| |
| |
| |
Nederlandsche Politiek.
In een vorig nummer van dit tijdschrift vestigde ik er de aandacht op, dat het door de Regeering ingediende ontwerp tot wijziging der wet op het Lager Onderwijs vooral belangrijk was als reactie tegen het socialistische karakter onzer tegenwoordige wet. Ik noemde twee zaken, waarin dit karakter van het wetsontwerp duidelijk uitkomt. Ten eerste het toekennen van subsidie aan alle scholen, waar het schoolgeld minder dan gemiddeld vijf en twintig gulden per leerling bedraagt en ten tweede de aan de gemeenten opgelegde verplichting tot heffing van een billijk schoolgeld van alle leerlingen uitgezonderd de bedeelden en onvermogenden. Ik wees tevens op het feit, dat juist de Liberale partij, die volgens haar beginselen altijd en overal de vrijheid en de rechten der individuen moet beschermen, het socialisme onzer tegenwoordige onderwijswetten met de meeste hardnekkigheid verdedigt.
Wanneer deze bewering nog eenig bewijs noodig had, dan zou men dit kunnen vinden in de debatten over het ingediende ontwerp in de Tweede Kamer. In weerwil van de onvoldoende voorbereiding der Linkerzijde of misschien wel ten gevolge daarvan waren deze zeer langdurig. En daarbij zoo onbelangrijk, dat het moeite kost ze te doorworstelen. Ware het niet, dat er eenige variatie in werd gebracht en eenige levendigheid aan werd gegeven door enkele belangrijke of vermakelijke redevoeringen, zooals b.v. door een zeer
| |
| |
merkwaardige rede van den heer Okma, dan zou men de poging daartoe misschien opgeven. Toch heeft het zijn nut en is het niet moeielijk om te constateeren, dat de oppositie der Linkerzijde zich vooral op twee punten heeft geconcentreerd. En wel juist op die twee punten, waar het anti-socialistisch karakter van het wetsontwerp het duidelijkst was. En op beide punten is het der Linkerzijde gelukt een wijziging van het ontwerp te verkrijgen.
Het is haar gelukt het minimum schoolgeld der scholen, die in aanmerking komen voor subsidie uit de schatkist, te doen verhoogen van vijf en twintig op tachtig gulden en het is haar gelukt de bepaling, dat de gemeenten verplicht zijn tot de heffing van een billijk schoolgeld te doen vervangen door het voorschrift, dat zij een schoolgeld moeten heffen van minstens 20 cts per maand behalve van bedeelden en onvermogenden.
Over beide wijzigingen een enkel woord.
Over de eerste kan ik zeer kort zijn. Haar resultaat is een toekennen van subsidie uit de staatskas aan scholen, die bezocht worden door kinderen van ouders uit den burgerstand en uit den gegoeden middenstand, van ouders dus, die voor het grootste gedeelte zeer goed zelf het onderwijs hunner kinderen kunnen betalen.
Deze wijziging dus, op aandringen der Liberale partij in het wetsontwerp gebracht in het belang der steden, der groote steden voornamelijk, is een terugkeer tot dat staats-socialisme op onderwijsgebied, waarmede het ontwerp van den minister Mackay scheen gebroken te hebben.
De tweede wijziging schijnt voor de Liberale partij veel meer hoofdzaak geweest te zijn. De heer Lohman tenminste meende er nog eens uitdrukkelijk op te moeten wijzen, dat verscheidene leden der Linkerzijde hun stem over het geheele ontwerp afhankelijk hadden gemaakt van het artikel over verplichte schoolgeldheffing. Des te meer te verwonderen is het, dat deze zich met een praktisch zoo onbeduidende wijziging hebben tevreden gesteld.
Stellen wij ons op het standpunt van hen, die meenen,
| |
| |
dat de zorg voor onderwijs in de eerste plaats een plicht der ouders is en dat alle staatsinmenging in onderwijszaken, zoo al een noodzakelijkheid, dan toch altijd een kwade noodzakelijkheid is, dan is dit geheele wetsontwerp niet veel meer dan een overgangsmaatregel. Het subsidieeren van bizondere scholen door den staat is een noodzakelijk kwaad, noodzakelijk omdat deze anders door de openbare school op den duur dood-geconcurreerd worden, maar een kwaad, omdat de staatsbemoeiing met het onderwijs door subsidie aan de bizondere scholen niet beperkt, maar uitgebreid wordt. Voor deze tegenstanders onzer tegenwoordige onderwijswet kan daarom subsidie aan het bizonder onderwijs niets anders zijn dan een tijdelijke maatregel, die zoo spoedig mogelijk weer afgeschaft moet worden.
Geheel anders is het met verplichte schoolgeldheffing op de openbare school. Daardoor wordt de omvang der staatsbemoeiing niet uitgebreid, noch de vrijheid der bizondere school beperkt. Toch wordt de positie der bizondere school in haar strijd om het bestaan er evenzeer door verbeterd. Zij is daarenboven een eisch van die billijkheid, die voorschrijft, dat de staat geen enkele klasse van burgers boven een andere moet begunstigen. En eindelijk is zij een deel van dat anti-socialistisch stelsel, dat zich verzet tegen het voorzien door den staat in allerlei behoeften van rijken zoowel als van armen. Volkomen te recht verklaarde dan ook de heer Lohman uit naam zijner geheele partij, dat hij er op stond, dat deze bepaling, de eenige principieele bepaling, die in dit ontwerp van wijzigingen was opgenomen, daarin zou blijven. Niet om haar practisch belang, maar ter wille van het beginsel. Immers het zou onmogelijk zijn onwillige gemeenten tot de heffing van een billijk schoolgeld te dwingen en tegenover dergelijke gemeenten zou de geheele bepaling dus niet meer zijn dan een nudum praeceptum, een bloot voorschrift. In beginsel zou daardoor echter de wetgever erkennen, dat het de plicht is van alle ouders, die daartoe in staat zijn, en niet de taak van den staat, om voor het onderwijs hunner kinderen te zorgen, evenzeer als
| |
| |
het hun plieht is te voorzien in de behoefte van hunne kinderen aan voedsel en kleeding.
In weerwil van deze verklaringen, die aan duidelijkheid en juistheid niets te wenschen overlieten, bleef de linkerzijde bij haar oppositie volharden en laadde dus den schijn op zich van een principieele oppositie tegen een bepaling, die zij uit kracht van hare beginselen en van hare traditiën (ik bedoel niet de traditiën op onderwijsgebied) in de eerste plaats had moeten verdedigen.
Om de aanneming der wet door de Eerste Kamer niet in gevaar te brengen, besloot de minister Mackay eindelijk tot het voorstellen eener wijziging. Hij liet het billijk schoolgeld vallen en stelde voor een schoolgeld van minstens twintig cents per maand. Maar hij vindiceerde uitdrukkelijk het recht om de verordeningen op de schoolgeldheffing niet goed te keuren, wanneer naar zijne overtuiging een te laag schoolgeld zou worden geheven door gemeenten, die, om aan de wet te voldoen, het schoolgeld voor iederen leerling zouden hebben vastgesteld op 20 cts. of meer per maand. Hij handhaafde dus uitdrukkelijk het beginsel, behield zich zijn vrijheid van handelen voor, maar verklaarde zich bereid aan den angst der Linkerzijde voor het woord billijk tegemoet te komen. Alsof de door heeren Liberalen voorgestane regeling met de billijkheid niet op den besten voet verkeert.
De helft ongeveer der Liberale partij verklaarde zich, in weerwil der dringende waarschuwing van den heer Kerdijk, door deze onbednidende concessie voldaan.
Laat ik echter tot de principieele kwestie terugkeeren. Uit dit alles, uit het aandringen op verhooging van het maximum-schoolgeld, waarbij de aanspraak op subsidie blijft bestaan en uit het hardnekkig verzet tegen de verplichte herring van een billijk schoolgeld blijkt, dat er bij de Liberale partij in volkomen strijd met haar beginselen en met haar verleden een sterke neiging tot socialistische maatregelen bestaat, tot maatregelen dienende om op staatskosten, op de wijze, zooals de wetgever dat wil, te voorzien in behoeften van gegoeden zoowel als van armen. Teekenend in dit
| |
| |
opzicht is vooral de uiterst zwakke oppositie tegen het geven van subsidie aan bizondere scholen, een maatregel die door de voorstanders der vrijheid slechts verdedigd kan worden als een treurige noodzakelijkheid, als een overgangsmaatregel, noodzakelijk geworden ten gevolge van het onverdedigbaar beleid der Liberale partij in zake onderwijs. Subsidie aan bizondere scholen immers strekt tot vermindering der vrijheid van onderwijs en tot uitbreiding der bevoegdheid van den staat; men kan tot hare verdediging slechts zeggen, dat zij in de tegenwoordige omstandigheden de gelijkheid der voorstanders van openbaar en van bizonder onderwijs tegenover den staat grooter maakt. Oppositie tegen het beginsel van subsidieverleening zou daarom van liberaal standpunt zeer goed verklaarbaar zijn, even verklaarbaar als oppositie tegen de beperking dier subsidie tot scholen met minder dan 25 gld. schoolgeld en tegen de verplichte heffing van een billijk schoolgeld op de openbare scholen onverklaarbaar is.
Men kan hieruit concludeeren, dat de Liberale partij als principieele staatkundige partij in haar tegenwoordigen vorm geen recht van bestaan heeft, maar men zal te gelijk moeten toegeven, dat zij in weerwil daarvan toch nog altijd de machtigste politieke partij in ons land is. Ik wil nog een stap verder gaan en beweren, dat geen onzer tegenwoordige politieke partijen bijeen gehouden wordt door zulke principieele banden als waarvan boven sprake was. Laat de Liberale partij zich door den socialistischen tijdstroom medeslepen en heeft haar optreden daardoor b.v. in zake onderwijs een duidelijk socialistisch karakter en hebben wij het recht daaruit te besluiten, dat er onder hare leden vele mannen zijn van socialistische denkwijze; hetzelfde is het geval bij de andere staatkundige partijen. En omgekeerd kunnen wij er zeker van zijn, dat velen, die behooren tot de tegenwoordige socialistische staatspartij, tot den sociaal-democratischen bond, het socialisme den rug zouden toekeeren, wanneer zij met volle bewustheid geplaatst werden tegenover zijn consequenties, die voor menschen met de moreele ontwikkeling van deze en van de eerstvolgende eeuwen doodend zijn voor alle
| |
| |
vrijheid en voor alle gelijkheid. Toen b.v. de heer J.A. Fortuyn op het congres tegen de prostitutie te Amsterdam zich verklaarde tegen reglementeering daarvan, niet uit zedelijke overwegingen, maar omdat hij het achtte te strijden met alle recht en billijkheid, dat een meerderjarige niet vrij zou kunnen beschikken over haar persoon, toen sprak hij zoo in weerwil van zijn socialisme. In een socialistischen staat is de prostitutie òf verboden òf gereglementeerd.
Ik meen hieruit te mogen besluiten, dat het al of niet hebben van socialistische denkbeelden voor de aansluiting bij een onzer tegenwoordige politieke partijen van uiterst weinig gewicht is. En hoe zou dat anders kunnen? De aard en de beteekenis van het socialisme zijn zelfs bij de groote massa der ontwikkelden nog zeer weinig bekend. Hoe zou dan een scheiding in socialisten en anti-socialisten mogelijk zijn? Misschien wordt deze mogelijk na korteren of langeren tijd, maar voorloopig hebben wij in ons land een liberale partij, een anti-revolutionaire partij, een katholieke partij, een radicale partij en een sociaal-democratische partij, d.i. de partij van den heer Domela Nieuwenhuis of van den sociaal-democratischen bond, partijen die alle bestaan uit socialistische en anti-socialistische elementen.
Het verband tusschen deze conclusie en de jongste oneenigheden in de kiesvereeniging Amsterdam, zal voor ieder duidelijk zijn. Daarover een enkel woord als over een politieke gebeurtenis, waarin men vrij algemeen belang stelt.
De vraag, welke in die vereeniging de hartstochten zoo in beweging heeft gebracht, is reeds van oude dagteekening. Kort na de oprichting verspreidde zich het gerucht of kreeg men de zekerheid, dat enkele socialisten lid waren geworden. Gevolg hiervan was het voorstellen en aannemen eener motie, waarbij aan deze heeren verzocht werd de vereeniging te verlaten. Toen uittreding van enkele socialisten. Hierop een aantal malen ballotage van candidaatleden, die volgens hun eigen verklaring socialisten waren of als zoodanig bekend stonden. Eindelijk opname in het reglement van de bepalng, dat leden eener andere politieke partij geen lid der kiesver- | |
| |
eeniging
Amsterdam kunnen worden en toekenning aan het bestuur en aan twintig leden van het recht om over personen, die reeds lid zijn, om die reden ballotage aan te vragen.
Het is niet te ontkennen, dat deze wijze van handelen zeer bedenkelijk was voor een vereeniging, die zich zelf beschouwde als de vertegenwoordiger der zuivere liberale beginselen en die daarom in de eerste plaats geroepen was het beginsel der individueele vrijheid te eerbiedigen en te verdedigen. Immers tot nu toe had bij alle staatkundige vereenigingen, de sociaal-democratische bond uitgezonderd, de regel gegolden, dat ieder voor zich zelf moest uitmaken, tot welke politieke partij hij behoorde en bij welke politieke vereeniging hij zich wilde aansluiten. En op die vrijheid werd nu door de ballotages der kiesvereeniging Amsterdam inbreuk gemaakt. Slechts de dringendste noodzakelijkheid kan dit verontschuldigen. En deze was, voor zoo ver mij bekend, niet aanwezig.
Men kan er zich daarom niet over verwonderen, dat er door deze handelwijze van het bestunr en van de meerderheid der vereeniging gevoegd bij de bizonder krachtige wijze, waarop het bestuur herhaaldelijk aandrong op de aanneming van voorstellen, die het deed, een hooge graad van prikkelbaarheid ontstond, die bij de een of andere gelegenheid aanleiding moest geven tot een uitbarsting. En deze gelegenheid liet zich niet lang wachten.
In een vergadering der kiesvereeniging verklaarde de heer Gerhard, dat hij was sociaal- democraat. Onmiddelijk werd door den voorzitter nota genomen van deze verklaring en er volgde weldra een voorstel van het bestuur om den heer Gerhard op grond der boven vermelde bepaling in het reglement van zijn lidmaatschap vervallen te verklaren. Dat dit voorstel eenigszins voorbarig was, kan niet ontkend worden. Van een onderzoek toch, of de heer Gerhard behoorde tot een andere politieke partij in den zin, waarin het reglement dat bedoelde, bleek niets. Dit verzuim kon echter op de vergadering, waarop het bestuursvoorstel in behandeling kwam, gemakkelijk hersteld. De vereeniging moest daar na den heer Gerhard gehoord te hebben beslissen of deze volgens
| |
| |
hare meening behoorde tot de sociaal-democratische partij en dus geen lid van Amsterdam kon blijven of dat hij niet behoorde tot die partij. De beslissing werd haar gemakkelijk gemaakt door den heer v.d. Goes, die eene motie voorstelde om haar te doen verklaren, dat met sociaal-democratische partij bedoeld werd de partij van den sociaal-democratischen bond. Het behoeft, na het boven gezegde over de staatkundige partijen in Nederland, geen verder betoog, dat de heer v.d. Goes zich naar mijne meening op het eenige juiste standpunt plaatste. Geheel anders het bestuur. Dit was niet geneigd de vergadering te laten beslissen over de vraag of de heer Gerhard volgens hare meening al of niet behoorde tot de sociaal-democratische partij, maar verklaarde bij monde van den heer Treub, dat de kiesvereeniging moest beslissen of zij zelf al of niet tot die partij behoorde.
Zelden is zeker een kwestie zoo onzuiver gesteld.
En dat niemand in de vergadering opkwam tegen deze casuspositie, bewijst dunkt mij wel, dat de hartstochten tot een zeer bedenkelijke hoogte waren gestegen.
Tot stemming kwam het na dit alles niet, noch over het voorstel van het bestuur, noch over de motie v.d. Goes. Nadat het persoonlijk element, dat er voor den heer Gerhard in de zaak lag, uit den strijd was verwijderd, legde deze zijn lidmaatschap neer, zoodat er noch over het voorstel noch over de motie stemming noodig was. Dit voorbeeld van den heer Gerhard werd eenigen tijd daarna gevolgd door een 40 à 50 andere leden, deels menschen, die dachten als de heer Gerhard, deels personen, die uitdrukkelijk verklaarden geen socialist te zijn, maar die na het voorgevallene niet langer in de vereeniging wilden blijven.
De leden der kiesvereeniging Amsterdam zullen zich dus in het vervolg moeten neerleggen bij de meening van het bestuur, dat er voor personen van socialistische denkwijze wèl plaats is in de Liberale partij, wèl in de Katholieke partij desnoods, maar niet in de Radicale partij te Amsterdam.
Ik behoef na het bovenstaande niet te zeggen, dat deze beslissing mij in beginsel volkomen onverdedigbaar toeschijnt.
| |
| |
Maar bovendien is ze zeer onverstandig. Wanneer het toch waar is, dat socialisme en anti-socialisme eigenschappen zijn, die voor de tegenwoordige staatkundige partijverdeeling niet in aanmerking worden genomen; wanneer b.v. tot de Liberale partij een aantal mannen behooren van socialistische denkwijze, dan is het niet meer dan natuurlijk, dat er ook in een Radicale partij een aantal socialisten gevonden worden. Door deze de deur te wijzen verzwakt een zoodanige partij zich niet tijdelijk, maar voor geruimen tijd, omdat zij de medewerking weigert van personen, die voorloopig tot haar behooren en dit nog langen tijd zullen blijven doen. Een dergelijk theoretisch vooruitloopen op de staatkundige partijverdeeling der toekomst is wel het laatste, dat men kon verwachten van personen, die er zich, zooals uit alles blijkt, vooral op toeleggen praktiseh te zijn.
Het volgende is daarvan misschien een gedeeltelijke verklaring.
Het woord socialist is nog altijd een soort scheldnaam. Daarom is het (euphemistisch gesproken) in den politieken strijd een niet te versmaden rhetorisch argument, als men zijn tegenstander met eenigen schijn van recht socialist kan noemen. Rhetorische argumenten, men weet het, zijn argumenten, die hun beteekenis ontleenen niet aan hun innerlijke kracht, maar aan den indruk, dien ze maken op hen, tot wie ze gericht zijn. Van dit rhetorische argument nu, ik bedoel het betitelen met den naam van socialist, is door de tegenstanders der kiesvereeniging Amsterdam tegenover die kiesvereeniging een overdadig gebruik gemaakt. Men kan daarom de geheele boven besproken houding van het bestuur dier vereeniging beschouwen als het rhetorisch antwoord van dit bestuur op het zoo herhaaldelijk gebezigde argument.
Jammer slechts dat democraten als de heer Gerhard, die, omdat zij socialistische sympathiën hebben, meenen zich met den politieken naam van sociaal-democraat te moeten tooien, de dupe worden van dit spelletje van welles en niettes.
D.G. Jelgersma.
|
|