De Nieuwe Gids. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |
Een herinnering. (Fragment) door Frederik van Eeden.Zoo moest eens sterven ook die schoonste dag,
Zóó schoon als twee niet in één leven rijzen,
Zon mijner dagen! die verbleeken deed
Al sterren aan mijn hemel.
Maar zij werd
De moeder van een eeuwig-levend kroost,
Dat zal in alle tijden bij mij wonen
En troosten met hun schoon mijn hart, dat treurt
Als het der goede moeder dood gedenkt.
Zij kwam in wolken en met droef geruisch
Van regen, - maar zij hief het aanzicht op
En lachte haren grooten zonnelach,
Uitbarstend in een schittering van licht,
Opbruischend hel en klaar, blank over blauw
Wit schuim op blauwe golven, witte driften
Van wolken, zwierend over 't luchteblauw.
| |
[pagina 129]
| |
Toen stegen onze zielen in 't geluk
Dier morgenglorie op, zij waren twee
Witte kapellen, fladdrend opgevoerd
Hoog in 't gewemel van licht, wind en wolken
Verwonderd zich te vinden in die weelden
Van nooit gekende ruimten, zóó vol licht.
En met het hooger rijzen van dien dag
Ontsproten schooner woorden, als 't gezang
Van twee heel blije vogeltjes, die stijgen
De lucht in, luid op zingend, beurt om beurt
Met keer en tegenkeer en telkens stijgen
D'een hooger weer dan d'ander, en weer hooger.
Maar met den middag zijn in ons ontbloeid
Bloemen van namelooze innigheid -
Een bloemveld waren wij, daar knikten veel
Wit-roode bloemekopjes door elkaar,
En naderden en raakten aan elkaar...
Elke beroering was een huivering
Van onuitsprekelijk geluk.
Dat heil
Wij kunnen 't niet uitspreken in ons leven,
Wij kunnen 't niet verliezen tot den dood.
O goede Dag, dat gij uw gouden uren
Toen langzamer deedt glijden over 't vlak
Der lichte wereld, - dat gij hebt vertraagd
D'eeuwig gelijke schreden, - om nog wat
Droomend te luistren naar het glasgeklank
Het rein getinkel van die zieleklokjes, -
Dat maakt u heilig, goede, schoone Dag!
Dat heeft ons u doen zeeg'nen boven allen
Die vóór u zijn gerezen over 't land,
Die na u zullen dalen in de zee.
| |
[pagina 130]
| |
Doch 't moest toch zijn - en ook uw einde kwam,
Gij naamt in plooien 't witte lichtkleed saam
Sneller en sneller, - 't was al na volbracht.
Toen viel 't geluid van woord op wederwoord
Niet meer zoo snel - en zachter - En de maat
Der zoete zielsmuziek werd toen vertraagd,
Met lange rusten. Nog een teer, klein woord
Viel nu en dan, - als 's avonds na den regen
Een fonkelende droppel valt in 't loof.
De lippen werden stil, 't moe hoofd kwam rusten
Op mijnen schouder - En het luid licht-leven
Werd tot een droom.
Toen stierf de schoone Dag.
|
|