De Nieuwe Gids. Jaargang 5(1890)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 124] [p. 124] Gedichten. Door * * * Een oogenblik. 'k Heb mijn oor tegen zooveel stemklokken geleend, mijn mond is door zooveel winden gegaan, ik heb toch zooveel lachen meegemeend, bij toch zoo heel veel dingen heb ik stilgestaan - tot ik bij u kwam, o mijn schitterlief, mijn edelsteenhand, u mijn oogelief, mijn vonkend rad, mijn vogel vliegend vuur, mijn schitterlief van altijddoore duur - en tot de wereld die zoo in mij was verzameld vroeger als in spiegelglas, werd gij - ik heb het alles opgehoopt tot u, het is in u gedoopt als brandend hout in vuur, o mijn licht schitterlief van altijdduur - zijt gij daardoor misschien zoo opgeblonken, liefdesherinnering tesaam gezonken? - ik sta rondom u als een vaste muur, en samen spele' uw licht en mijn getuur. [pagina 125] [p. 125] Voor een huis. De zon. - De wereld is goud en geel en alle zonnestralen komen heel de stille lucht door als engelen. Hun voetjes hangen te bengelen, meisjesmondjes blazen gouden fluitjes, gelipte mondjes lachen goudgeluidjes, lachmuntjes, kletterend op dit marmer - ik zit en warm m' er. Kijk ze nu loopen wendend om me heen, 't lijkt wel een herfst op den witten steen, een herfst van dorre en geele kraakbladen, engelen in wevegoudwaden, zwevende guldvliezen, neigende zonbiezen, fluitende gouden zonnegeluiden, ze leiden elkaar van uit het zuiden - ze loopen over mijn marmersteen in goudmuiltjes heen. En 't lijkt of ze nu wel overal zijn, de wereld is vol met een geelen goudwijn. [pagina 126] [p. 126] Verleden. Ik zat toen heel stil te werken, de boeken waren als zerken voor me, ik wist wel wat elk graf in zich had. Mijn lijf zat daar in een kamer, boomtakken voor het raam er heenkropen en weer vervelend, met groene bladen al geelend. Mijn oogen zagen verwonderd naar 't buitenlicht maar zonder 't zelf te weten wat of hun licht oppervlak trof. O mijn hart was toen zoo hongerig, zoo angstig en zoo verlangerig, zoo droog en het regende niet, en elke dag ging te niet. Ik zat in die lichte dagen - mijn hart hield nooit op te jagen - ik zat te zien en te werken, alles was m' als doodzerken. Vorige Volgende