De Nieuwe Gids. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
I. Aan de Rijks-universiteiten.Een der eersten, die in Nederland begrepen hebben, dat de theologische faculteit van de hoogeschool moest verdwijnen, is de Utrechtsche hoogleeraar Opzoomer. In zijne hoogst merkwaardige, nog heden, zoovele jaren na haar verschijnen, lezenswaardige en tot denken opwekkende brochure ‘De Hervorming onzer Hoogescholen’ (1849) deed hij het voorstel, slechts vier faculteiten te handhaven, en zeide hij van de vijfde: ‘Het voorstel tot hare opheffing is niets anders dan een noodzakelijk uitvloeisel uit het beginsel onzer tegenwoordige maatschappij, de afscheiding van staat en kerk. Ieder kerkgenootschap is daarmede een ligchaam in den staat geworden, waarvoor deze, buiten hetgeen hij voor ieders veiligheid en ongestoorde ontwikkeling te doen heeft, evenmin te zorgen heeft als voor eenig ander genootschap, in zijn midden gevestigd. Het is daarbij een noodzakelijk uitvloeisel van art. 165 der Grondwet, dat aan alle kerkgenootschappen in het rijk gelijke bescherming verleent.’ Toen vijf en twintig jaren later de minister Geertsema een ontwerp-wet op het Hooger Onderwijs had ingediend, waarnaar de oude theologische faculteit zou vervangen worden | |
[pagina 60]
| |
door eene ‘faculteit der godsdienstwetenschap’, werd de grondgedachte, van welke waarchijnlijk niet de heer Opzoomer bij het doen van zijn voorstel was uitgegaan, door een ander, door niemand minder dan Johannes van Vloten, met de hem eigen openhartigheid uitgesproken. Ook deze begreep, dat de zelfstandige faculteit der godgeleerdheid of godsdienstwetenschap geen reden van bestaan meer heeft, en oordeelde, dat niet anders behoort te worden gehandhaafd dan het onderdeel der wijsbegeerte, dat men ‘godkunde’ zou kunnen noemen, d.i. ‘de wetenschap, hoe het begrip God in de wereld gekomen is, er zich in verschillende vormen en gestaltenissen voordeed en doet, en er - langs modern-kristelijken nevelweg - allengs even natuurlijk als noodwendig weêr uit verdwijnt, om alleen bij wijze van beeldspraak verder nog gebezigd te worden.’ Op den minister Heemskerk, die 11 December 1874 een nieuw wetsvoorstel indiende, schenen deze beide uitspraken den noodigen indruk gemaakt te hebben. Althans, hij poogde dadelijk, er naar te handelen. Hij wilde de faculteit der theologie (of hoe zij dan ook heeten zou) laten vervallen; maar hij hechtte toch nog genoeg aan het oude, om in de faculteit der letteren, behalve een aantal andere doctoraten, verkrijgbaar te willen gesteld zien een doctoraat ‘in de godsdienstwetenschap en wijsbegeerte.’ Ça n'est pas la peine assurément, de changer de gouvernement! konden de geestverwanten der twee bovengenoemde geleerden zeggen. De minister zou dit zelf spoedig genoeg inzien. De gedachtenwisseling met de Tweede Kamer der Staten-Generaal bracht hem tot beter en grondiger nadenken. De verslagen der Commissie van Rapporteurs van Februari, April en Mei 1875 leerden hem, hoe de meesten, nog erger dan hij, hinkten op twee gedachten. In het laatste verslag kon hij lezen, dat bij vele leden bestond en versterkt was de overtuiging, ‘dat de leeraren van het talrijkste kerkgenootschap hier te lande, in het ware belang des vaderlands, eene opleiding moesten erlangen, die hen voor eenzijdigheid en bekrompenheid van inzigten vrijwaarde,’ - en zoo voorts. ‘De minister van | |
[pagina 61]
| |
Binnenlandsche Zaken,’ lezen wij dan verder, ‘gaf te kennen, dat hij zich van een algemeen theologisch onderwijs, 't welk dan toch feitelijk tot het leeraarschap van een bepaald kerkgenootschap moest opleiden, geen helder denkbeeld kon maken.’ Waarschijnlijk heeft de minister in den loop der volgende drie maanden verder bedacht, dat wie zich spiegelt aan een ander, zich zacht spiegelt, - ten minste, in zijn gewijzigd wetsontwerp van 4 Augustus 1875 was geen aarzeling meer te ontdekken, en werd rechtstreeks front gemaakt tegenover de heeren, die voor de godsdienstwetenschap niet alleen een doctoraat, maar zelfs eene afzonderlijke faculteit verlangden. De minister handhaafde in zijne Memorie van Beantwoording zijne zienswijze: ‘nadere overweging heeft daarin geen verandering gebragt en er zelfs toe geleid, om het afzonderlijk onderwijs in de godsdienstwetenschap, hetwelk in het laatste wetsontwerp was opgenomen, om eenigermate aan de bedenkingen tegen het weglaten der theologische faculteit te gemoet te komen, te doen vervallen. De bezwaren tegen het toevoegen van dit onderwijs aan de faculteit der letteren en tegen een doctoraat in de godsdienstwetenschap kwamen hem gegrond voor.’ Zoo keerde de minister in dit opzicht tot zijn nooit in behandeling gekomen ontwerp van 1868 terug. Had de liberale partij der Tweede Kamer den eisch harer beginselen begrepen en er aan durven gehoorzamen, - zij zou den Minister Heemskerk hebben moeten toejuichen. Juist het tegenovergestelde gebeurde. Als één man trad heel de voorhoede der linkerzijde tegen het voorgestelde op. Met den heer Heemskerk waren het ééns (niet in de motieven, maar in de praktische conclusie) de heeren der beide orthodoxieën, - de mannen, die in de ongunst der tijden berusten en van de nood een deugd maken moesten, - de Roomschen, die er niet aan denken konden, de door de scholastiek beheerschte hoogescholen der middeneeuwen weer in 't leven te roepen, - en de calvinisten als Bichon van IJsselmonde, De Jonge, Van den Berch van Heemstede, Teding van Berkhout en Van Wassenaar van Catwijck, die | |
[pagina 62]
| |
de tijden van Gijsbert Voetius e tutti quanti niet weer konden doen terugkeeren. Van die conservatieven, die overigens in staatkundige levensopvatting hem het naast stonden, moest de Minister vernemen, dat het verdwijnen der theologische faculteit zou wezen ‘eene schande voor Nederland.’ En de liberalen waren het hiermede tamelijk wel eens, en vroegen zich alleen maar af, of ze met den heer Van Naamen van Eemnes naar eene faculteit der ‘godgeleerdheid,’ of met den oud-predikant Moens en den aan de theologie ook niet vreemden heer Mees naar eene faculteit der ‘godsdienstwetenschap’ zouden verlangen. Deze laatste, die zelfs de heeren Van Houten, Smidt en De Roo van Alderwerelt zou voldaan hebben, scheen te geavanceerd, om tot stand te kunnen komen. Met medewerking van hare meer conservatieve leden, riep de liberale partij de faculteit: der ‘godgeleerdheid’ in het leven; behalve de drie genoemde heeren, die hieraan niet meê deden, stemde ter linkerzijde alleen de heer Godefroi tegen. Of het meer dan toevallig is, dat juist deze ééne joodsche afgevaardigde zich hier telkens van de liberale partij afscheidde en 's ministers motieven en praktische conclusie beide onderschreef? Behoudens deze ééne uitzondering, werd al wat liberaal heette beheerscht door de vrees, waarvan het hierboven geciteerde Verslag van Mei 1875 getuigde: vrees voor de orthodoxie eener-, voor 't ongeloof andererzijds. Toch eischte het beginsel iets anders. Wees even oneerbiedig als de lieve, schalksche koningin uit Heine's Disputation, en oordeel vrij, dat uw gecultiveerde smaak moeielijk erger kan beleedigd worden dan door de uitingen van Mucker-recht-zinnigheid en van Dageraads-vrijdenkerij; maar doe nu toch daarom niet den onlogischen sprong, van den Staat te verlangen, dat hij maatregelen neme, om ‘in het ware belang des vaderlands’ aan het veld winnen dier twee uitersten paal en perk te stellen! 't Is waar, dat indertijd den liberalen een slecht voorbeeld gegeven was door den man van dat hersenschimmige, nooit ofte nergens vertoonde ‘Christendom boven geloofsverdeeldheid,’ door Thorbecke, die, op dit punt al even conservatief | |
[pagina 63]
| |
als op zoo menig ander (men leze er het nuttige, in 1888 opnieuw uitgegeven boekje van den heer Van Houten maar eens op na!) op 20 November 1862 aan de Ministerstafel het behoud van een theologisch onderwijs zonder dogma aanbevolen en op 29 November 1871 bij die opvatting van wat hij noemde ‘de hoogste aller wetenschappen’ gepersisteerd had. Dat juist de heer Heemskerk in deze zaak de liberalen aan hun beginselen moest herinneren, was wel aardig. Dat hij, die zooveel zin voor het komische bezit, den humor dezer zijner positie ten volle begrepen had, mogen de volgende ondeugende zinsneden uit zijne redevoering van 24 Maart 1876 bewijzen: ‘de Regering schrijft in deze zaak op hare banier: Scheiding van Kerk en Staat...’ ‘Zij meende daarbij een steun te vinden bij de velen, die, in beide staatkundige rigtingen in de Kamer, dikwijls op die zaak hebben aangedrongen en daarvan eene leus, eene kenspreuk gemaakt hebben. Zal zij daarin worden teleurgesteld, of zal die verwachting blijken niet ijdel te zijn geweest? De stemming zal het leeren.’ Wie den heer Heemskerk in het parlementair debat heeft bijgewoond, en nog onder den indruk is van het dezer dagen door den heer Frans Netscher naar het leven gedaan portret van dien opgeruimden scepticus, ziet en hoort den Minister van 1876 zooiets, bescheiden en uitdagend tevens, zeggen, en geniet het ten volle. De stemming gaf eene andere uitkomst, dan de Minister gewenscht had. De liberale partij liet zich door het beroep op haar eigen beginselen al even weinig influënceeren, als door des Ministers tot de heeren Moens en Mees gerichte voorspellingen, dat ‘de hoogleeraren van de godsdienstwetenschap toch eigenlijk zouden wezen theologanten,’ en ‘dat men zeker, welk stelsel men ook, afwijkende van dat der Regering, moge volgen, ernstige moeijelijkheden in de toekomst schept.’ Heden, nu de wet op het Hooger Onderwijs meer dan tien jaren in werking is, moet de scherpzinnigheid van den heer Heemskerk, de juistheid van zijn blik, in deze zaak | |
[pagina 64]
| |
althans erkend worden. Wie in 1876 naïef genoeg waren, om van de nieuwe faculteit der godgeleerdheid zich veel voor te stellen, om te gelooven aan het kweeken eener godsdienstwetenschap zonder dogma, of om met den heer Pické van de Eerste Kamer te verwachten, dat eene vrije kerk der toekomst zich gelukkig zou gevoelen, om van de faculteit verlichte leeraren te ontvangen, zijn teleurgesteld. De faculteit der godgeleerdheid moge theoretisch wezen wat zij wille, - praktisch is zij niets meer en niets anders dan de oude theologische faculteit. Ook hier is ‘de oude weggejaagde A. (denk aan Multatuli's geestigste boutade!) die de voordeur was uitgeworpen, in eene andere hoedanigheid weder door'n achterdeurtje binnengesmokkeld.’ Zoodra de faculteit der godgeleerdheid poogt, iets anders te zijn, dan zij vroeger was, bewijst ze het onredelijke van haar bestaan. Theologie zonder dogma is ondenkbaar; dat leert de ervaring. Dat is zóó waar, dat thans nog bij de keuze van hoogleeraren voor een van de theologische faculteiten in de allereerste plaats wordt gelet op de richting, d.i. op hun dogmatisch stelsel. Zijt gij modern? Zijt gij naar ethisch-irenischen trant orthodox? Zijt gij een man van het zich juist achtende midden? Zoo vraagt men, opdat al wat nog synodaal Nederlandsch Hervormd is, zijne zonen bij de hem dierbaarste dogmatische coterie in de leer kunne zenden. Dat wordt als zoo'n soort van stilzwijgende afspraak beschouwd, waaraan zich te houden, geboden wordt door de goede trouw. Vóór tien jaren vond de Utrechtsche theologenwereld het al zeer ongepast, dat de Synode der Nederlandsch Hervormde kerk haar de iet of wat meer links staande heeren Lasonder en Cannegieter als kerkelijke hoogleeraren zond; een Duitsch varium in den Studenten-almanak waarschuwde zelfs tegen (liefhebbers mogen den calembour savoureeren!) ‘die theologischen Kannengiesser.’ In 1882 was Leiden in last, toen de tot faculteitshoogleeraar benoemde heer Acquoi door een minder modern kerkelijk hoogleeraar dreigde vervangen te worden. Thans schijnt Leiden de benoeming tot hoogleeraar van den heer Gunning aan onze clericale meesters in Den | |
[pagina 65]
| |
Haag zeer ten kwade te duiden. Met zekerheid kan men zeggen: dong ereis een tweede Ferdinand Christian Baur naar een Utrechtschen hoogleeraarskatheder, dan zou, ten spijt van alle verschil in wetenschappelijke beteekenis, de groote Tübinger moeten wijken voor iemand als bijvoorbeeld den redacteur der oneigenaardig zich noemende ‘Stemmen voor Waarheid en Vrede.’ Dat geen agnosticus of positivist (vulgo ‘vrijdenker’), geen Protestantsch-orthodox dissenter, geen Roomsche, geen Israëliet in de godgeleerde colleges belang zal stellen, wordt, en zulks terecht, stilzwijgend ondersteld. Zoo is alweer praktisch bewezen, wat, van een wijsgeerig en encyklopedisch standpunt beschouwd, reeds vaststond: dat er geen enkele reden bestaat voor eene afzonderlijke faculteit der godgeleerdheid. De wetenschappelijke, niet dogmatische, niet tot eenig geloof behoorende vakken, welke binnen haren cirkel vallen, behooren geheel en al, hetzij tot de wijsbegeerte, hetzij tot de taal- en volkenkunde, hetzij tot de cultuurgeschiedenis, dat is tot het veld van de faculteit der letteren en wijsbegeerte. Aan eene moderne hoogeschool is de theologische faculteit een onding. Feitelijk is de faculteit der godgeleerdheid bij ons dan ook niet anders dan eene kweekschool voor latere leeraars van een paar kerkgenootschappen. Moge volgens art. 1 der wet op het Hooger Onderwijs dit omvatten: ‘de vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der wetenschappen en tot het bekleeden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor eene wetenschappelijke opleiding vereischt wordt,’ - dit alles geldt van het theologisch onderwijs niet, want dit omvat alleen de voorbereiding tot het bekleeden der niet zelfstandig-wetenschappelijke, der kerkgenootschappelijke betrekking van ‘dominé.’ Wil de Regeering iemand met dien arbeid belasten, dan vraagt zij hem, als Gretchen aan haren minnaar: ‘Nun sag, wie hast du's mit der Religion?’ En de voor Leiden, Utrecht of Groningen bestemde candidaat-hoogleeraren antwoorden, zoo ge wilt, allen hetzelfde, - ‘nur mit ein bisschen andern Worten,’ Wat echter de | |
[pagina 66]
| |
wetenschap met die vraag en hare beantwoordingen te maken heeft, dat ligt alsnog in 't duister. Zóóveel staat vast: dat van de beloften der heeren Moens en Mees niets is uitgekomen, en dat ook weer hier de ‘hohe, himmlische Göttin’ verlaagd is tot eene ‘tüchtige Kuh,’ die de Nederlandsch Hervormde Kerk en hare aanstaande dienaren van boter voorziet. Van zeer veel te dure boter! Immers, terwijl de Staatsbegrooting voor het loopende jaar de rijksbijdragen, volgens art. 103 der Wet op het Hooger Onderwijs te betalen voor alle kweekscholen en seminaria van de Evangelisch Lutherschen, de Remonstranten, de Hersteld Evangelisch Lutherschen, de Roomschen, de oud-Roomschen en de Israëlieten, te zamen raamt op ƒ 43180.-, - wordt voor de theologiae professoren der Rijksuniversiteiten ƒ 69250.- uitgetrokken, en geniet de Nederlandsch Hervormde Kerk buitendien volgens art. 104 der wet voor hare bij de faculteiten benoemde kerkelijke hoogleeraren nog ƒ 28400.-. Haar alleen komt dus, indien we de pensioenen mederekenen, ruim eene tonne gouds per jaar voor 't opleiden van predikanten ten goede. Deze toestand is ergerlijk en wekt met den dag meer ergernis. Dezelfde Nederlandsch Hervormde Kerk, die aldus, en zonder eenige reden, overbevoordeeld wordt, verliest in onze dagen meer en meer aan beteekenis. Aan de eene zijde verlaten haar tal van individuën, die ieder op zichzelf van haar afvallen, aan het geheele Christendom of althans aan eiken kerkelijken vorm daarvan vaarwel zeggen, en als rationalisten, zij het als philosophische deïsten, zij het als agnostici, op eigen beenen gaan staan. Aan den anderen kant ziet men de echte Calvinisten en masse uittreden. Thans reeds is de Nederlandsch Hervormde Kerk zeker niet meer het talrijkste kerkgenootschap in den Lande. Hoe zwak zij is geworden, valt heden nog slechts te gissen; maar zal weldra, bij de volkstelling op den laatsten dag dezes jaars, kunnen blijken. Geen wonder, dat de groote steun, haar verleend, allen ergert, die niet als goed-conservatieve oud-liberalen het van nationaal belang achten, het synodaal | |
[pagina 67]
| |
verband bijeen te houden en voor leeraarsvrijzinnigheid in de voormaals heerschende kerk te zorgen. De leiders der verbonden kerkelijke partijen, die thans over de meerderheid in de Tweede Kamer der Staten-Generaal beschikken, en die wij in deze dagen, ter wille, naar 't verluidt, van de Rijksschatkist, zoo luchthartig hebben zien omspringen én met het openbaar volksonderwijs èn met de huishouding der gemeenten, zouden het belang der Schatkist op beter te verantwoorden, ja, op voortreffelijke wijze dienen, indien zij den aanval hunner aandoenlijk goed gedisciplineerde troepen richtten tegen de faculteit der godgeleerdheid aan onze Universiteiten. Waarom zouden zij het niet doen, te beginnen reeds bij de a.s. debatten over de Staatsbegrooting? Niemand voorzeker zal de illusie koesteren, dat van hen consequente toepassing van het beginsel der scheiding van Staat en kerk te wachten zou zijn; de meesten hunner, alle Roomschen in de eerste plaats, zijn doof aan dat oor. Zelfs de subsidiën, volgens artt. 103 en 104 der Wet op het Hooger Onderwijs voor 't opleiden van leeraren van diverse pluimagie betaald, zullen door hen gehandhaafd worden, schoon het sedert 1815 ongewijzigd bestaande en ook weêr vóór twee jaren ongewijzigd gebleven, thans 171ste artikel der Grondwet aan de afschaffing althans van deze subsidiën niet in den weg staat, omdat in 1815, het tijdstip, waarvan dit grondwetsartikel spreekt, nog geen kerkelijke kweekscholen of seminaria of leerstoelen gesubsidieerd werden, en eerst later langzamerhand die subsidies al meer en meer gegeven zijn geworden. Handhaaft men de onverplichte subsidies (art. 103 H.O.) voor Protestantsche dissenters, Roomschen en Israëlieten, dan is het even billijk of onbillijk, de onverplichte subsidies (art. 104 H.O.) voor de kerkelijke hoogleeraren der Nederlandsch Hervormden te handhaven. Maar dit alles geldt niet van de dubbele weelde der kostbare theologische faculteiten, voor welke ook de heeren De Savornin Lohman en Schaepman al heel weinig hart kunnen hebben. Medelijden met de zoolang overbevoordeelde Nederlandsch Hervormde Kerk zou geheel misplaatst zijn. Zij blijft toch de 't rijkst gesubsidiëerde en is zelf rijk | |
[pagina 68]
| |
genoeg, om verder in eigen behoeften te voorzien. En daar zij zich immers alleen met de zaken des hemels bezighoudt, kan zij blijmoediger dan wie ook denken: ‘aide toi, - le ciel t' aidera!’ Zonder eenigen twijfel had onze onvergetelijke Cd. Busken Huët gelijk, als hij, die zich zelf ten voorbeeld had mogen stellen, zeide: ‘Geen enkele vorm van studie overtreft, als instrument tot veelzijdige ontwikkeling, de aan alle talen rakende, de wijsbegeerte en geschiedenis in zich opnemende, vrij beoefende theologie.’ Geen ernstig vrijzinnige, die niet dankbaar en van eerbied vervuld is voor al wat de wetenschap, d.i. de menschelijke beschaving, verschuldigd is aan ‘vrije beoefenaars’ der theologie, neen, der cultuurgeschiedenis en der wijsbegeerte, als Scholten en Kuenen, om van de reeds overledenen en de nog levenden slechts deze landgenooten te noemen. De besten onder ons erkennen volmondig, dat in hunne schatting elk onderdeel van heel het menschelijk weten in belang achter- staat bij die door Van Vloten zoo juist gedefiniëerde ‘godkunde.’ Volgt hieruit, dat de godgeleerdheid of godsdienstwetenschap nog langer thuis behoort aan onze Universiteiten? Geenszins. Heel de menschelijke wetenschap, met inbegrip van al hare onderdeelen, wil niemand aan onze Universiteiten (al heeten ze dan zoo!) doen doceeren. Ook voor het regelen en inrichten van het van Staatswege te geven Hooger Onderwijs is een Realpolitiker noodig, die zich afvraagt, wat voor dit of dat volk, in dezen of genen tijd, in die of die gegeven omstandigheden, taak is van het Staatsgezag. De hoogleeraar Opzoomer, wijsgeer en praktisch man tevens, heeft dit in zijn hierboven genoemd geschrift geen oogenblik uit het oog verloren. Hij zegt daar: ‘Er is veel, waaraan het zeer nuttig is, dat iemand zijn tijd en zijne krachten toewijde; en het is zelfs te wenschen, dat zoo iemand van geldelijke zorgen ontslagen worde, om er zich onverdeeld mede bezig te houden, maar het is daarom nog niet wenschelijk, dat de staat hier voor zorge, die alles doen moet van het geld zijner burgers, dat ook door den minvermogende moet worden opgebragt.’ | |
[pagina 69]
| |
En verder: ‘Die het geld van den staat wil trekken moet doen hetgeen voor den staat belangrijk is.’ Altijd trouwens is, met min of meer bewustheid, in alle andere dingen naar deze juiste regelen gehandeld. De vier faculteiten, tegen wier bestaan nauwelijks iemand te onzent zal protesteeren, voorzien alle in reëele behoeften, waarin door particuliere krachten niet kan voorzien worden, en wier vervulling een ieder onmisbaar weet te zijn voor de richtige nakoming van de plichten des modernen Staats. Dit alweer gaf den doorslag, toen bepaald werd, welke doctoraten verkrijgbaar zouden wezen. Onze door Nederlanders bevolkte en Oost-Asiatische koloniën bezittende Staat moest b.v., reeds als eerste belanghebbende, doctoraten instellen in de Nederlandsche letterkunde en in de taal- en letterkunde van den Oost-Indischen Archipel, - doctoraten welke niet te verkrijgen zijn in de andere toch niet minder beschaafde Europeesche Staten, alwaar omgekeerd graden verleend worden, die wij hier niet behoeven te kennen. Hetzelfde valt op te merken bij het gegeven onderwijs. Dat b.v. aan eene Nederlandsche Universiteit onderwijs wordt gegeven in de fransche, de engelsche en de hoogduitsche letterkunde, maar niet in de spaansche of russische, dat is in overeenstemming met de door onze omstandigheden bepaalde reëele onderwijsbehoeften; voor de abstracte wetenschap echter en voor onze veelzijdige ontwikkeling zou elke taalstudie even belangrijk wezen. Wie de vraag wil beantwoorden, of het een of ander behoorer zal tot het universitair onderwijs, mag niet enkel en alleen gehoor geven aan zijne individueele, wellicht zeer juiste, opvatting vau het zoo goed als geheel ongelimiteerde belang der ééne en ondeelbare wetenschap; hij moet utilist zijn in de eerste plaats, - met Montaigne bedenken, qu'il n'y a qu'un absolu au monde, c'est que tout est relatif, - en zeer reëele belangen raadplegen, zeer tastbare vooren nadeelen tegen elkander afwegen. Wie dat in onze dagen, in ons Land, doet voor de faculteit der godgeleerdheid, kan niet aarzelen. Hij ziet eene faculteit, onder wier | |
[pagina 70]
| |
leden sommigen zeer zeker aan de wetenschap groote diensten bewijzen; maar die, als geheel genomen, voorziet, niet in de behoeften van de tot Staat georganiseerde maatschappij, maar van een onderdeel der maatschappij, dat zeer goed in staat is, desnoods zelfs zonder Rijkssubsidie, in eigen behoeften te voorzien, - assez riche pour payer sa gloire. Hij weet, om welke utiliteitsredenen het beginsel der scheiding van Staat en Kerk meer en meer moet gehuldigd worden, en ziet, dat de in strijd met dat beginsel voor de faculteit der godgeleerdheid gebrachte offers eene ergernis zijn voor eene zeer groot deel der bevolking, en voor zeer velen eene ergernis zouden blijven, of zelfs voor anderen dit zouden worden, als de faculteit nog onafhankelijker de wetenschap ging dienen. En hij concludeert noodzakelijk tot opheffing. Misschien met eenigen tegenzin; maar dan toch in het troostend bewustzijn, dat de beoefenaars der onafhankelijke ‘godkunde’ van Van Vloten zich door hunne verwijdering van de Universiteit evenmin zullen laten weerhouden, om aan de wetenschap diensten te blijven bewijzen, als zoovelen dat doen, die geen akademischen leerstoel behoeven, om tot de verlichting der menschheid het hunne bij te dragen. Wie heden ten dage werkelijk iets bijzonders te zeggen heeft, kan immers een boek schrijven! Best mogelijk, dat in eene, thans nog zeer, zeer verwijderde, toekomst heel de menschheid eene even wetenschappelijke en hartstochtelooze opvatting van de ‘godkunde’ zal huldigen als Van Vloten deed, en dat alsdan de tijd zal gekomen zijn, om voor talrijke weetgierigen te zorgen, door het met aller hartelijke instemming oprichten van leerstoelen in de geschiedenis en wijsbegeerte van het cultuur-verschijnsel ‘godsdienst’, in de archaeologie of palaeontologie als 't ware van de denkingen der menschheid. Best mogelijk! Edoch, einstweilen bis den Bau der Welt Philosophie zusammenhält, moeten we ons tevreden stellen met het beste of minst slechte, dat bereikbaar is in de gansch nog niet philosophische, door hongër en door liefde in stand gehouden maatschappij onzer dagen. | |
[pagina 71]
| |
II. Aan de universiteit der gemeente amsterdam.Dezelfde wet tot regeling van het Hooger Onderwijs, waarin dan bepaald werd, dat elke Universiteit eene faculteit der godgeleerdheid zou bevatten, beschikte in haar art. 36 het volgende: ‘Aan de gemeente Amsterdam wordt toegestaan het Athenaeum Illustre tot universiteit in te rigten, mits deze voldoe aan al de eischen, krachtens de wet ten opzichte van den omvang van het onderwijs, de promotien, de examens en de toelating daartoe voor de Rijksuniversiteiten gesteld, en bovendien de aanstelling der hoogleeraren aan Onze bekrachtiging worde onderworpen. Bij voldoening hieraan heeft deze universiteit ten aanzien van de door haar te verleenen doctorale graden en af te nemen examens gelijke regten als de Rijksuniversiteiten.’ Toen het gemeentebestuur van Amsterdam in 1877 tot de hervorming van het Athenaeum Illustre overging en, te recht of ten onrechte, eene Universiteit inrichtte, moest het derhalve nakomen al de voorwaarden, gesteld in dit artikel. Het moest zorgen, dat de nieuwe Universiteit voldeed aan dezelfde eischen als de Rijksuniversiteiten, in de eerste en voornaamste plaats ten opzichte van den omvang van het onderwijs.’ Derhalve moest de Universiteit der gemeente Amsterdam, naast de andere faculteiten, bevatten eene faculteit der godgeleerdheid. Derhalve ook moest in deze faculteit onderwijs gegeven worden in al de vakken, opgesomd in art. 42 sub a-k der wet op het Hooger Onderwijs. Ziedaar wat moest, omdat de wet het als conditio sine qua non gesteld had voor het recht om te examineeren en te promoveeren, d.i. voor de levensvatbaarheid der Amsterdamsche Universiteit. Bij het nakomen echter dezer verplichtingen kon het gemeentebestuur twee zeer uiteenloopende wegen inslaan. Ten eerste had het gemeentebestuur de nakoming dier verplichtingen kunnen beschouwen als een noodzakelijk kwaad. | |
[pagina 72]
| |
Het had kunnen zeggen: ‘wij betreuren, dat te kwader ure in de wet op het Hooger Onderwijs eene faculteit der godgeleerdheid naast de andere faculteiten gesteld is, en dat wij dus leider auch Theologie moeten laten doceeren, en nu zullen wij bij het inrichten onzer Amsterdamsche faculteit der godgeleerdheid niet meer doen dan het strikt onvermijdelijke. Om onderwijs in die faculteit te geven, benoemen wij, die het tot dusverre aan 't Athenaeum Illustre met den éénen Moll heel wèl doen konden, slechts een paar professoren, of (mocht men willen beweren, dat eerst tres faciunt collegium!) hoogstens een drietal, die wij zoeken zullen, waar ze het goedkoopst te verkrijgen zijn, - bij de seminariën der Doopsgezinden en der Evangelisch-Lutherschen hier ter stede. Hun onderwijs kan genieten, al wie er de geldelijke bijdrage voor over heeft, die wij vaststellen voor elk en een iegelijk, die zich als student bij een of andere faculteit laat inschrijven. Wij weten, dat bij den bloei der theologische faculteit het belang onzer Universiteit geenszins betrokken is, - dat, al leidt die faculteit een kwijnend leven, noch de hoogleeraren noch de studenten der andere faculteiten er iets bij zullen verliezen. Welnu, - daar de wet ons vrijlaat, om 's Rijks vrijgevigheid tegenover het theologisch onderwijs en de studenten der theologie niet natevolgen, maken wij met genoegen van die vrijheid gebruik en doen wij er ons voordeel mede. Aldus handelende, verkrijgen wij aanspraak op den dank aller beginselvaste liberalen in den Lande, op den dank ook aller belastingschuldigen in de Hoofdstad.’ Ten tweede (en ziedaar, hetgeen geschied is) kon het gemeentebestuur de wettelijke verplichtingen tegenover de faculteit der godgeleerdheid nakomen, als gold het de uitvoering eener aangename taak. Den bloei der theologische faculteit als een zeer gewenscht doel erkennend, kon het gemeentebestuur aldus redeneeren: ‘onze faculteit der godgeleerdheid moet niet slechts bestaan, maar ook kunnen concurreeren met hare zusters aan de Rijksuniversiteiten. Ook wij benoemen dus niet een minimum van theologiae professoren; maar zes op zijn minst, en daaronder een paar, | |
[pagina 73]
| |
die, niet aan eenige kweekschool of aan eenig seminarium verbonden, geheel te onzen laste komen. Ook wij verlagen dus de bijdragen, ter tegemoetkoming in de kosten der Universiteit gevorderd, voor de ‘studenten of kweekelingen van in Amsterdam gevestigde kerkelijke kweekscholen of seminaria, tot het opleiden van leeraars voor eenig kerkgenootschap, of kweekelingen voor den geestelijken stand,’ tot de helft van het bedrag, dat door alle andere studenten moet voldaan worden. Ook wij denken zelfs niet aan den eisch van een liberaal beginsel, en de Amsterdamsche belastingschuldigen moeten gaarne eenige duizenden guldens meer per jaar over hebben voor het ideale goed eener bloeiende faculteit der godgeleerdheid.’ Deze laatste redeneering, - het is bekend, - was werkelijk, gedeeltelijk natuurlijk onbewust, die van het Amsterdamsche gemeentebestuur in 1877. Zonder eenige tegenspraak werd naar haar gehandeld bij het maken der verordeningen. En deze zijn van den beginne af aan zoo royaal mogelijk uitgevoerd. De faculteit der godgeleerdheid bestaat thans te Amsterdam uit zes hoogleeraren, wier bezoldiging in de ontwerp-Gemeentebegrooting voor 1890 uitgetrokken is ad ƒ 11.000.- voor twee Nederlandsch Hervormde, ƒ 3800.- voor twee (aan hun door het Rijk gesubsidiëerd seminarium reeds met ƒ 6200.- bezoldigde) Luthersche en ƒ 2000.- voor twee (op dezelfde wijze reeds ƒ 9000.- ontvangende) Doopsgezinde theologen. De faculteit der godgeleerdheid kost dus in 1890 aan de gemeente Amsterdam ƒ 16.800.- 's jaars, zal nog meer gaan kosten, zoodra alle hare leden sedert tien jaren hunne betrekking bekleeden, en nog meer, zoodra er pensioenen voor emeriti zullen te voldoen zijn. Men zou zoo meenen, dat dit al wèl is, waar niet meer dan ongeveer een derde van dien last op de gemeente zou drukken, indien men bij de inrichting der faculteit van godgeleerdheid op de zuinigste wijze aan den eisch der wet had voldaan. Toch zijn er, en waren er reeds spoedig, lieden, die oordeelen, dat het aangaat, uit de opbrengst der door alle burgers zonder onderscheid opgebrachte belastingen nog | |
[pagina 74]
| |
meer voor het theologisch onderwijs te besteden. Tot dit inzicht kwamen zoowaar Burgemeester en Wethouders van Amsterdam, die op 2 December 1881 van den Gemeenteraad de opdracht vroegen, om met het Nederlandsch Hervormde Kerkgenootschap over de benoeming van twee kerkelijke (edoch door de gemeente Amsterdam te bezoldigen en casu quo te pensioneeren) hoogleeraren te onderhandelen, en om dan naar aanleiding van den uitslag dier onderhandelingen aan den Gemeenteraad de noodige voorstellen te doen tot wijziging der verordening tot regeling der Universiteit van Amsterdam. In de dit ontwerp-besluit toelichtende voordracht van Burgemeester en Wethouders en in hare bijlagen kan men de curieuse geschiedenis lezen van de dingen, die sedert April 1877 gebeurd waren en die geleid hadden tot dezen ruim vier en een half jaar later gedanen stap. De historie komt hierop neer: Burgemeester en Wethouders van Amsterdam zijn het reeds van den beginne af aan eens geweest met hen, die, evenals de heer Mercier het in de raadszitting van 19 April 1877 uitsprak, van meening zijn, dat Amsterdam's Universiteit niet mocht ‘achterstaan’ bij de Rijksscholen, dat door het optreden van twee Nederlandsch Hervormde kerkelijke hoogleeraren zou worden voorzien in eene ‘leemte,’ dat eene theologische faculteit een ‘onmisbaar deel’ vormt van iedere Nederlandsche Universiteit, en dat die faculteit alle levenskracht verliest, zoo zij niet voldoet ‘aan de behoeften van het talrijkste Protestantsche kerkgenootschap.’ Op grond van deze meening, achtten B. en W. zich geroepen, om in Juni 1877 tot de Synode der Nederlandsch-Hervormde kerk een ‘adres’ te richten, met het verzoek, om, evenals aan de Rijksuniversiteiten, ook te Amsterdam kerkelijke hoogleeraren te benoemen. De Synode, die reeds inzag, hoezeer B. en W. naar de inwilliging van dit verzoek verlangden, hield zich tamelijk onverschillig, deed, alsof eigenlijk in hare behoeften reeds voldoende voorzien was door de van Rijkswege bezoldigde kerkelijke hoogleeraren te Leiden, Utrecht en Groningen, | |
[pagina 75]
| |
en gaf op 9 Augustus 1877 heel niet toeschietelijk te verstaan, dat zij te luttel belang bij het aanstellen te Amsterdam van een laatste tweetal had, om er toe te besluiten, alvorens dit zonder geldelijk bezwaar voor haar kerkgenootschap zou kunnen geschieden. Nu waren het weer B. en W., die 't eerst eene mondelinge gedachtenwisseling wenschten. Bij die conferentie handhaafden de heeren van de Synode dezelfde zeer politieke houding, en waren zij niet verder te brengen dan tot de edelmoedige verklaring, dat zij ‘geen bezwaar’ hadden, om aan de Hooge Regeering eene Rijksbezoldiging voor de door B. en W. begeerde leerstoelen te verzoeken. In Den Haag kregen zij nul op 't request. Evenzoo B. en W., die op hunne beurt den minister Kappeijne van de Coppello voor de zaak hadden zoeken te interesseeren. De Synode, maakte intusschen maar vast een reglement op het van harentwege te geven onderwijs; gewaagde daarin van de mogelijkheid, om ‘zonder geldelijk bezwaar’ voor hare kerk ook te Amsterdam dat onderwijs te verstrekken; en maakte daarin verder een aantal bepalingen, waarin, zooals B. en W. klagen, ‘veel voorkomt, dat niet geheel strookte met (hunne) wenschen;’ zeer duidelijk doelen B. en W. in dit zachte verwijt op de door de Synode gemaakte bepaling, dat het ambt van kerkelijk hoogleeraar onvereenigbaar is is met dat van Universiteitshoogleeraar, - eene bepaling, die de mogelijkheid wegnam, om b.v. met verlof van den Gemeenteraad de twee niet- ‘dissenters’ onder de faculteitsleden door de Synode tevens als kerkelijke hoogleeraren te laten aanstellen. Bij deze ‘rücksichtslose,’ houding van de Synode meenden B. en W. ‘eenigen tijd eene afwachtende houding te mogen innemen.’ Voorloopig werd door de Synode zeer goedgunstig ‘toegestaan,’ dat haar kerkelijk onderwijs door Amsterdam's gewone Universiteitshoogleeraren werd gegeven. Beide partijen keken ereis uit, of particulieren het noodige geld zouden bijeenbrengen. Toen alle uitzicht hierop vervlogen was en definitief ook van het Rijk niets te verwachten bleek, ging de Synode kalm en rustig, als iemand die wachten kan en die weet que tout vient à point à qui sait attendre, | |
[pagina 76]
| |
op haar doel af; van de gemeente Amsterdam hetzelfde te verkrijgen, wat zij van het Rijk reeds op drie plaatsen genoot; zij wist, hoe happig op het tot stand komen der overeenkomst hare wederpartij was, en zette derhalve de duimschroeven wat aan, met de onverbiddelijke verzekering, dat alle hoop op wijziging van haar reglement geheel ijdel was; met de aanzegging, dat haar kerkelijk onderwijs na 1882 niet meer door de Universiteitshoogleeraren zou kunnen worden gegeven; en met de bedreiging, dat weldra alle Nederlandsch Hervormde studenten in de theologie de Universeit van Amsterdam zouden moeten verlaten. Broederlijk hielpen haar de hoogleeraren der Evangelisch-Lutherschen en der Doopsgezinden, die een zeer bedenkelijk gezicht tegen B. en W. trokken; de wenschelijkheid betoogden, dat hunne studenten met Nederlandsch-Hervormde studenten in de theologie zouden blijven verkeeren en zich in dien omgang blijven vormen; en zich voordeden, als moesten zij bij 't wegvallen van dat verkeer gaan denken over verplaatsing hunner kweekscholen naar Utrecht of Leiden, - eene houding, waarbij moeielijk ernstig kan blijven, wie bedenkt, dat ten tijde van het Athenaeum Illustre de ‘dissenters’ nooit over een te kleinen kring geklaagd hebben, dat het Evangelisch-Luthersch seminarie sedert het Kon. Besl. van 5 Dec. 1816 te Amsterdam bestaat, dat het Seminarie der Doopsgezinden zelfs reeds in 1735 daar is opgericht, en dat beide kweekscholen, te Amsterdam behoorlijk gevestigd en hoogst solide gehuisvest, zoo maar niet, met al wat er om en aan hangt, in een ommezien te verplaatsen zijn. B. en W. echter vonden, dat nu voor de gemeente Amsterdam de tijd gekomen was, om met geld over de brug te komen, en door 't beschikbaar stellen van bezoldigingen voor kerkelijke hoogleeraren het Hooger Onderwijs in de godgeleerdheid ‘meer vruchtbaar te maken voor de Nederlandsche volksontwikkeling.’ De Nederlandsch-Hervormde kerk verdient een compliment wegens het diplomatiek beleid in deze zaak van hare bestuurders, die zoo goed, ook nà het disestablishment der voormaals heerschende kerk, tegenover Staat en gemeente | |
[pagina 77]
| |
de traditie gehandhaafd hebben, naar welke van oudsher de kerk, zooals Goethe het van Rome zegt, will alles nehmen, geben nichts. In 't diplomatiek verkeer is traditie toch maar wat waard! Ten einde den Amsterdamschen gemeenteraad van de noodzakelijkheid van door de gemeente te bezoldigen kerkelijke hoogleeraren te overtuigen, deden B. en W. hem kennis nemen van de adviezen, die zij van den Senaat en van het Curatorium der Universiteit mochten ontvangen. In beide deze stukken werd aangedrongen op voldoening aan het verlangen der Synode. In beide geschiedde dit met een beroep op het belang der Gemeente en harer Universiteit, op den geest der wet tot regeling van het Hooger Onderwijs, en op de traditiën van Amsterdam. Op elk dezer drie punten was het betoog al even zwak. Dat het belang der Gemeente bij den bloei der Universiteit in nauw verband staat met den bloei der theologische faculteit en met den geestdrift harer hoogleeraren, werd eigenlijk zoo maar als van zelf sprekend aangenomen. Het feit, dat zonder kerkelijke hoogleeraren geen Nederlandsch Hervormde studenten in de theologie te wachten zijn, werd als voldoende grond beschouwd, om een jaarlijksch offer van aanvankelijk ƒ 9000.-, en later meer, te vragen. Zonder dat door eenig feitelijk gegeven de waarschijnlijkheid was aangetoond, werd het toenemen der studenten in de theologie met 90 à 100 op zijn minst aan den voor finantieele bezwaren terugdeinzende voorgespiegeld. Dat de geest der wet op het Hooger Onderwijs naast de faculteit der godgeleerdheid een paar kerkelijke hoogleeraren zou eischen, kon in geen van de twee adviezen (al droegen zij dan de handteekeningen van zoo uitnemende juristen als den toenmaligen rector-magnificus Pijnacker Hordijk en den president-curator Van Tienhoven!) voldingend worden aangetoond. Daar werd gesproken van art. 104 der wet op het Hooger Onderwijs, als volkomen passende in de economie der wet, als een soort van noodzakelijke aanvulling van haar art. 1. Geheel vergeten werd, dat integendeel de wetgever van 1876 dat op de kerkelijke hoogleeraren betrekking heb- | |
[pagina 78]
| |
bende artikel alles behalve om en ter wille van het openbaar hooger onderwijs wilde hebben neêrgeschreven. Dit artikel beoogde enkel en alleen het belang der Nederlandsch Hervormde kerk. Het kon niet gemist worden in het zoo luide geproclameerde stelsel, waarnaar men zich voorstelde, - althans deed, alsof men zich voorstelde, - eene zuiver-wetenschappelijke faculteit der godgeleerdheid in 't leven te roepen, en dus mèt en ìn de oude faculteit der theologie de Rijks-kweekschool van Nederlandsch Hervormde predikanten te doen vervallen, - waarbij men echter in art. 103 der wet aan een aantal andere kerkgenootschappen de voor 't aankweeken van leeraren genoten subsidies waarborgde, - waarbij men dus logisch moest zijn, en ook iets doen, om aan de Nederlandsch Hervormde kerk het quasi ontnomene te vergoeden, haar vrij latende, om òf aan leerstoelen naast de Universiteitsfaculteiten òf aan eene eigen kweekschool de voorkeur te geven. Hoe 't mogelijk was, een op zoodanige wijze en om zulke redenen tot stand gekomen en dit zoo duidelijk uitdrukkend artikel (dat trouwens staat in den Titel van het bijzonder Hooger Onderwijs) te beschouwen als de formuleering van een beginsel, dat voorzat bij de inrichting onzer Universiteiten, - ziedaar hetgeen van juristen moeielijk te begrijpen valt. Hoe uit de opvatting van hetgeen billijkheidshalve door de Nederlandsch Hervormde kerk van den Staat geëischt kon worden, geconcludeerd vermocht te worden tot een billijkheidsaanspraak dier kerk tegenover de gemeente Amsterdam, - ziedaar hetgeen even raadselachtig is. Dat de traditiën der hoofdstad meebrachten, aan den wensch der Synode te voldoen, werd enkel en alleen afgeleid uit het feit, dat vóór 1877 de hoogleeraar in de theologie aan het Athenaeum Illustre ook voor het specifiek-kerkelijk onderwijs zorg droeg. Dat deze herinnering de Synode tot grooter inschikkelijkheid tegenover de wenschen van B. en W. had behooren te bewegen, werd niet bedacht. Evenmin, dat immers de in geest en bedoeling te eerbiedigen wet van 1876, met de traditie brekende, het Universitair onderwijs in de god-geleerdheid van karakter heette te willen doen veranderen! | |
[pagina 79]
| |
In den Gemeenteraad van Amsterdam had op 1 Februari 1882 de openbare beraadslaging over het voorstel van B. en W. plaats. Wat tot aanbeveling daarvan gezegd werd, was al even zwak als hetgeen in de hier besproken schriftelijke stukken betoogd was; alle verdedigers gingen weer uit van de stelling, dat de Universiteit belang heeft bij studenten in de theologie, behandelden de finantiëele zijde der zaak zoo luchthartig mogelijk, en spraken als hunne meening uit, dat, zoolang het Rijk theologische faculteiten op royalen voet onderhoudt en daarnaast het kerkelijk onderwijs der Nederlandsch Hervormden subsidiëert, de gemeente in elk dezer opzichten dat voorbeeld moet volgen, en niet behoeft te vreezen, daardoor te schenden het beginsel der scheiding van Staat en kerk. Tegenover hen trad als woordvoerder der oppositie op de heer Heineken, die in eene uitnemende redevoering aantoonde, hoe verkeerd men zou doen, door met de Nederlandsch Hervormde kerk, met de voortdurend hare beste krachten verliezende en in vele elkaar vinnig bestrijdende partijen verdeelde, te contracteeren; hoe men zich aan niet dan misrekeningen zou bloot stellen, en waarom het geen wonder was, dat noch de Regeering, noch de Synode, deel wilden nemen in de finantiëele speculatie; ten slotte ontraadde hij ‘om met het Rijk te willen concurreeren, ook daar waar het dingen doet, welke niemand principiëel verdedigt.’ De heeren Prins, Berns en Pet onder de liberale leden van den gemeenteraad stonden den heer Heineken ter zijde, ook met een beroep op de beginselen Hun verzet mocht niet baten. Na van den Voorzitter nog eene van die lange pleitredenen vol handige zetten aangehoord te hebben, waarmede de heer Van Tienhoven een debat zoo gaarne en veelal met zooveel succes pleegt te sluiten, nam de gemeenteraad van Amsterdam met 21 tegen 15 stemmen het door B. en W. gewenschte besluit. Wie mocht meenen, dat na dit besluit de zaak als van een leiën dakje ging, zou zich schromelijk vergissen. De Synode der Nederlandsch Hervormde kerk was nog niet tevreden, Had het gemeentebestuur van Amsterdam zich | |
[pagina 80]
| |
voorgesteld, om, evenals de Rijkswetgever in art. 104 der Wet op het Hooger Onkerwijs gedaan had, zich niet verder te binden, dan om tot wederopzeggens toe, d.i. zoolang het (zoogenaamd) algemeen belang dit zou medebrengen, jaarlijks voor twee kerkelijke hoogleeraren een traktement beschikbaar te stellen, - de Synode wilde meer: 1o. verwijzende naar haar kerkelijk reglement, nam zij geen genoegen met de in Amsterdam vastgestelde regeling der hoogleeraarsjaarwedden en -pensioenen, maar verlangde zij speciaal voor hare kerkelijke hoogleeraren overneming van de door het Rijk voor zijne Universiteiten vastgestelde regeling, en 2o. ziende, dat de gemeenteraad zich het recht zou voorbehouden, zijn besluit in zake de kerkelijke hoogleeraren eenmaal weder in te trekken, verlangde zij voor dat geval vaststelling harer rechten. Op beide deze punten leidde de onderhandeling tusschen B. en W. en de Synode tot een toegeven van B. en W. Op 1 Juni 1882 kwam bij den gemeenteraad hunne voordracht in, naar welke geheel de regeling volgens de wenschen der Synode zou plaats hebben. In de raadsvergadering van 28 Juni d.a.v. was het weder de heer Heineken, die, van liberale zijde opnieuw gesteund door den heer Pet, met kracht protesteerde. Duidelijk deed hij uitkomen, hoe, - zelfs voor wie niet wilde reageeren tegen het op 1 Februari genomen besluit, - de door B. en W. voorgestelde verbintenis streed ‘met de waardigheid, die de Raad van Amsterdam, als publiek gezag, ook tegenover een kerkgenootschap behoort in acht te nemen.’ Die verbintenis kwam hierop neer: ‘Het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap kan ieder oogenblik verklaren geene Kerkelijke Professoren meer te willen, maar zoo de Gemeente dat wil, moet zij die heeren toch blijven betalen en pensioneeren.’ Zeer terecht noemde de heer Heineken dit handelen in strijd met de grondbeginselen van het publieke recht ‘contra bonos mores in publiek-rechtelijken zin.’ Alweder mocht dit protest niets baten. Na eene lange peroratie van den heer Van Tienhoven te hebben aangehoord, was onder de 26 aanwezige raadsleden eene volgzame meerder- | |
[pagina 81]
| |
heid van 14 bereid, om met de voordracht mede te gaan. Komt men over den hond, dan komt men ook over den staart, - niet waar? Het is goed, dat men zich heel deze treurige geschiedenis eens weder voor den geest roept, nu het vertrek van den kerkelijken hoogleeraar Gunning naar de Leidsche faculteit den heeren Heineken, Dijkmans, Gerritsen en Daniëls aanleiding heeft gegeven, om aan den Amsterdamschen gemeenteraad de intrekking van het raadsbesluit van 28 Juni 1882 voor te stellen, en aanneming van dit voorstel door B. en W., - gerugsteund door Curatorium, Senaat en Theologische faculteit der Universiteit, - ontraden wordt. Wat zal de gemeenteraad doen? Zal hij opnieuw, met argumenten van evenveel kracht als de vóór zeven jaren aangevoerde, zich laten overhalen, om de Nederlandsch Hervormde kerk uit de kas der gemeente te laten putten? In de vier aan den Gemeenteraad overgelegde adviezen is aan groote woorden geen gebrek. B. en W. verzoeken, ‘alleen en uitsluitend het belang der Universiteit’ in 't oog te houden, en laten dan verder het betoogen van dat belang aan de Curatoren en Professoren over. Curatoren zouden het ‘schadelijk, zoo niet noodlottig’ voor de Universiteit achten, indien zij, een belangrijk getal studenten in de theologie missende, eene kostbare faculteit met geene of weinig studenten zou bezitten, en stellen derhalve welgemoed voor, terwille van een stuk of wat meer studenten de faculteit nog veel kostbaarder te laten worden. In hun advies vindt men verder eene bedreiging met de zeer onwaarschijnlijke verplaatsing der Luthersche en Doopsgezinde seminariën; maar mist men elk bewijs, dat dit een gevoelig verlies voor gemeente en Universiteit zou wezen. Ten betooge, dat het besluit van 1882 ‘langzamerhand vruchten afwerpen’ gaat, herinneren Curatoren, dat het aantal studenten der theologie te Amsterdam sedert dat jaar van 26 tot 59 is gestegen; zij vergeten echter te becijferen, dat de gemeente van de ƒ 5900. - collegelden slechts twee derden geniet, en dat niet meer dan dit luttele sommetje in mindering | |
[pagina 82]
| |
komt van de jaarlijksche kosten der theologische faculteit, der twee kerkelijke hoogleeraren en der ook ‘langzamerhand’ te wachten pensioenen. Over het advies der Theologische faculteit, die van aanneming van het voorstel der heeren Heineken c.s. ‘verderfelijke gevolgen’ vreest, kan hier gevoegelijk gezwegen worden. Dat professoren in de theologie die, zooals het behoort, hartelijk ingenomen zijn met hun vak, - die zich bewust zijn, te voorzien in eene maatschappelijke behoefte, althans in eene behoefte van een deel der maatschappij, - die gaarne hunne faculteit, het milieu, den engeren kring, waarin zij dagelijks verkeeren, in beteekenis en bloei zien toenemen, - zich aan de logische fout schuldig maken, van te meenen, dat nu ook een staatsrechtelijk lichaam, zooals Rijk of Gemeente, voor de vervulling hunner wenschen moet zorgen, - dat is niet alleen geen wonder; maar men zou zich moeten verbazen, indien het anders was. Een advies van die zijde is echter even veel waard, als in de meeste gevallen eene oratio pro domo. De Senaat der Universiteit acht ‘eenparig het voorstel (der heeren Heineken c.s.) in strijd met de belangen der Universiteit en der Gemeente.’ In zijn advies staat te lezen: ‘Dezelfde overwegingen, die er de Hooge Regeering toe geleid hebben, jaarlijksche bijdragen aan de kerkelijke Hoogleeraren der Rijk-Universiteiten toe te kennen, gelden ook voor de Gemeente Amsterdam ten aanzien van hare Universiteit,’ - eene uitspraak, die,- het behoeft hier niet opnieuw betoogd te worden, - in flagranten strijd is met de wordingsgeschiedenis van art. 104 der Wet op het Hooger Onderwijs. Dan staat er verder, dat de Amsterdamsche Universiteit ‘in ieder opzicht kompleet dient te zijn, zal zij gelijken tred kunnen houden met de Rijks-universiteiten,’ - eene uitspraak, waarbij men zich wel eens mag afvragen, of Amsterdam, geheel onverplicht, behoort ‘gelijken tred’ te houden met elken stap, dien het Rijk, om zoogenaamde billijkheidsredenen, zet op verkeerden weg. Dan wordt er gesproken van billijkheid ‘tegenover vele belastingschuldi- | |
[pagina 83]
| |
gen,’ met welke laatsten bedoeld zijn de Amsterdamsche ouders van studenten in de godgeleerdheid, - eene herinnering, waarbij het past, te overwegen, of ter wille van die enkelen belast mogen worden al de duizenden belastingschuldigen van Amsterdam. Dan komt als hoofdargument, dat het blijven der Hervormde theologanten (en met hen ook der anderen) ‘voor de geheele Universiteit eene levenskwestie is,’ en dat het verval der theologische faculteit ‘den ondergang der geheele Universiteit ten gevolge zou kunnen hebben:’ ‘Immers, moest de godgeleerde faculteit om gemis aan leerlingen opgeheven worden, dan zou moeilijk meer kunnen worden voldaan aan de Staatswet op het Hooger Onderwijs en art. 2 der stedelijke verordening tot regeling der Universiteit, die, ook met het oog op de aan de Hooge school toegekende rechten, vijf faculteiten voorschrijven,’ - een betoog, waarop het kalme antwoord voegt: verloopt de faculteit der godgeleerdheid onder de studenten, dan late men de faculteit der theologiae professoren uitsterven tot zoodanig minimum, als waarmede aan den ongelukkigen eisch der wet voldaan wordt, dan zullen de wetenschap en de Universiteit er niets bij lijden, en dan zal de gemeentekas er bij gebaat zjjn, zelfs indien het onwaarschijnlijke gebeurde, en de seminarien der Lutherschen en Doopsgezinden van Amsterdam mochten vertrekken. Met allen eerbied voor zooveel of zooweinig hooggeleerden, als tot het ‘eenparig’ advies van den Senaat medewerkten, zij het gezegd: de schrijver der hoogst belangrijke artikelen in den Amsterdammer had gelijk, toen hij spotte met de aanbevolen ‘Universiteiten-concurrentie.’ Onze tijd doet al genoeg aan sport, om zóóiets best te kunnen missen! De hoogleeraar Opzoomer liet in de hierboven genoemde brochure ook voor het hooger onderwijs den regel gelden: ‘Onnoodige kosten mag men nimmer ten laste der natie brengen.’ Ditzelfde blijke de overtuiging te zijn van den gemeenteraad van Amsterdam, wanneer deze eerstdaags over het voorstel der heeren Heineken c.s. zal beslissen. ‘On noodige kosten’ zouden bestendigd worden, indien een raads- | |
[pagina 84]
| |
besluit gehandhaafd bleef, dat door geen gemeentebelang geëischt wordt en niet dan aan één enkel kerkgenootschap ten goede komt. Met drogredenen alleen kan het bestendigen zulker ‘onnoodige kosten’ verdedigd worden; gelukkig beschikt de redactie van ons groote, vrijwillig-gouvernementeele dagblad, welke zich eenigzins aarzelend met die taak belast heeft, over te weinig talent en ook over te weinig animo, om recht te kunnen praten, wat krom is. Met vertrouwen mag men de beslissing van den gemeenteraad te gemoet zien. Zij, die, evenals de meerderheid van 1882, het voorbeeld mochten willen blijven volgen, dat op onoprechte wijze gegeven werd door de beginsellooze liberale partij van 1876, mogen wel overdenken, dat zij handelen in strijd met de wenschen zeker van de meerderheid der kiezers. Allen, die tot de radicale partij behooren, alle anti-revolutionnairen en Roomschen, alle Sociaaldemokraten, zijn per se tegen het subsidieeren van het Nederlandsch-Hervormd theologisch onderwijs; zeer vele liberalen denken over het belang der Universiteit en der gemeentelijke schatkist evenals de heeren Daniëls en Dijkmans, die gelijk de heer Gerritsen het voorstel van den heer Heineken mede hebben willen onderteeken. Voor deze allen zou handhaving van het raadsbesluit van 1882 wezen eene blijvende ergernis. Bij eene zaak, wier beteekenis (tal van adressen en andere uitingen der publieke opinie bewijzen het) door deze allen zoo zeer gevoeld wordt, moeten de vertegenwoordigers der burgerij zich voegen naar den wil der meerderheid. Dat de gemeenteraad van Amsterdam in gewichtige zaken te weinig pleegt te vragen naar de wenschen en verlangens der geheele burgerij, en meer schijnt af te gaan op de ‘fatsoenlijke’ communis opinio van eenen engeren, jegens B. en W. zeer volgzaam gestemden kring, - ziedaar de voornaamste grief der duizenden kiezers, die bij de verkiezing in Juli van dit jaar zoo duidelijk van hun ongenoegen hebben blijk gegeven, - de grief, die meer dan éénen van zekere ‘moreele politiek’ afkeerige toch zich deed aansluiten bij de zonderlingste aller coalities van minderheden. De heeren van het Prinsenhof zullen wèl doen, door dit niet | |
[pagina 85]
| |
al te spoedig te vergeten. Hebben zij eenmaal, door intrekking van het raadsbesluit van 1882, aan de grofste schending van het beginsel der scheiding van Staat en Kerk een einde gemaakt, dan blijft hun nog eene gelegenheid, om de kroon op het werk te zetten. Dat alsdan de gemeenteraad van Amsterdam zich, bij uitvoerig gemotiveerd adres, wende tot de Regeering, om met hare hulp van de wetgevende macht te verkrijgen, dat de faculteit der godgeleerdheid uit de wet op het Hooger Onderwijs geschrapt worde, of dat ten minste bij uitzondering aan de Universiteit van Amsterdam veroorloofd worde, het zonder haar te doen. In dat adres kan het zooëven herdachte advies der theologie professoren aangehaald worden, als een nieuw bewijs, hoe de geseculariseerde theologie, die in 1877 op den jaardag der Leidsche hoogeschool door Scholten met zooveel geestdrift begroet werd, aan onze Universiteiten eene failure gebleken is. De Regeering kan voor dat argument niet doof blijven, vooral wanneer zij het vernemen mocht uit den mond van den gemeenteraad der hoofdstad. Amsterdam heeft sedert meer dan twee eeuwen, en bovenal sedert 1877, zoo schitterende bewijzen gegeven van liefde tot het Hooger Onderwijs, en gaat daarmede nog dagelijks zoo gaarne voort, dat niemand eenen stap, als hier aanbevolen wordt, aan verflauwing van ijver zal durven wijten. En waar de Regeering en de Tweede Kamer nu onlangs een grooter deel van de door het lager onderwijs veroorzaakte kosten ten laste gelaten hebben van de reeds zoo zwaar gedrukte gemeenten, zullen zij waarschijnlijk zich gelukkig achten, op de van hen verlangde wijze het veroorzaakte nadeel gedeeltelijk weer goed te maken. |
|