De Nieuwe Gids. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 281]
| |
I.Het vereenigings-leven heeft ongetwijfeld hare aangename zijde. Zij geeft onder andere eenige bezigheid en zij bevordert niet weinig het verkeer. De schok der meeningen, zegt men, doet de waarheid geboren worden; en door velen wordt wrijving van denkbeelden nuttig geächt. Zoover behoeft het niet altijd te komen, maar reeds het zien en ontmoeten van geestverwanten kan goeden uitslag hebben. Dat heeft Jong-Amsterdam begrepen en in de behoefte aan onderlinge aanraking, die somtijds door wisseling van gedachten wordt gevolgd, heeft zij uitmuntend voorzien. In deze richting is eerder iets te veel dan te weinig gedaan. Dit moet men niet vergeten, dat de bezoekers van vergaderingen en clubs alleen de mobiele partijgangers zijn, en dat achter hen de groote massa in reserve blijft, die op de beslissende oogenblikken hare machtige scharen ten strijde zendt of ook wel rustig thuis houdt. Wij, die ons gaarne aan koffiehuis-tafeltjes bevinden en wien onze cigaar het best smaakt, wanneer zijn rook zich vermengt met den rook van de cigaren van duizend andere patriotten, wij vormen evengoed een coterie van lief- | |
[pagina 282]
| |
hebbers en een kring van habitués, als bijvoorbeeld de vaste bezoekers van schouwburgen, van veilingen, of van interessante teraardebestellingen. Wij zijn de stamgasten der politiek, de leiders der publieke opinie; als men de groote menigte zeeft, dan zijn wij de dikkere stukken die men overhoudt, en, als men haar distilleert, de vaste stoffen die achter blijven. Eigenlijk gezegd is het publiek lang nat van ons, neem er een teugje van en gij vindt van ons den smaak op uw tong, of ten minste den nasmaak. Wij zijn de elementen die de analyse u ontdekt als gij het kleuren-spectrum van de openbare meening bestudeert. Wij zijn de claque dien men volgt tot zelfs in zijn afkeuring; wij de Maagden die in Vesta's tempel het politieke vuurtje stoken; wij de tinnegieters, in wier schalen en kroezen het geestelijk eten en drinken van het volk wordt opgedragen. Nu is het zeker goed dat deze overgehaalde vaderlandsliefde niet bekoelt en wij verschaffen elkaar door onze gebaren, blikken en woorden de middelen om warm te blijven. Maar ik zeide reeds dat men ook te dezen aanzien eenige gematigdheid niet verwerpen moet. Er zou althans te veel kúnnen gebeuren. De neiging om te organiseeren en te disciplineeren wordt mogelijk wat overdadig beöefend ten koste van dezelfde personen, van die elite der burgerij, die de zalen der meetings vult op de eerste rijen, en door de week een goed deel van haar tijd besteedt met het ontwerpen en behandelen van statuten, programma's en moties. Zoo reken ik tot Jong-Amsterdam een honderdtal personen van vrijzinnige richting en verlichte denkwijze, die voor een gedeelte niet zoo jong zijn als dit collectief zou doen vermoeden, en die de gewoonte hebben op velerlei wijze geschakeerd en onder verschillende leuzen en titels, elkaar in de politieke campagne-maanden zeer dikwijls te ontmoeten. Zit A. aan de bestuurstafel en het gewone alfabet op gewone stoelen, dan heet hunne bijeenkomst de vergadering van de Kies-vereeniging Amsterdam, Als B. den hamer heeft en A. ambteloos te midden der bevriende letters gezeten is, dan heeft men een Unie-vergadering. Zijn de nummers weer anders gegroepeerd met C. aan het hoofd, dan | |
[pagina 283]
| |
vullen zij de Radicale Kas. De Dageraad, met zijn goud van het onafhankelijk onderzoek in den mond; de Vereeniging Multatuli, de Vereeniging Wie denkt overwint, zijn andere namen van andere aspekten waaronder men de vrienden van den vooruitgang kan gadeslaan. Men zou zeggen: een kaleidoscoop tentoongesteld op der hoofdstad Vanity-Fair. Toch geloof ik dat het denkbeeld van ineensmelting, wat misschien uit deze opsomming zou voortvloeien, verkeerd zou zijn. Kan men de samenstellende deelen van een kaleidoscoop, zonder schade voor hare bestemming doorelkaar werpen? Bovendien, als men er wel op let, al moge het personeel hetzelfde wezen, de werkkring van die combinaties is verschillend. De eene is voornamelijk strijdvaardig, de andere doceerend, of agiteerend, of filozofisch, of gezellig, of practisch. De materieele bezwaren, al heb ik van overdaad gesproken, zijn ook niet zoo groot als vreemdelingen misschien zullen denken. Men moet de loopjes kennen, die de ervaring aan de hand doet. Het is b.v. zeer uitvoerbaar om, bij middel van éen convocatie-biljet bijéengeroepen, in éen zaal na elkander twee vergaderingen te beleggen. De merken beginnen en nemen plaats voor vergadering nummer éen en doen hunne zaken af; zij verschikken een weinig en zijn klaar voor vergadering nummer twée. De lokaalhouder, den truc bemerkende, zou mogelijk dubbel zaalhuur vorderen, uit welke vraag een aardig proces te voorzien zou zijn. Althans kan men een kleinen beleefdheids-twist voorspellen tusschen de beide voorzitters, wie in de tweede plaats den hamer zal voeren; na eenige keeren tot elkaar na u te hebben gezegd, zullen ook de presideerende letters geen stoornis veroorzaken. Met handigheden van deze soort kan men veel moeilijkheden te boven komen. En het nut van de verdeeling in diverse vereenigingen is onmiskenbaar. Zooveel zinnen, zooveel vereenigingen. In de Kies-Vereeniging leert men zijn politieken neus verfijnen; het gehoor wordt gestreeld in de bijeenkomsten van de Unie en van Multatuli; de Dageraad leert het gezicht te scherpen; men proeft ze in de Radicale Kas; en de maatschappij Wie denkt overwint, met sprekers als de Heer Meng, geeft bij | |
[pagina 284]
| |
uitstek lafenis aan het gevoel, vooral aan dat van bewondering. | |
II.Behalve dat zij op deze wijze voortgegaan is door verdeeling van den arbeid het haren leden aangenaam en gemakkelijk te maken, heeft Jong-Amsterdam nog anderszins zich gekweten in het jaar dat verloopen is sedert ik over haar geschreven heb. Met individuën heeft zij dat gemeen gehad, dat, naar mate zij in leeftijd en ervaring toenam, de beproeving om de echtheid harer leuzen zwaarder werd. Men kan niet zeggen dat zij steeds ongedeerd de verleiding aan haar voorbij heeft laten gaan. Wij zullen de vurigheid van onze gebeden niet mogen temperen en nacht en dag moeten blijven waken voor de temptatie, van door te gaan voor ordentlijke, verlichte en vrijzinnige lieden. Voor velen blijft de bekoring van zulk eene reputatie nog zeer sterk. Toch zullen wij met den Satan, die telkens naar dien schoenen appel wijst, weldra en voor goed moeten afrekenen. En wij zullen daar zelfs voor over moeten hebben, dat eenige van onze habitués voortaan zich elders zullen verzamelen. Want er zijn er, die nog maar niet te bewegen zijn den ouden Adam uit te schudden en zoolang dit nog niet gebeurd is, blijft men zijn hart vasthouden dat zij zich, erger dan onze over-grootvader, zich voor de tweede maal bij den neus laten nemen. De taak die voor Jong-Amsterdam bestemd is, is te fraai om te verbroddelen. Zij neemt deel aan den strijd tusschen een gepriviligeerde klasse en eene misdeelde; en hare houding is niet het minst om deze reden belangrijk, dat zij zelve voor het grootste gedeelte tot de eerste behoort en de belangen van de tweede is toegedaan. Nu mag het zijn, dat nog niet allen deze beteekenis van de beweging die zij helpen bevorderen, ten volle beseffen, en dat velen bij voorkeur letten op nog een anderen strijd, die in het midden van de bevoorrechte klasse-zelve twee partijen onderhoudt. Men kan niet genoeg herhalen, dat de liberalen en de kerkelijken de beide partijen | |
[pagina 285]
| |
zijn, die tezamen de sociale groep vormen, in wier handen macht en bezit als twee groote privilegies vereenigd waren. Dat wij vooral tegen de liberalen gekeerd zijn, is het gevolg van de omstandigheid dat in hunne theorie het bestaan der privilegies niet pastte en dat zij evenwel zijn voortgegaan met hen zooveel mogelijk te handhaven. De kerkelijken zijn om deze reden minder onze vijanden, dat wij hunne wereldbeschouwing even onrechtvaardig als verouderd achten, maar de oprechtheid van hunne leer verkiezen boven de georganiseerde huichelarij van de liberalen. En bovendien, zoo wij alle voorrechten begeeren afgeschaft te zien, alle schikkingen die de machthebbers hebben getroffen om het hunnen vrienden en zich zelven gemakkelijk en voordeelig te maken op de wereld, die voor de vrije mededinging van alle menschen is bestemd, dan kunnen wij niet ontkennen, dat de kerkelijken geleden hebben onder vele maatregelen, die hunne medegepriviligeerden te hunnen koste hebben genomen. De tijd zal komen dat ook de clericale burgerij zal hebben te kiezen haar houding in de maatschappelijke omwenteling die voorbereid wordt; en ook de tijd, waarin zij zich hare voorrechten van bezit en macht ontnomen zal zien. Maar deze toekomst ontslaat ons niet van de verplichting, nu de beslechting van den strijd in de overheerschende klasse-zelve nabij schijnt, hem te helpen oplossen in den zin, dien onze afkeer van privilegies ons voorschrijft. Een uitvlucht om zich aan deze plicht te ontrekken hebben eenigen gevonden, die hunnen zeer gegronden haat aan de politiek onzer kerkelijke tegenstanders, niet kunnen afscheiden van den weerzin waarmede het gedrag der liberalen hen vervult, en zoo in éen groote en doodelijke omarming beide vijanden zouden willen omvatten. Zeker zou ik mijne handen thuis houden indien een sterk man kwam en aan de staatkunde van liberalen en van clericalen een snel en gezamenlijk einde maakte, maar indien het waar is wat de geschiedenis predikt, dat zulke sterke mannen meer kwaad dan goed doen en de kamp der meeningen alleen door de meeningen-zelven kan worden beslist, acht ik reeds een nuttig | |
[pagina 286]
| |
werk, te maken dat de strijd eerlijk en regelmatig worde gevoerd. De uitvlucht die ik bedoel is geen andere dan deze, dat men de omstandigheid van de partij-verdeeling ontkent of hare beteekenis nietig vindt, vergeleken bij den klasse-strijd die ons wacht, of beter-gezegd, die ons niet wacht, maar ons heden of morgen met geweldige uitbarstingen zal overvallen. Nu meen ik ten eerste dat ook Jong-Amsterdam zich aan den onaangenamen omgang met feiten zal hebben te wennen. Feiten kiest men evenmin als hagelsteenen, zij vallen u om de ooren naar eigen goedvinden. Te zeggen, dat men van de clericalen geen notitie neemt omdat men niet goed vindt dat er clericalen zijn, is het weinig verdedigbare antwoord dat men uit ernstige monden verneemt. Te zeggen, dat de geschillen van onze dagen niet loopen over religieus-politieke, maar over sociale vraagstukken, is maar op éene der beide groote uitingen van het openbaar leven zijn aandacht vestigen. De gepriviligeerde klasse staat tegenover de niet-gepriviligeerde en in dezen strijd moeten wij partij kiezen; maar de gepriviligeerde klasse is wederom in twee groepen verdeeld, waarvan de eene nog eene categorie van voorrechten meer bezit dan de andere, en zoo sterk is de macht der beschaving, die volstrekt geene privilegies wil, dat zij, met een schijnbare inconsequentie, voortgaat de welvoorziene porseleinkast van het nieuwerwetsche ongeloof te ledigen ten koste van het achterlijk clericalisme. Het vreemde schouwspel van eene bloeiende kerkelijke politiek wordt op deze wijze niets meer dan zeer natuurlijk. Het houden en hebben van éene enkele partij in den lande is in strijd met de regelen waarnaar de beschaving hare schreden pleegt interichten. Bij deze verklaring van de vorderingen van het clericarisme komt die andere, die evenzeer een der wetten van ons bestaan is. Het leven wordt steeds wereldscher en minder kerkelijk. Nu zijn er in ons land, in de groote dorpsdistrieten, in de gewesten waar de geestelijkheid lang van overwegenden invloed op de menschen geweest is, geheele scharen van lieden die nog nooit aan politiek leven hebben medegedaan, | |
[pagina 287]
| |
en die voor het eerst zich eenigszins als burgers van een staat beginnen te gedragen. Zij hebben zich wel met zaken van godsdienst bezig gehouden, maar nu komt in hunne belangstelling een plaats open voor zaken van land en regeering. Geen wonder niet alleen, maar uiterst natuurlijk is het, dat de hoofden der kerkelijken thans beschikken over groote, goed organiseerbare en met ijver bezielde massa's in verscheidene gedeelten van ons land. Niet meer uitsluitend over het geloof, zelfs veelal niet meer in de eerste plaats, laten de geloovigen nu ook hunne gedachten gaan over wereldsche onderwerpen. Dat is wat de beschaving altijd heeft uitgewerkt, en het paradoxale verschijnsel is daarom alles behalve onverstaanbaar, dat de machten der duisternis worden gediend door de vorderingen van het licht: en dit in dubbele mate, nu deze vorderingen aan hunne tegenstanders van lieverlede de voorrechten ontnemen die deze laatsten zich te hunnen koste hadden veroverd. Het is niet vereenigbaar met een juist inzicht in de intellektueele veranderingen bij zijn tijdgenooten, om de clericalen op de oude wijze te blijven bestoken; en ik herhaal dat het een uitvlucht is om alleen op den klassenstrijd, die ook tegen hen gericht is, zijn aandacht te vestigen. Er komt deze bijzonderheid bij, dat een belangrijke groep in de priester-partij, van ouds democratisch gezind en in de arbeiders van groote steden sterk vertegenwoordigd, dermate krachtig door den geest van vooruitgang schijnt aangegrepen te zijn, dat zij vrij duidelijk van plan blijkt om in de historie van de beschaving een geheel stadium over te springen. Dit is echt negentiende-eeuwsch en in het protestantsche Noord-Amerika en het Katholieke Ierland ook al beproefd. Namelijk het tijdperk van vrijzinnig in den godsdienst en behoudend in de staatkunde te zijn; het rustpunt van onze hedendaagsche liberalen. De radicalen en Jong-Amsterdam, met hen hebben deze periode doorgemaakt en niet zonder kleer-scheuren. Maar nu schijnt het dat vele Calvinisten geneigd zijn om, voorshands de wetten der inertie en die van het kerkgeloof eerbiedigend, met pak en zak naar een zeer geprononceerde vooruitstrevende politiek over te | |
[pagina 288]
| |
gaan. Niet dubbelzinnig hebben de Roomsche Ieren doen verstaan, dat hunne wereldsche belangen niet geacht werden tot de zorgen van hunne geestelijke herders te behooren; men herinnert zich dat iets dergelijks in de Vereenigde Staten is gebeurd. Een waar comble van ironie van gebeurlijk-heden is wel de omstandigheid, dat wij thans een kerkelijk ministerie bezitten, dat in de korte maanden van haar bestaan meer vrijzinnige levensteekenen heeft gegeven, dan even zoo vele jaren te voren een liberaal kabinet. De secularisatie der denkbeelden zou zoo onweerstaanbaar zijn, dat zij de menschen den tot dusver gevolgden weg over de mijlpalen van geloof, ongeloof, liberale staatkunde en democratie zou doen verlaten voor een korteren baan. Met recht zegt men dat de beschaving reuzeschreden aflegt. Dit althans leert ons de geschiedenis van den dag, dat wij, hoe sterk ook gehecht aan de historische beschouwing der gebeurtenissen die wij beleven, evenwel ons moeten wachten voor een uit onveranderbare opvattingen vervaardigd stelsel. Naar gelang de omstandigheden veranderen, dienen wij de instrumenten te wijzigen waarmede wij hen bestudeeren. Voor een doctrinair toeschouwer moeten de hier aangeduide verschijnselen volkomen raadselachtig blijven. Wat wij liberalen en clericalen noemen zijn niet meer de historische clericalen en liberalen; men zou zeggen tot geluk van de eersten en tot ramp van de laatsten. Het is zeker zeer goed zijn oordeel over zijn tijdgenooten en hunne daden interichten naar de lessen van de geschiedenis, maar dan in de eerste plaats naar die voornaamste van hare openbaringen, dat leven is anders worden. | |
III.Indien het noodig is dat Jong-Amsterdam van hare eigen positie in de onderlinge veete van de gepriviligeerde klasse, tot het juiste inzicht komt, dan is het zeker niet minder raadzaam, dat zij dien anderen strijd, dien grootscheren en meer gevaarlijken, even goed leert begrijpen. Alleen het streven om in dit opzicht eenigszins van dienst te wezen kan | |
[pagina 289]
| |
iemand verontschuldigen, die omtrent de bekende onderwerpen van deze bladzijden in herhaling valt. Want dit wordt licht vergeten, dat wat wij privilegies noemen maar een gedeeltelijke overeenkomst hebben met wat vroeger privilegies heetten. Niet, dat ook wij tegenwoordig geen zeer ouderwetsche, echt-achttiende-eeuwsche privilegies meer zouden hebben. De verminderende strijdlust is een der bestanddeelen van onze toenemende beschaving; daarom, zooals voorheen alleen adelijke jongelieden officier konden worden, hebben wij den krijgsdienst als een onaangenamen last op de schouders van de niet-gepriviligeerde klasse gewenteld. De wet kent verder directe voorrechten toe aan rijken boven armen in vele gevallen. De belastingen zijn geregeld ten gunste van de eersten; het onderwijs, het kiesrecht. De staat berust op een stelsel van privilegies in het bezit van eene enkele maatschappelijke klasse. Zonder die privilegies zouden zoo goed als alle wetten die de groote departementen van het openbaar leven regelen, er geheel anders uitzien. Wij zouden anders bestuurd worden; andere scholen, andere belastingen, een ander leger, een andere rechtspraak hebben. Ik meen tevens dat dit alles beter zou zijn; dat de niet-gepriviligeerden gelijk hebben met deze voor hen aangename en voor het geheel nuttige wijziging te verlangen; en dat men dus zijn best moet doen om hen daarbij te helpen. Maar ik meen bovendien dat dit billijke streven niet in staat is het einddoel van hunne wenschen te bereiken, en dat het groote privilegie, uit welks instandhouding de bloei van alle overige voorrechten ontspruit, eenmaal zal dienen opgeheven te worden. Want het bezit is evenzeer een privilegie als elk ander, en hare toekenning moet aan het verkrijgen van alle andere voorafgegaan zijn. Ieder die in het bezit is van voorwerpen die niet door hem zijn verdiend, is in het genot van een voorrecht. De eenige wijze waarop men in het bezit van voorwerpen komt anders dan door eigen arbeid, is door den arbeid van anderen. De meest algemeene manier waarop men van den arbeid van anderen voordeel trekt, is door het ontvangen van een erfenis. De wet regelt de overdracht van nalatenschappen, | |
[pagina 290]
| |
zij neemt daarvan een deel voor den staat in beslag en kent het overige toe aan bloedverwanten van den overledene. Vroeger verklaarden de wetten nog andere zaken erfelijk; zooals heerlijke rechten, ambten, waardigheden en titels. Daarvan is weinig anders overgebleven dan het bezit van geld of goed. Maar behalve door het erfrecht, is de inrichting van onze wetten nog op vele andere manieren bevorderlijk aan het bevestigen van dit groote privilegie.Ga naar voetnoot1) Er zijn eene menigte wettelijke schikkingen, tengevolge waarvan sommige lieden meer bezitten dan anderen. Zij verdienen het gemakkelijker of ontvangen het gratis krachtens bepalingen van wetten, die door hen-zelven of hunne klasgenooten zijn gemaakt. De niet-gepriviligeerden willen ook het verleenen van dit voorrecht doen eindigen. Zij spreken alleen over de stoffelijke wereld en zonder van een ideale gelijkheid te droomen, die wellicht geen ideaal zou zijn, wenschen zij door de wetten althans geen belemmering aan de vrije mededinging in den weg te stellen. Zonder twijfel gaat men tegenwoordig voor een achterlijk mensch door, wanneer men de onhoudbaarheid van wettelijke privilegies ontkent. De algemeene traagheid van de individuën, de bijzondere langzaamheid van de Nederlanders en de zelfzucht der bevoorrechte personen-zelven, zijn oorzaak van het groote onderscheid tusschen doen en zeggen. Wij verkeeren nog zoo vriendschappelijk met onze onrechtvaardige belastingen, leger-inrichting, en kiesrecht, alsof geen enkel Nederlander ooit geweten had wat het woord liberaal beteekende. Anders is het evenwel wanneer men het bezit tot de wettelijke privilegies wil rekenen. Feitelijk zou het wellicht onmogelijk te ontkennen zijn, maar men bedient zich van de tegenwerping dat in dit opzicht de wetten niets anders doen dan het algemeen menschelijk begrip van eigendom uitdrukken en bevestigen. Ook deze bewering is reeds metterdaad een | |
[pagina 291]
| |
onjuistheid. Er bestaan in alle beschaafde landen van de wereld min of meer invloedrijke politieke partijen die het persoonlijk bezit, gelijk het tot heden door de wetten wordt bestendigd, wenschen te veranderen; en er is eene welsprekende sociale philosophie die deze veranderingen tot den grondslag van hare beschouwingen heeft gemaakt. Wanneer men zich dus, tot verdediging van het privilegie beroept op de algemeenheid van hare onaantastbaarheid, dan slaat men, opzettelijk of bij vergissing, maar in elk geval ten onrechte, de voorstanders van het gemeenschappelijk eigendom over. Bovendien, al wilde men deze lieden rekenen tot de menschen wier aanwezigheid kan worden ontkend, dan zou nog het voorrecht dat wij bedoelen, moeilijk door de talrijkheid van zijne aanhangers kunnen worden aanbevolen. Immers is er geen enkel privilegie, dat niet te eeniger tijd krachtens de publieke opinie werd toegepast. En al ware het zoo - wat het niet is - maar al ware het juist, dat onze wetten op het eigendom de uitdrukking zijn van het algemeen gevoelen, dan zou dit nog geenszins de voorspelling onmogelijk maken, dat met de wijzigingen in de openbare meening ook deze uitdrukking er van zal worden veranderd. De wetten kúnnen, in hun besten vorm en wanneer zij op de rechtvaardigste wijze zijn tot stand gekomen, niets anders zijn dan eene formuleering van het gevoelen der meerderheid. Wanneer onze begrippen over het persoonlijk bezit door níeuwe begrippen worden vervangen, dan zullen ook de wetten waarin de heerschende denkbeelden zijn samengevat, voor andere moeten plaats maken. Nu heeft, bijna binnen den duur van een menschenleven, de publieke opinie in dezen zin reeds belangrijke veranderingen ten gevolge gehad. Het is nog slechts honderd jaar geleden dat het lijfeigenschap te goeder trouw geächt werd te behooren tot de rechten van het persoonlijk eigendom. Lodewijk XVI gaf wel zijn eigen onderhoorigen de vrijheid, maar durfde in den beginne volstrekt niet de groote heeren noodzaken zijn voorbeeld te volgen. Men weet dat de cadeaux van de wijsgeerig-gezinde Catharina II, de beschermster der | |
[pagina 292]
| |
revolutionnaire denkers, gewoonlijk bestonden uit een stuk land met het vee en de boeren die er op thuis hoorden. Dit zijn feiten die bewijzen dat, schoon het privaat-bezit nog steeds is de grondslag van onze door de wetten geregelde samenleving, de voorstelling van hetgeen onder de bevoegdheid van dat voorrecht valt, voor groote wijzigingen vatbaar is. Zij leeren dat zoo iets als een algemeen menschelijk, met onschendbare grenzen afgebakend begrip van eigendom, niet bestaat. Zij toonen aan, dat wij alleen door generaliseeren van de voorstellingen die de menschen elk voor zich van eigendom gevormd hebben, tot eene abstractie zijn gekomen die wij het eigendoms-recht noemen; en dat, wanneer zooals thans door de vorderingen van de beschaving, de denkbeelden van de menschen veranderen, wij ook eene andere abstractie zullen moeten maken. Zij geven eindelijk het recht om te voorspellen, eene voorspelling overigens die niets profetisch heeft, want terwijl wij schrijven heeft zij zich reeds bewaarheid, dat ook ons thans nog gangbaar begrip van eigendom zal veranderen. En zelfs de meerderheid ten onzent is bezig de heiligheid van het persoonlijk bezit aan te tasten, door op vele manieren het wettelijk privilegie door andere wetten te beperken. In het algemeen belang wordt het geächt, een gedeelte van door den dood der bezitters vrij gekomen goederen aan den staat te trekken. Is het ondenkbaar dat het nog méer in het algemeen belang zal worden gevonden, om het geheel van de nalatenschap te benaderen? Waar eindigt het gepaste en waar begint het ongeöorloofde? Naar ik meen, enkel in onze onophoudelijk veranderende voorstellingen, en niet naar de voorschriften van eenige onschendbare abstractie. Het zal Jong-Amsterdam niet moeilijk vallen aan den strijd tegen de privilegies die ik in de eerste plaats bedoelde, van harte deel te nemen. Dit zijn misbruiken die al te schreeuwend zijn. Het zal, anders gezegd, vrij gemakkelijk blijken om in de vraagstukken die men de politieke noemt, omdat zij met behoud van de grondslagen van onze tegenwoordige maatschappij wel oplosbaar zijn, ijverig partij te kiezen. Maar het zal ook zeer noodzakelijk zijn, dat zij | |
[pagina 293]
| |
met even groote vastberadenheid het alles beheerschende privilegie den oorlog verklaart. Ten eerste reeds omdat het een privilegie is; ten tweede omdat zonder de afschaffing van dit kwaad de groote kwalen in de samenleving niet kunnen genezen worden; ten derde omdat Jong-Amsterdam nooit zal kunnen rekenen op eenig vertrouwen van dat gedeelte der burgerij, dat in het bijzonder door de instandhouding van het voorrecht wordt geschaad, wanneer zij deze verklaring niet zeer duidelijk aflegt en blijft handhaven. En niet alleen dit vertrouwen moet zij zich waardig maken, maar zij moet openlijk ook den steun zoeken van deze niet-gepriviligeerden. De bevoorrechten-zelven geven enkel bij uitzondering uit eigen beweging hunne voorrechten prijs, daarom moet Jong-Amsterdam, voor de andere klasse opkomende, niet op de eersten rekenen om het onrechtmatig verkregen goed af te geven, maar op de laatste om het billijk begeerde deel te erlangen. Eerst als Jong-Amsterdam besluiten kan in de politieke beweging zoowel als in de sociale, de eischen der beschaving niet tegen te streven, die, als men voor haar requisitoor een enkele uitdrukking verlangt, vernietiging van alle door de menschen gemaakte voorrechten begeert, kan zij hopen in de geschiedenis van dezen tijd van meer beteekenis te worden dan een opstootje vermag te zijn. Ook indien het mocht blijken dat zij nu nog niet meer dan een allegaartje is, mag zij geenszins terugdeinzen voor eene heilzame zelf-kastijding. Hare taak is het, wél te doen zonder omtezien, ook niet naar de zwakken die aan den kant van den weg blijven liggen, of naar de dooden die vallen op het aangezicht. | |
IV.Ik wenschte wel gaarne weer in de gunst te komen van dien woordvoerder van een der fractiën van Jong-Amsterdam, die mij in het tijdschrift De Dageraad veel belangstelling betoonde, maar mij tevens een ongemakkelijk standje maakte. De auteur die onder den ondeugenden pseudoniem van Dr. | |
[pagina 294]
| |
H.F.A. Peijpers mijne anderhalve pagina over zijne Vereeniging, die ook de mijne is, met anderhalf vel beloonde, geeft in zijn stuk een overzicht van de onderwerpen, van de medewerkers en van de lotgevallen en komt tot de conclusie dat De Dageraad lange jaren de verzamelplaats was van de vooruitstrevende en wijsgeerig-gestemde tijdgenooten. Ik ben mij niet bewust dit te hebben ontkend. Mijne korte karakteristiek kon, dunkt mij, geen anderen indruk maken dan dezen, dat het tegenwoordig geoorloofd is, eenigermate schertsend terug te zien op deze verschijnselen van onze intellektueele beweging, die zonder twijfel overigens niets dan ingenomenheid en lof verdienen. Ik meen dat men daarom dat niet meer heel ernstig behoeft te doen, omdat de strijd tegen den godsdienst maar door twee soorten van menschen kan worden gevoerd zonder duldeloos weerzinwekkend of belachelijk te zijn. Door bedaarde verstandsmenschen, wiskundigen van redeneering en onderzoek, en door hooge spotters. Daar vallen tusschen in, halfgeleerden, filosofeerende en theologiseerende wichten, ongeestige kwanten en profane kwartjes-vinders. Men heeft reeds anderhalve eeuw anti-kerkelijke literatuur van de beide klassen van auteurs, die ik noemde. Die lieden die daar tusschen in zijn, kunnen niet anders dan met de uitkomsten van het onderzoek der eersten pronken, of de scherts van de tweeden aanlengen. Ik bedoel niet het populariseeren van geleerde atheïstische boeken of het teruggeven van klassiek geworden satire. Ik bedoel het aanmatigend quasi-wetenschappelijk zijn en het ploertig-aardig wezen. Als mij de beeldspraak geoorloofd is, wil ik zeggen: de ezels en de vlegels. Nu geloof ik dat het tijdschrift De Dageraad er een was, waarvan men liever de lezer dan de schrijver zou zijn; het aangenaam vindende dat zelfs onder de middelmatige landgenooten het ongeloof begon in zwang te komen, en zich gelukwenschende zelf van anderen huize te zijn. Men moet niet vergeten, dat de godsdienstige herleving na de Fransche revolutie maar eene herleving was, en dat de achttiende eeuw de groote gevoels-argumenten en de onze de machtige wetenschappelijke redenen tegen het geloof | |
[pagina 295]
| |
dermate scherp heeft geformuleerd, dat wij het gemeen goed maken van beider betoog gaarne aan de literaire opperlieden overlaten. Een laat-negentiende-eeuwsch anti-theologisch tijdschrift kan niet anders dan weinig zaaks zijn. De strijd vóor en tegen het geloof wordt door de mindere broeders gestreden. Dit is het noodlot geweest dat op De Dageraad steeds gerust heeft, en de zeer enkele betere auteurs die er in hebben geschreven, strekten alleen om de verdiende vergetelheid van de groote meerderheid der medewerkers te doen uitkomen. De Heer Peijpers heeft goed praten; hij kan niet onwaar maken dat door pseudoniemen of namen als Gunst, Rudolf Charles, Ramaer, Brakel, Titus, Westerman, Sifflé, Thomas, Hartsen, geen enkele bladzijde is onderteekend die langer geleefd heeft dan de eigenaars van de namen of pseudoniemen. Deze allen hebben een onmisbaar, een nuttig, een uitnemend werk gedaan, maar een werk, waarvoor tegenwoordig iemand die schrijven kon, zich te goed zou achten. Indien men Voltaire niet overtreft aan geest of Strausz in geleerdheid, dan zwijgt een verstandig man, of beperkt zich tot het verspreiden van Strausz en Voltaire. Multatuli en Van Vloten zijn de ware verbreiders van de vrije gedachte; zij hebben maar weinig in De Dageraad geschreven, die door een schaar van ijverige en bekwame penvoerders werd gevuld, maar die boven een respectabele middelmatigheid niet uitstak. Dit heb ik aangeduid in de paar bladzijden in de laatste Februari-aflevering van de Nieuwe Gids, waartegen de Heer Peijpers zich verzet. Ik heb er aan toegevoegd, dat de anti-kerkelijke beweging van onze dagen ook De Dageraad aangegrepen had. Ik bedoel niet dat het gehalte van de strijders verbeterd is, maar dat zij andere onderwerpen gaan behandelen en minder speciaal anti-theologisch worden. Natuurlijk is deze algemeenere strekking nooit aan De Dageraad vreemd geweest, maar de beste leden van de Vereeniging stemmen toe, dat, wil het genootschap en wil het orgaan blijven bestaan, de werkkring van beide in de eerste plaats staatkundig en maatschappelijk dient te wezen. Met anti-kerkelijke | |
[pagina 296]
| |
beweging meen ik de beweging, die de groote bezigheid der vooruitstrevende lieden op het wereldsche gericht doet zijn. De ouderwetsche anti-kerkelijke beweging wilde den ondergang van het geloof; de nieuwerwetsche vestigt onze aandacht op andere onderwerpen dan op het geloof. Het is eenigszins een bevestiging van mijne opvatting dat mijn aanvaller in De Dageraad haar niet heeft begrepen. Voor hem is en blijft seculariseeren, den godsdienst bestrijden. Ik vind evenwel dat anti-theologie ook theologie is. | |
V.Elke beschaving is steeds eerst liberaal in godsdienstzaken en pas daarna in wereldsche; niemand behoeft het zich dus als een verwijt aan te trekken wat ik over De Dageraad wensch vol te houden. De oprichting van een nieuwe vereeniging, eenigszins als een afzetsel van De Dageraad aangemerkt, is wel het beste bewijs dat in haar midden de behoefte aan een Sociologisch GenootschapGa naar voetnoot1) duidelijk gevoeld werd. Ik meen dat deze afkomst geen gunstig voorteeken is. Want wat een der karaktertrekken van den ouden Dageraad was, vindt men terug in het prospectus dat het Genootschap heeft verspreid; de neiging om te poseeren voor bij uitstek vrijzinnig en objectief. Historisch is deze neiging gemakkelijk te verklaren. Het was indertijd het uiterste van eene liberale levensbeschouwing om ongeloovig te zijn; iemand die de kerk had vaarwel gezegd meende zich thans ook meester van de geheimen dezer wereld en voortreffelijk geschikt om, zonder het ongemak van een vooruit opgevatte meening, de verschijnselen van de dingen des geestes onpartijdig waar te nemen. Sedert heeft men leeren inzien, dat het ongeloof aan de menschen van dezen tijd even klakkeloos wordt in den schoot geworpen als vroeger het geloof. Als geen toevallige omstandigheden het beletten, komt men als een kleine atheist | |
[pagina 297]
| |
ter wereld. In hetzelfde brein kunnen tegenwoordig ongeloof en duizend wanbegrippen zich met elkaar verdragen. De Dageraad evenwel, die eenig recht had zich op den intellektueelen strijd te verheffen en vele mannen telde die inderdaad dien strijd in eigen binnenste hadden gestreden, heeft een geslacht van vrij-denkers in de wereld gebracht waarop wel de pretentie van de vaderen was over gegaan, maar dat die pretentie niet zelf had verdiend. En nu leest men wederom in het prospectus van het Sociologisch Genootschap het oude dwepen met de genoegens en de voordeelen van het vrije onderzoek. Dat is niet meer van dezen tijd. Een kleine schaar van baanbrekers uit vervlogen dagen mocht met een begrijpelijk gevoel van eigenwaarde dat monopolie meenen te bezitten, wij gevoelen ons evenzeer kinderen van de eeuw als de menschen dat altijd geweest zijn. Wij zijn democratisch en ongeloovig, niet omdat wij zulke uitstekende onderzoekers of zulke vrije denkers zijn, maar omdat onze geboorte-acte gedateerd is tusschen 1850 en 1860, of nog later. Zullen de dagen niet komen, indien de wereld zoo voortgaat, waarin men met onze achterlijkheid en onze bekrompenheid den draak steekt? Laten wij dan maken dat men tenminste niet om onze pedanterie er bij kan lachen. En deze neiging is bovendien gevaarlijk in de praktijk. Zij is ten zeerste bevorderlijk aan zelfbedrog. Bij elkaar te komen om nu eens bedaard te onderzoeken wat eigenlijk de sociale vraagstukken zijn, is een verleidelijk denkbeeld. Maar men loopt gevaar, al peinzende en vergelijkende, zijne beginselen te laten schieten; want het wetenschappelijke en objectieve onderzoek is niet het minst hierom een zoo aangename bezigheid, omdat het ons voorloopig ontslaat van voor ons gevoelen den strijd aan te binden. Hoe zal men strijden voor iets waarvan men nog bezig is het voor en tegen te wegen en te wikken? De uitvlucht is te fraai om er zich niet van te bedienen. Wat wij echter vooral noodig hebben zijn daden; men moet die voegen bij de woorden. Ik geloof gaarne dat de oprichters van het Sociologisch Genootschap alleen maar van hunnen familie-trek met De | |
[pagina 298]
| |
Dageraad bij manier van spreken hebben gerept. Zij konden toch niet ernstig meenen, dat zij andere leden zouden vinden dan menschen van een wel-gevestigde radikale overtuiging. Al zet men een eenigszins onnoozel gezicht, als men de lieden uitnoodigt om eens over die sociologie te komen spreken, dan weet men toch heel goed vooruit welk vleesch men in de kuip krijgt. En zoo zal men spoedig ook van een Jong-Zaandam kunnen gaan praten.
Nov. '88. |
|