De Nieuwe Gids. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |
een leelijk eendje, Jan ten Brink, Brederoo, Heine en Hélène Swarth.I.Het leelijke eendjeGa naar voetnoot1) was een lief klein meisje, in een afschuwelijk huishouden. Haar vader, de Rector, was baronet en een gepolijste egoïste kwibus; haar oudste zuster, Mary, zoo bekrompen als een indisch afgodsbeeld; haar tweede, Madge, een falsaris en die de kat in 't donker kneep; haar derde, Evelyn, niets, behalve een pedant stuk hout, - en dan was er een jongen naar Eton en een paar kleintjes waren in de kinderkamer, en het leelijke eendje heette Kate. Kate was een heerlijk, klein meisje, dat zich-zelf altijd verhaaltjes vertelde waar geen woord van waar was, maar heel werkelijk, van allemaal dingen die zij doen zou voor anderen. De heele wereld bij mekaar zou zooveel niet af kunnen als zij alleen voor anderen doen wou. Zoolang haar grootmoeder leefde, Lady Charlotte, waar ze meê damde, en bij wie ze moest zitten zoomen, vertelde ze alles aan die grootmoeder. En grootmoeder vond alles best en had wel pleizier in de groote oogen waarmee dat kleine meisje al | |
[pagina 212]
| |
die ernstige onmogelijke dingen zei. Maar buiten de kamer van grootmoeder was ze zoo schuw als een haas, want de anderen lachten haar uit, en als ze moest wandelen met de goevernante en Evelyn, liep ze een heel eind achteraan en verbeeldde zich dat ze een denkbeeldig personaadje was, en vertelde zich een verhaaltje. Men vond haar thuis een norsch meisje, koppig, onhandelbaar, en erg leelijk. Ze had groote oogen en heette daarom ‘katuil’, en stijf zwart haar en heette daarom ‘rattestaart’. Ze was het leelijke eendje, vond ze zelf. Ze kon haast niet begrijpen dat ze een kind van haar mooien papa was. 's Nachts in bed dacht ze bij zich-zelf, dat ze best het kind van een zigeunervrouw kon wezen, die zij eens gezien had, en dat die haar zou komen opeischen, en dat ze dan kampeeren zou om een vuur, met een dampende zwarte pot er boven aan drie stokken, en eten van een aan 't spit gebraden biggetje. En ze zou de zigeuners leeren dat stelen slecht was en men alles betalen moest. En ze zou Ellen, de meid, vragen haar ‘De Gids der Huisvrouw’ mee te geven, wat die wel doen zou, en dan zou ze hun leeren wit marmeren schoorsteenmantels te polijsten en kreeftenpastei te maken. En toen viel ze in slaap, het leelijke eendje. De dienstboden vonden haar ‘een zonderling kind.’ In den tuin was een wild hoekje: dat noemde Kate ‘de wildernis.’ Daar speelde ze voor rooverhoofdman of zeeschuimer. Dan schermde ze met een ouden cricketpet van haar broer op, en een leeren riem om vol vouwbeenen en linialen, bij wijze van pistolen en dolken. Tegen zichzelf sprak ze eerbiedig: Hoofdman. Tegen de boomen en struiken hooghartig, die gaf ze bevelen. Ze had er een smokkelaarshol, geproviandeerd met rauwe aardappelen en een paar uien, en een bloempot om in te koken boven een paar zwarte stukken steenkool uit den kelder van de broeikas. Het verwoeste bandieten-kasteel was een oude laurierboom, erg knoestig, waar Kate in gekerfd had met een groot zakmes van zes stuivers. Er was ook een water bij de wildernis; waar haar vloot voer, van notedoppen, die ze 's avonds in haar zak droeg. Als ze zitten ging, aan tafel, kraakten die | |
[pagina 213]
| |
en dan geneerde zich Sir Lambert, haar vader. Eens, boven in haar boom, las ze in den Bijbel en werd erg verdrietig omdat ze zoo'n slecht kind was, en stopte haar slordige hoofdje in haar handen en ging huilen en bad of God haar wat beter wou maken. In plaats van voor roover speelde ze daarna voor kruisvaarder en scheurde haar pops roodzij'en jurk stuk om er een kruis van te maken voor op haar schouder. Ook hield ze predikaties, waar 't gras bijna van ging huilen. En eens probeerde ze Ben, het boodschappenjongetje, te bekeeren, maar Ben was verhard en toen hij haar zei dat hij een kraaiennest wist, vroeg ze gauw: ‘Waar Ben? Toe, Ben, laat mij asjeblieft het eerst inden boom klimmen.’ Toen Kate negen jaar was ging haar grootmama dood, en zij at en dronk bijna niet, zoo verdrietig was ze, en sloop rond, wit, met kringen onder haar oogen, om in hoekjes te zitten huilen. Ze kreeg toen een gouvernante, een best duitsch menschje, waar ze dol veel van houden ging, maar die door Madge heel gemeen het huis uit geïntrigeerd werd. Kate huilde stilletjes. De volgende gouvernante werd met opzet gekozen om die domme, bokkige Kate eens mores te leeren. Dat was een grof stuk manvrouw, pootig, met bijna een baard, een duc-d'Alv': Mrs. Garth. Om Kate te treiteren beval ze haar haar lief kanarievogeltje aan de meid Jane, die ging trouwen, te geven. Kate ging bleek de kamer uit, doodsbleek, nam 't diertje uit zijn kooi, kuste het en hield het toen onder water in de lampetkom. Toen ging ze weer naar de leerkamer. ‘Heb je gedaan wat ik je gezegd heb,’ vroeg Mrs. Garth. ‘Ja,’ zei het leelijke eendje, ‘eerst heb ik Dick doodgemaakt en toen heb ik hem aan Jane gegeven.’ Mrs. Garth was satansch en sloeg haar. Ze mishandelde Kate zóo, dat Kate wegliep. Toen een goed burger-vrouwtje haar weerom had gebracht, zei de dokter dat Kate naar buiten en juffr. Garth weg moest. Kate ging toen school naar Genève, op een instituut. Daar had ze wel een aardig leventje, onder meisjes, en werd groot en recht op, met mooi haar en mooie oogen. Ze was zoo goed, en zoo trotsch om zelf geen goed gedaan | |
[pagina 214]
| |
te willen worden, en ze kon zoo'n zonnetje zijn waar ze thuis was. Een banale, mooie man maakte dat lieve eendje verliefd op hem, en ze schreef hem vrachten lieve brieven. En toen hij ging verloofd zijn met een ander, was ze bijna kapot, maar zei niets en stopte haar hoofd in een kom koud water en was een poos erg bleek. Toen ging ze weer naar huis. Haar vader was dood gegaan en Mary en Evelyn woonden in Londen, erg vroom, erg stijf, een paar pedante kreaturen. Madge was liefdezuster, om maar niet thuis te hoeven zijn. Mary en Evelyn wou'en Kate ook graag vroom, stijf en pedant hebben en weggestopt houden in hun duffe steenen huis. Maar zij was zoo 'n zon, zij zou zich door de muren naar buiten gestraald hebben, als 't niet anders ging. Maar het ging wel anders; het moest ook wel. Een aardige goede dame, die er aan huis kwam, vroeg haar buiten; mèt Evelyn, maar toch buiten. Daar kwam ze onder vroolijke, prettige menschen, goede, lieve kinderen van meisjes en verstandige mannen, die oók wel goed en lief waren. Daar was die zon in haar kracht. Ieder had haar noodig en wou dat ze meêdeed. En Evelyn vond dat ze zich aanstelde als een burgermeisje; maar Evelyn was ook zoo niets, behalve een pedant stuk hout. Nu, toen kwam er nog een klein verdrietje: die vroegere fransche minnaar kwam weerom met zijn brieven en wou haar trouwen. En zij was al verliefd op dien goeden, verstandigen Mr. Mackenzie, die zooveel van zijn vader hield. Maar dat was allemaal niets. En dat deed er ook niet toe. Alle menschen kwamen nu ook in-eenen weerom. Haar schatrijke amerikaansche vriendin uit Genève, Suzie Miller, die haar hielp om dien leelijken franschman de brieven afhandig te maken. Haar broer Lambert, die de schatrijke vriendin trouwde. Mr. Mackenzie zelf, die ook verschrikkelijk schatrijk bleek en haar oude huis kocht, met de wildernis en het musket dat tegen den muur hing. Enfin, dat hoort er in een roman nu eenmaal zoo bij; maar het eind was toch heel pleizierig omdat het leelijke eendje, dat zoo lief en zoo mooi en zoo goed was, zoo heerlijk met haar Mackenzie trouwen ging. | |
[pagina 215]
| |
En na dit alles zal ieder wel begrijpen dat ik ‘Een leelijk Eendje’ een prachtig boek vind en blij ben dat A.E. het vertaald heeft, - goed vertaald, ja zeker! - omdat ik het anders stellig nooit gelezen had. | |
II.Het is erg vervelend als men pas over een leelijk eendje geschreven heeft, over Jan ten Brink te moeten schrijven. Maar van Jan ten Brink's ‘Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren in de XIXde Eeuw’Ga naar voetnoot1), zijn acht afleveveringen verschenen en het wordt tijd dat er in dit tijdschrift iets van wordt gezegd. Het is een geschiedenis in biografieën en bibliografieën. De levens- en boekenlijsten van een aantal Hollansche schrijvers van tusschen 1830 en 1880 zijn er de inhoud van. Zij vormen met hun alle éen geschiedenis, omdat de samensteller zorg heeft gedragen aan te toonen hoe aan al die levens en en vooral aan al die boeken éen ding gemeen is. Dat éene is het Romantische. De Romantiek - schrijft Ten Brink - was het hoofdverschijnsel in de laatste-eeuwsche Europeesche Letteren. Die Romantiek, dat was die literatuur en dichtkunst, die met alle geweld niet zoo wou wezen als het 17de- en 18de-eeuwschefransch-klassieke. Die Romantiek had haar groote mannen niet in Nederland, maar in Frankrijk, Duitschland en Engeland. Die Romantiek heeft door die groote buitenlanders invloed geoefend op de beste auteurs in Nederland. Dit is het boek van Ten Brink, hoe het is samengesteld, en wat het inhoudt.
Ten Brink werkt dien inhoud verder uit. Van de Roman- | |
[pagina 216]
| |
tiek, waar hij van gezeid heeft dat ze met alle geweld niet zoo wou wezen als het 17de- en 18de-eeuwsche-fransch-klassieke, zegt hij nog dat ze wèl zoo wou wezen als ‘Shakespeare en zijne school’. Van die groote buitenlanders, die dan wel als ‘Shakespeare en zijne school’ doen wilden, waren, zegt hij, ten eerste, de Engelschen: Sir Walter Scott en Lord Byron; ten tweede, de Duitschers: Lessing, als voorlooper, Göthe en Schiller in hun jeugd; in navolging van die twee laatste Iffland, Kotzebue, Zschokke, Novalis, von Kleist, Hoffman etc.; en ‘de mannen uit de eerste gelederen der Romantiek’, die met de beide Schlegels, Tieck, Holderlin, Novalis, Hoffman, Chamisso en von Kleist ‘Shakespeare und kein Ende’ riepen; ten derde de Franschen: Chateaubriand, mevrouw de Staël-Holstein, de Sénancour en Benjamin Constant, die onder leiding van Rousseau, Goethe en Byron te voorschijn traden als ‘herauten’; de dichter Berchoux - of je 't gelooft of niet, maar de man leefde van 1765 - 1839, - die het wachtwoord gaf; - Victor Hugo, Alexandre Dumas Senior, Auber en David d'Angers als de ‘aangewezen hoofden.’ Om nu verder duidelijk te maken hoe die allemaal op elkaar en vooral op de Hollandsche schrijvers van invloed geweest zijn, geeft de heer Ten Brink een aantal lijsten van fransche, duitsche, engelsche en nederlandsche vertalingen, met erbij de namen van de vertalers, de data van hun geboorte en sterven en van het jaar waarin elke vertaling werd uitgegeven. Ten overvloede de woonplaats van den uitgever.
‘Mocht het mij gelukt zijn’ - zegt hij dan - ‘eene juiste voorstelling te geven van de letterkundige beweging in Engeland, Duitschland en Frankrijk sedert het begin dezer eeuw, van de algemeene wetten volgens welke de Romantiek zich over Europa uitbreidt en ook Nederland verovert, dan mag voorloopig het onderzoek over de herkomst en de oorspronkelijkheid der Nederlandsche Romantiek worden gesloten. ‘Wat zij geweest is in het tijdvak van 1830 tot 1880 | |
[pagina 217]
| |
moge blijken uit de zes-en twintig levensbeschrijvingen, die volgen.’
Van die zes-en-twintig levensbeschrijvingen liggen er nu een twaalftal voor mij. Daaruit zal voor een zooveelste deel gaan blijken wat de Romantiek van 1830 tot 1880 voor Nederland is geweest. Dat gaat blijken uit de Levensgeschiedenissen van: Da Costa, Van Lennep, Oltmans, Van Koetsveld, Hasebroek, Beets, Bosboom-Toussaint, Ten Kate, Ter Haar, Potgieter, Alberdingk Thijm en Hofdijk. Er blijkt dan ook het volgende: Da Costa is van nature romanticus, want hij is een Jood en nog wel een Portugeesche Jood; hij schrijft politieke poëzie; hij is oorlogzuchtig en kent Byron. Van Lennep is van huis uit dol op de klassieke 18de-eeuwsche Fransche kunst, maar werd desalniettemin een groot voorganger van de Romantiek: hij deelde de algemeene geestdrift voor Scott en Byron. Oltmans wou net als Scott zonder naam schrijven: hij was dus óok een romanticus; hij gaf een boek uit, waarvan hij zei dat het een vroeger ter zij gelegd handschrift was; dat deden vele Engelsche 18de-eeuwsche auteurs ook; het is dus duidelijk dat hij van den beginne aan een leerling was van de Engelsche Romantische School. Ook heeft hij de eerste werken van Alexandre Dumas en Victor Hugo nagevolgd en lijkt vooral een paar keer heel erg op Victor Hugo, in diens ‘Légende des Siècles.’ Zijn held ‘Perrol’ heeft veel van Walter Scott's Sanglier des Ardennes. Jonckbloet heeft beweerd, dat hij ook d'Arlincourt's ‘Solitaire’ heeft nagevolgd, maar dat is niet waar. Van van Koetsveld's romantische neigingen deelt de heer ten Brink voornamelijk mee, dat hij ze niet had. Hasebroek had ze weer wel, wat al daaruit blijkt, dat hij tegen zijn vriend W.G. Brill - later zijn zwager - onbewimpeld zei, dat hij nieuwsgierig was naar de ‘beste voortbrengselen der nieuwere Europeesche letteren.’ Hij was lid van een rederijkerskamer, die in de wandeling ‘De Romantische Klub’ | |
[pagina 218]
| |
genoemd werd; vertaalde Thomas Moore's ‘Irish Melodies’, en las Charles Lamb, welke twee wel eigenlijk gezeid geen romantici, maar toch Engelschen waren en schreef een gedicht ‘Dertig jaren’ in den trant van Byrons ‘Dream’. Beets - alsjeblief, dát was me een romanticus; dweepte met Scott en Byron, op zijn 13de jaar begon dat al, vertaalde - men kon het naslaan in de lijst van zijn werken; - en schreef zelf verschrikkelijk-romantische gedichten: - José, Kuser, Guy de Vlaming, de Maskerade, enfin, ieder weet wat hij-zelf van zijn ‘Zwarten Tijd’ geschreven heeft. Bosboom-Toussaint, net zoo. Zonder Walter Scott zou ze nooit al haar romans gemaakt hebben. De Graaf van Devonshire was al een Engelschman. En dat waren de Engelschen in Rome ook. Ten Kate verslond Walter Scott, dweepte met Ossian, en schold op Lamartine, Victor Hugo en Byron, zoo romantisch mogelijk. Ten Haar hield van Kotzebue en schreef muzikale en onmiddellijk verstaanbare verzen, terwijl de Romantiek ‘in vollen bloei’ was. De Romantiek van Potgieter heeft ten Brink vergeten te behandelen. Alberdingk Thym leende van zijn nichtjes ‘Les Soirées de la Chaumière’ van Ducray-Duminil, u weet wel - en las later den heelen Walter Scott, Cooper, Lord Lytton en Marryat. En Hofdijk, o Hofdijk las de ‘Aballino’ van Zschokke, ‘Menschenhaat en Berouw’ van Kotzebue en slechte vertalingen van Walter Scott en zoo; hij noemde ‘Rosamunde’ een Romantisch Dichtstuk en bleef, hoe hij ook metrisch vooruitging, door en door romantisch; blaakte van den gloed van Scott, Gautier etc.; het ‘hoogromantische’ en ‘wild-daemonische’ wist hij ‘met goeden smaak’ te gebruiken. - Ook verder is het wanhopend om te zien hoe hij, ondanks zekere geleerdheid, zeker streven naar historische degelijkheid, de oude romanticus bleef. Onbeterlijk. Zelfs Van Lennep ‘bezielde’ hem.
Voor zoover dit deel van het boek van den heer Ten Brink een deel is van de Geschiedenis van de Romantiek | |
[pagina 219]
| |
in Nederland, is het bovenstaande er de inhoud van. Wie maar matig thuis is in die geschiedenis, ziet in, dat het een inhoud is van onzin en gemeenplaatsen. Een professor, die éénmaal de onbeschaamdheid gehad heeft met zoo'n misbaksel van een boek voor den dag te komen, moest zijn hoofd in zijn toga stoppen en van schaamte door den grond zinken. Of beter: hij moest zijn toga uittrekken, voor goed. Dát, wat ik hierboven heb opgepend, bedenk het eens wel, dát zou wezen de geschiedenis van de Romantiek, hoe die ontstaan is in 't buitenland en van kracht was op Hollandsche schrijvers. Dat kán immers niet. De Romantiek is toch immers wèl, dat weten we toch immers héel zeker, wèl geweest, het eerste kinder-gestamel en zuigeling-gespartel, het eerste tumult en kwajongensspel van dat mooie Europeesche mensch-volk, dat zoo lang had gepraat zooals hun grootvaders hun vóorzeiden en dat eindelijk of lief-natuurlijk of ondeugend-weerbarstig zou en wou gillen en vragen in zijn eigen taal? De Romantiek, dat was toch immers al het mooi-natuurlijke, al het bont-wilde, al het gek-grillige en onbehouwene, ook het dweepen en droomen en zich verteederen van een jong, moedig menschegeslacht, en een schouwspel in Europa, zooals er in eeuwen niet werd vertoond. Dat is toch wel zoo? En wat komt daar dan die man, met zijn zotten poeha-stijl, ons aan met een vervélende geschiedenis? 't Is gelogen, dat is niet de Romantiek. De Romantiek wás niet vervelend. De Romantiek was dom, gek, onpraktisch, kinderachtig, zeg al kwaad wat ge wilt er van, maar de man die iets vervelends vertelt, en zegt dat dat de geschiedenis van de Romantiek is, die man liegt. Neen, de heer Ten Brink heeft een vruchtelooze poging gedaan van zijn verzameling levensberichten en boekenlijsten te maken wat die niet is, en wat een onbeduidend auteur als hij nooit zal kúnnen maken. Zijn boek heeft waarde voor wie later willen weten hoeveel vrouwen onze Hollandsche schrijvers getrouwd hebben, hoeveel kinderen ze bij iedere verwekten en welke boeken en wanneer ze die hebben geschreven en uitgegeven. Voor hen zal dit boek heel | |
[pagina 220]
| |
bruikbaar zijn. Niet zoo bruikbaar als het had kúnnen wezen. De auteur had zijn opmerkingen en oordeel-vellingen voor zich moeten houden. De latere lezer kan er alleen uit leeren hoe de gewone burgerman van tegenwoordig over de behandelde schrijvers denkt. Ook had hij niet zoo 'n soort paradoxen-stijl moeten schrijven. Banaliteiten en aanteekeningen zegt men niet in paradoxen-stijl. Maar overigens heel bruikbaar. Gister nog ondervond ik het. Ik had toen een bejaarde oom bij me, die in den vrijen tijd na zijn kantoor-bezigheden, vroeger nog al eens boeken-auctiën afliep en daardoor tamelijk veel kennis van boeken heeft opgedaan. Als die bij me is, is altijd onze grootste liefhebberij, omdat oom weet dat ik ook wel eens wat aan literatuur doe, dan is altijd onze grootste liefhebberij van alle mogelijke schrijvers van de laatste veertig jaar, de werken op te noemen, al of niet in chronologische volgorde. Wij herinneren ons dan altijd net zoo lang, totdat wij ze allemaal hebben - en vinden het bepaald ongelukkig als we er een niet vinden. Zoo gister hadden we het over Van Lennep en telden op onze vingers al 's mans romans, zangspelen, gedichten, vertalingen etc. na. Wij waren al gekomen tot 1840: De Lotgevallen van Ferdinand Huyck, maar bleven toen steken. Ik kreeg er den schrik van, maar bedacht me ineens, dat Ten Brink op mijn tafel lag. Ik zocht het boek op, sloeg het open en zei: zie eens hier, oom: 1840. ‘Nootekraker en Muizekoning’ Amst. P.M.W. 1840 8o.’ Oom was verrukt en ik ook en voortaan als oom weerkomt, heb ik beloofd zal het boek op tafel liggen. We zijn er nu heel blij mee en zullen er stellig veel nut van hebben. -
Het is ook aardig, nu ik me wel bedenk, dat Ten Brink niet alleen niet heeft laten voelen wat hij wèl wou: dat de Hollanders van toen zoo romantisch waren, maar ook wel heeft laten voelen wat hij niet wou, n.l. dat die Hollanders zoo huiselijk zijn geweest. Romantici, gek verbaasde, door | |
[pagina 221]
| |
hun eigen aandoening tot door 't dolle heen geslagene lyrici, grillige, luidruchtige, op kleuren en geluiden verzotte kreaturen - och, wij Hollanders zijn dat nooit geweest en Ten Brink zou dát moeielijk hebben kunnen aantoonen; maar wat hij wel kon aantoonen en wel wou aantoonen was hoe de Hollanders van toen toch een tikje beet hadden van die mooie eeuw-ziekte. Hij had dat kunnen aantoonen door heel fijn onderscheidend, veel huiselijks weg te laten en het weinige romantische klaar te karakteriseeren. Nu is weglaten een kunst die de heer Ten Brink niet verstaat. Over een schrijver schrijven en niet al zijn vrouwen, zijn kinderen, zijn families van weerszijden en aangetrouwd, zijn gelegenheids-gedichten, zijn beroep, de dominees die bij hem over de vloer kwamen, opnoemen, dat kán hij niet. Hij schreef over de Romantiek bij de Hollanders, maar met deze twee eigenschappen: dat hij voor 't mooie en eigenaardige van de Romantiek geen oog had, en onuitputtelijk was in 't opsommen van huiselijke bijkomstigheid. Niet wie weten wil hoe of wat de Hollanders van na 1830 aan romantiek gedaan hebben, maar wie weten wil wat een huiselijk slag van menschen die Hollanders geweest zijn, zal dit boek moeten lezen. Die zal eruit leeren, wat een vreemdeling zonderling zal vinden, dat wij, Hollandsche dichters, niet dichters zijn, zooals men zich dichters voorstelt: menschen die voor grootste levens-bezigheid het schrijven hebben gekozen en nu bovendien kunnen trouwen en goede echtgenooten, huisvaders en vrienden zijn; - maar, integendeel, lieden, die voor levenstaak het getrouwd zijn en vader-wezen hebben uitgezocht, bovendien als belangrijke noodzakelijkheid een betrekking van dominee, kommissionnair of ambtenaar bij het kadaster waarnemen, en in hun vrije uren - na aftrek van Nuts-lezingen en klubvergaderingen, - aan de dichtkunst doen. Ja, als er iets aandoenlijks in het boek van den heer Ten Brink is, dan is het niet de Romantiek, maar de huiselijkheid van onze dichters. Die maakt het belangrijk. Het gevoel, dat de heer Die zoo aardig veel van zijn meisje hield, en dichter Deze zoo'n bi- | |
[pagina 222]
| |
zonder mooi vers maakte ter gelegenheid van zijn huwelijk. Het gevoel, hoe aardig al die menschen, dichters, improvisatoren, prozaschrijvers, met hun meisjes en vrouwen en zusters, op pleizierige buitens prettige zomers passeerden, en als jeugdige kandidaten voor den heiligen dienst in lieve witte dorpskerkjes innig-gemeende preeken voorlazen; hoe ze mekaar gezellig opzochten in hun huiselijke studeerkamers en, pijpen rookende, hun geestdriften uitten over het vers van Lord Byron en den roman van Bulwer Lytton, en lachten of zich boos maakten over ouderwetsche tijdschrift-opstellen. Dát is het aardige: hoe die menschen eindelooze jaren als geëngageerden en hulponderwijzers magere salarissen als inkomen en dikke versbundels als uitkomen hadden en altijd goedsmoeds waren met de hoop op een huwelijk en dichterroem; hoe ze op hun 70sten verjaardag in een gezellig lokaal hun belauwerde buste cadeau kregen en een album met de namen van al de Hollanders er in en zich dan met hun oude vrienden vereenigden aan een gezelligen feest-tafel. Dát is allemaal heerlijk en genoegelijk en om van te huilen en om naar te begeeren, en dat heeft Ten Brink zonder het te willen of te weten de verdienste gehad ons aan te doen. Ja, ja, dat is allemaal heel aardig geweest in ons Hollandje. Maar in Holland zal het anders zijn, hopen we. De dichters zullen er zijn en de huiselijkheid zal er zijn; maar de dichters zal men prijzen om hun dichterschap en hun huiselijkheid te heilig zijn voor de straat. | |
III.Ik heb - van den heer ten Brink gesproken - voor het eerst van mijn leven den heelen Brederoo gelezen, in de nieuwe bij Gebroeders Binger verschenen uitgave.Ga naar voetnoot1) Dat | |
[pagina 223]
| |
is weer een van die uitgaven waarop de heer H. Binger met zooveel recht trotsch mag zijn. Wat heb ik een schik gehad in dien Brederoo. Dat is geen man om geleerde dingen van te beweren, om dissertaties over te schrijven, - wat zou hij lachen als hij zijn werken zoo zag uitgegeven met massaas aanteekeningen onder aan de bladzijden. En toch zijn die aanteekeningen wel een beetje noodig. Ik heb dikwijls gedacht, als ik een standje bijwoonde van amsterdamsche straatjongens of achterbuurts-vrouwkens: jongen, ik wou dat ik Professor Die of Doctor Deze bij me had, die zoo knap in 't Amsterdamsch is; die kon dien bengel daar of dat wijf hier even bij de mouw nemen en zeggen: wacht even, jongetje, je zeit? Ah juist, dat beteekent.... ga, nu maar weer door, vrouwtje. Die geleerde heeren zouden dan wel een beetje een zotte vertooning gemaakt hebben, maar ik was er toch een boel wijzer door. De, geleerde heeren Ten Brink, Moltzer, Kalff, Kollewijn, Unger en Te Winkel hebben het erop gewaagd en zijn niet bang geweest voor het zotte figuur dat ze slaan gingen. Zij pakken den vroolijken Gerbrand midden in zijn grappen bij zijn elleboog, en laten hem niet voortgaan voor zij hebben opgemerkt dat ‘stronckie’ strontboel en ‘swiet’ zweet beteekent. En vrind Adriaansz mag zoo verliefd wezen als hij wil, zijn amsterdamsche verliefdheid moet eerst verhollandscht worden en dan mag hij voort-kirren. Want anders dan grappig of verliefd is Breeroo eigenlijk nooit, verliefd als een Amadis-roman en grappig als een noordhollandsche boer of een Amsterdamsche straatjongen. Hij is twee werkelijke menschen geweest, die Brederoo, twee menschen, niet zooals men in een museum van literaire oudheden zou willen opzetten, niet menschen uit een braven pruiken-tijd of uit een gewichtige bombast-eeuw, maar twee menschen, zooals in elken natuurlijk levenden tijd langs de straat loopen en in onze huizen komen babbelen. Hij was een verliefd mensch. En hij was een boertig mensch. Hij had die lieve niet te diep gaande, die lief-verdrietige en naief-vroolijke verliefdheid, die ons als we zoo gelukkig zijn ze te voelen van zwaarwichtige, naargeestige wijsneuzen, | |
[pagina 224]
| |
schrijvers of zakenmenschen of geleerden, die we zoo lang waren, in-eens weer tot kleine kinderen maakt, kleine, lieve kinderen, die van boe noch ba weten, dan dat ze zoo erg lief vinden en zoo graag erg lief willen gevonden worden. Zooals een kind, dat graag een koekje hebben wil, en eerst lief lacht en zijn handjes uitsteekt of het het hebben mag, en dan sip kijkt en pruilen en drensen gaat en erg boos of wanhopig wordt, als het het niet krijgt, maar heel blij en uitgelaten schatert als het het gekregen hééft, - zóo is zoo'n gelukkig-geaarde verliefde lief om te hebben en wanhopend of blij als hij al of niet krijgt de lachjes en gunstjes van het éenige Lief. Zóo'n verliefde was Brederoo. Die Brederoo hield van de Amadis-romans en de geschiedenissen van Palmerijn. Dát waren boeken, waarin het Lief het Licht was, waar al de verliefden om draaiden, en dat ál die lieven als 't wegging net zoo pikkedonker liet als de zon als ze in zee gaat, de aarde. Dat waren boeken, waarin de personen zich nooit, heerlijk-zeker nooit, in hun rol vergissen konden. Ze hadden niets te doen dan naar 't Lief te kijken: keek Lief vriendelijk, dan moesten ze blij kijken, keek Lief onverschillig, dan moesten ze wanhopig kijken, werd Lief boos en liep weg, dan zeiden ze dat ze dood gingen of deden het bovendien. En dat was zoo natuurlijk als dat men 's zomers als men in de zon loopt warm wordt, en 's winters als men op een stoep zit koud, en dat iemand die in een bijt valt kan bevriezen voor hij er wordt uitgehaald. Dat is het eigenlijke van die romans en dat is oók het eigenlijke van die spelen, ‘Rodderich ende Alphonsus’ en ‘Griane’, die de verliefde Brederoo eruit dramatiseerde. De menschen weten dat tegenwoordig niet half meer wat een pleizier men kan hebben van die spelen. De menschen zijn tegenwoordig zoo wijs en weten zoo goed hoe een tooneel-stuk in elkaar moet zitten, veel beter dan Brederoo het wist! en zij hebben den inhoud van zoo'n spel maar te lezen om met hun wijsheid eens voor al uit te maken, dat dát geen goed spel kan zijn. Kijk maar eens zoo'n inhoud | |
[pagina 225]
| |
van Rodderich en Alphonsus. Twee vrienden, edellieden, worden allebei verliefd op Elizabeth, de nicht van den koning. Alphonsus verzoekt Rodderich Elizabeth aan hem te laten, maar die slaat dat ‘in aller billicheydt af; ‘waardoor zij die vrienden waren, doodelijcke vijanden scheyden.’ Dat is 't eerste bedrijf. In 't tweede houdt de koning een rede en krijgt Elizabeth twee brieven, een van iederen verliefde. Dien van Rodderich leest ze, dien van Alphonsus verscheurt ze. In 't derde komt de moedige Rodderich, na een overwinning op de Mooren, en deelt mee dat twee Edellieden hem zijn gevangen moorschen kapitein ontroofd hebben. Daarover ontstaat een gevecht; Elizabeth jammert erg; Alphonsus, vermomd, ontzet zijn medeminnaar. In 't vierde troost Elizabeth haar zieken Rodderich. Alphonsus vertrekt ‘mismoedelyck;’ Rodderich en Elizabeth maken plan te gaan trouwen; Alphonsus wordt gevangen genomen en door Rodderich ingewisseld tegen zijn Mooren-kapitein. In 't vijfde eindelijk wordt Elizabeth op de wandeling door Moorsche roovers gevangen genomen; Alphonsus verschijnt en redt haar; hij biedt haar op de knieën zijn zwaard aan om hem te doorsteken; Rodderich komt aanhollen, herkent hem niet, doodt hem, herkent hem wel, en ‘raast met een al te groote onghebondenheydt.’ ‘Dit leste maackt het hele Treur-spel volkomen droevig.’ Daarna trouwen zij, maar leven niet lang samen. - Zot, hè, zoo'n treurspel. Ja, zot; maar toch kan ik een haat voelen tegen de verstandigst in elkaar gezette tooneelstukken, en van dit zou ik soms willen zeggen, dat het me innig, innig lief stemt. En daar is déze reden voor: de man, die zóo zóo'n drama maakte, was natuurlijk als een klein kind, toen hij het deê. Hij had de heerlijke eigenschap niet anders dan hij was te willen lijken. Dat treurspel is het treurspel zooals die Brederoo, die verliefde Amsterdamsche Amadis-lezer, het maken moest. Hij zag in een tooneelstuk nu eenmaal niet anders dan een rij tooneelen, die hij heel lief, of heel verdrietig, of heel erg, of heel voornaam vond; een beetje door mekaar heen loopen en o zoo verliefd doen van verliefde mannen en meisjes, met liefst | |
[pagina 226]
| |
nu en dan een koning, die een kroon droeg en koninklijke aanspraken hield. Ook wat vechten kon dol pleizierig zijn. Meer wou hij niet en meer zou hij niet. En wie, als wezenlijk het lieve en verdrietige en het erge en voorname er in voelbaar waren, wie wou dan zeggen dat het niet veel was? Wat drommel, voor wie meer wou, kon de deftigheid aan 't slot dienen: ‘een uytlegh, geestelijcker wijs.’ 't Is dol grappig, zeker, en wie wil mag 't een fout noemen: de moraal heet te wezen dat het ongelukkig afloopt als twee, die eerst vrienden waren, medeminnaars gaan worden; - maar in den heelen toon van het stuk is er van dat ongelukkige niets te merken; die toon is niets dan lief of verliefd, of verdrietig of voornaam, en altijd heel grappig van erg-heid; - 't is grappig, maar wat doet dat er toe? Zijn de verzen er minder lief-verliefd om, minder aardig-verdrietig, minder kinderlijk-voornaam en -verschrikkelijk? Immers niet. Of is het niet lief en naief en verliefd, als Rodderich Elizabeth in het groen heeft beluisterd, en zeit dan:
Ay mij! ick sterf van vreught, ik kan mij niet bedaaren, Ick sorgh dat my mijn ziel van blijdtschap sal ontvaaren. Wat is 't, of men de Min met moeyten nauw bewaart, Haar klaerheydt mettertijdt hem selven openbaart. Mijn Lief! mijn Licht! mijn Son! die socht haar Min te decken, En komt my opentlijck haar reyne jonst vertrecken. O wenschelijckste vreught! O onverwacht gheluck! O soete wederloon! van mijn gheleden druck. O triumphante Min! O Heerschap van mijn zinnen! Ick socht, maar ick en moght uw groot gheweldt verwinnen Maar na dat ghij met mij spronght omme soo ghij wout, Versoet ghij nu mijn smart wel hondert duysentfout. Ach! mijn ghedachten al haar in de vreugd verstroyen; Mijn Ziel verkneuckelt haar met innerlijck verfroyen; Mijn hart springht in mijn lijf; mijn vrolijck aanghesicht, Sal, vrees ick, den waerom nogh brenghen in het Licht. Ick twijffel menighmaal int heughlijck overlegghen, Of mijn vreught of mijn min mijn lichter valt om segghen. | |
[pagina 227]
| |
En is 't niet verdrietig met die lieve verliefden-verdrietjes, als Alphonsus schrijft aan Elizabeth: 't Is mijn van herten leit dat dit Pappier of Brief
De naam van moeyelijck zal kryghen van myn Lief.
Al is Sy (ich bekent) met kleyn verstant gheschreven,
Soo dientse my nochtans om u verstaan te gheven,
Mijn daghelyksche pijn en leyde droefheyt groot,
Die sonder sterven staagh mijn jongher hertjen doot.
En is dat altemaal niet heel erg en is 't niet een prachtig soort en een koninklijke voornaamheid, als de ‘Coningh’ redevoert: Ick uwen Koningh sal in plaats van Scepter
Grootmoedigh in de handt, een glad, scherp-snyend' Swaart,
Hetwelck met ontsach dreyght, en schichtigh maacktvervaart
De vyant die uyt vrees ontglyen sijn aanslaghen.
Want daarment blancke Staal bemetselt inde schede
Daar vriestet door den Tijdt vast in den dicken roest:
Door achteloos versuym werd vaack het Landt verwoest.
D'Oeffeningh des gheweers is noodighst in de Vrede.
Gelukkig, niewaar? aardig, een mensch die zoo'n voorstelling van een koning heeft. Ik kan er jaloersch van worden. En zeg nu niet: nu jà, maar die verliefdheid en die aanroepingen van 't Lief en dat schrijven van brieven dat staat allemaal in die Amadis-romans. Want dat is heel waar, en ik zeg niet dat Breeroo het uit zich-zelf heeft, maar er is eén ding dat hij niet uit zichzelf heeft en dat meer is dan al wat ge opnoemt: dat is: zijn eigen lieve verliefde ziel. Zijn ziel, die hem dat lieve geluid voorzong, waar die verzen van 't begin tot het eind in geschreven zijn, zijn ziel, die op háar maatgangen en rhythmen die roman-herinneringen omhoog deed deinen en opluiden, éen voortzingenden zang en liefheids-dans en beweging, die niet uit een roman waren. Ik zeg hier nog eens, wat ik meer beweerd heb: Zooals men een mensch aan zijn praten kent, aan 't geluid van zijn stem, die zijn hoorbare ziel is, zoo kent men een schrijver | |
[pagina 228]
| |
aan den klank van zijn geschreven woord. Wie verzen wil beoordeelen moet oor hebben voor dien klank. Ja, hij moet een stem hebben voor dien klank, hij moet vast en zeker ervan overtuigd kunnen wezen dat hij al het eigenaardige, van de breedste dreuning tot de fijnste beving, dat hij al het doffer of luider of harder of teêrder worden, dat klanken doen door den invloed van de klanken, die in hun buurt staan, hooren en liefst ook uitspreken kan. Ik zou zeggen: iemand, die niet met twintig verschillen van vastheid of scherpte of volheid of fijnheid zijn lippen vormen kan om een ‘m’ uit te spreken, die weet niet, die voelt niet, wat éen ‘m’, wat elke andere letter, in haar duizendvoudige saamstelling met andere klanken kan zijn. De verliefde ziel van Breeroo, hoe die zich uitdrukte in klanken en woorden, dát moet gevoeld worden en wie dát voelt, begrijpt eerst wat Brederoo een kunstenaar was. En dan zijn rhythmen. En hier wil ik een waarheid zeggen, waarvan ik niet weet of ze al meer geschreven is, maar die stellig de waarheid over Brederoos maten is. Deze: Zijn verzen zijn géen alexandrijnen en mogen niet als zoodanig worden beschouwd. Zie eens hier. Brederoo schreef verzen, die in lengte van zes voeten, en rijm van, mannelijk en vrouwelijk paar om paar, met alexandrijnen overeenkwamen. Dikwijls, maar vooral dikwijls als hij 't minst op dreef was, bestonden die verzen uit gewone jamben met een caesuur in 't midden en verliepen ze dus in alexandrijnen. Maar, principieel, schreef Brederoo géen jamben met een caesuur die in 't midden viel, maar vrije maten met willekeurige caesuur. Uit deze stelling volgen twee andere: 1o. dat die plaatsen, die niet als alexandrijnen kúnnen gelezen worden, geen onbeholpenheden zijn, maar juist, wat waarschijnlijker is, tot de beste zullen hooren; en 2o. dat het feit, dat Brederoo om zich uit te drukken, niet alexandrijnen, maar vrijere verzen noodig had, bewijst dat hij als dichter, óok in zijn techniek, naast en niet onder zijn alexandrijnen schrijvende tijdgenoo- | |
[pagina 229]
| |
ten staat. De alexandrijn was het vers van de deftig-klassieke Franschen. Hij werd het van de deftige al of niet klassieke Hollanders. Van Vondel. Ook Van Cats. Minst van al willekeurig was in die omstandigheid de deftigheid. De klassieken waren deftig. De alexandrijn was deftig. Vondels kunst, prachtig deftig, is in alexandrijnen. Cats kunst, zalvend-deftig, is ook in alexandrijnen. Dat Breeroo dat deftige vers niet schreef was geen schandelijke onleerzaamheid, waar hij zich voor schamen moest; het was dat Brederoo van natuur niet deftig wás. Toen hij verzen ging schrijven moest hij wel een vers schrijven dat veel hád van den alexandrijn: in vorm, lengte en rijmschikking kon men zich nauwelijks iets anders voorstellen als men in zijn tijd dacht aan een vers. Hij ook niet. Maar wat hij wel kon doen, en wat mooi en goed en natuurlijk was dat hij deê; wat hij deê van zelf, omdat zijn natuur hem zoó voorzei, was dat hij in dat algemeene alexandrijnen-schema van zóo lang en zóo rijmend, een eigen maatschikking maakte, die het vers verondeftigde en het zoo getrouw mogelijk de beweging volgen deed van zijn ón-deftige, natuurlijke gevoel. Men zal als men van Vondels en Cats' verzen spreekt, hebben te spreken van Alexandrijnen; als men van Brederoo spreekt, van het vers van Brederoo. Dit voor mijn tweede volg-stelling.
Wat de eerste betreft, dat die plaatsen die nu heelemáal niet als alexandrynen kunnen gelezen worden geen onbeholpenheden zijn, maar juist waarschijnlijk van de beste, - die zal ik met voorbeelden illustreeren. Zie b.v. in R.e. A. bl. 45; waar de koning zegt: Wat is u? Wat let u? Siet ick begheert te weten.
Probeer dat vers eens als alexandryn te lezen: Wat ís u, wát let ú, siet íck begheert te weten. Onzin, niewaar. Maar nu, of 't proza is: wat ís u, wat lét u, siet ich begheért te wéten. Is dat een onhandigheid, een onbeholpenheid? Iets verder (1045 en 46): | |
[pagina 230]
| |
Groot-moghend' Koningh, wil mij wat ghehoors toelaten,
Neyght u ooren na mijn bittere droef aanklaght.
Dat men ‘toeláten’ en ‘aankláght’ moet lezen is voor dichters heel natuurlijk, die van zelf in hun gehoor voelen dat een rijm-accent sterker is dan een gewoon accent en dat zelfs bij hun dagelijksch spreken in proza zullen hooren en ook uitspreken. Maar daarvan is hier geen sprake. Sprake is van dien tweeden regel. Hij is van de lengte van een alexandrijn, maar probeer hem niet als een alexandrijn te lezen. Lees hem eens met de natuurlijke accenten: Néyght u óoren na myn bíttere droef ankláght!
Hoort ge wat een mooi, natuurlijk rhythme, wat precies het rhythme van den regel, het smeekende, die dát zeggen moet? Ga weer even verder (1049) Spreeckt op, helder en vry, niemant sal hier eens kicken,
weer aller zotst als hij een alexandryn moest wezen, ziet ge wel? Maar ook weer uitstekend als hij vrij gelezen wordt: Spréeckt óp, hélderd en vrý, níemant sal hier eens kícken,
Onhandig hè? zoo'n regel met zes accenten te kunnen maken. Onbeholpen, vindt ge niet? Ik zou zoo kunnen doorgaan, maar ieder zal 't verder voor zich-zelf kunnen. Het feit is, dat Breeroo een vrij vers schreef, geen deftig, maar een lief vers, zooals ik boven omschreven heb. Het feit is, dat hij, al in zijn eerste werk, en juist om mijn betoog ten gunste van Breeroo heel sterk te maken, gebruik ik zijn eérste werk, uitstekend zijn heele gevoel, ál de stembuiginkjes van zijn liefheden en verdrietjes en toorntjes wist uittedrukken en met dat eerste werk in zijn hand het recht had te worden toegelaten naast de beste en knapste kunstenaars onder zijn tijdgenooten. Niemand mag zeggen: ‘Nu ja, Brederoo’, en niet: ‘Nu ja, Vondel’, tenzij men 't doet omdat men niet sympathiseert met hem; | |
[pagina 231]
| |
want als kunstenaar, als werkman, die met woorden het fijnste en breedste wist uittedrukken wat er in hem omging, hoort Brederoo kort en goed tot die Hollanders, die nog niet overtroffen zijn, tot de Hollanders met een stijl.
Ik stel me Brederoo voor als een aardigen man, die thuis van de Amadis-romans en op straat van stadsvolk en boeren hield. Op straat was hij de grappige Breeroo. Niet dat hij zou gehouden hebben van grapjes zeggen of zoo, dat weet ik niet, maar hij vónd veel dingen grappig, dàt blijkt uit wat hij er van schrijft. De toon van zijn boertige geschrijf, zijn grappige tooneelen in de treurspelen, en zijn kluchten, - net als de toon van zijn ernstige werk erg lief en verliefd is, zoo is de toon van dit werk erg vroolijk, erg lacherig, erg de toon van iemand, die iets vertelt dat hij nog al grappig vindt. Zijn grappigheid is net zoo kinderlijk-plei-zierig, als zijn verliefdheid kinderlijk-lief is. Wij, ontwikkelde menschen, zijn zoo erg wijs, hebben zoo veel gelezen en weten zoo goed hoe alles zijn moet: als wij iemand grappig vinden dan is het zoo dikwijls met een ironisch lachje, omdat wij direkt er bij denken: wat moet men toch onontwikkeld zijn om zoo'n grappige vertooning te maken; - of met een goedig hoofdschudden: ja, ja, we moeten er maar eens om lachen, de menschen kunnen zich toch zonderling aanstellen. Wij meenen er altijd dadelijk bij dat wij-zelf veel te ontwikkeld zijn om er voor anderen grappig uit te zien. - Maar zóo was Brederoo heelemaal niet. Hij liep door zijn stad, bekeek de vischmarkt, luisterde naar het geschreeuw van de verkoopers, tot op een oogenblik dat hij het bizonder grappig vond, en dan liep hij te lachen en te schudden, niet goedig, niet ironisch, maar natuurlijk-vroolijk als een kind of een straatjongen. Het praten van de boeren, hun kloppartijen, hoe de een den ander bedroog, hoe de vrouw haar man fopte en de man zijn vrouw foppen wou, - vrijerijtjes en ruzie's, - straattooneeltjes met alle | |
[pagina 232]
| |
soorten zot of goedig volk, zag hij aan en lachte erom, en wat kon 't hem schelen of ze grof en onbeschaafd waren, - dàt schaadde toch niet aan de vroolijkheid? - Of de vroolijkheid uit een bordeel kwam of van Nies Kaeksz d'r bloote billen als ze voorover op 't ijs viel, dat dêe er niets toe, als het maar vroolijk was. En nu ik me wel bedenk is het toch niet waar dat wij zoo héelendal deftig zijn tegenwoordig. Want ik herinner me dat toen 't Moortje in den stadsschouwburg op 't Breeroo-feest, gespeeld werd, er juist heel hartelijk gelachen is, toen het vers gezegd werd: O, dat ick mij niet doot, lach;
Wangt sy vil op haer nues, so dat mer Aal-korf bloot, sach.
Dat was de goede, Hollandsche vroolijkheid van Breeroo, die óok nog in ons zit en blij was dat ze toen mocht doorbreken.
Wat ik van Brederoo's vers zei is voor ieder duidelijk in zijn blij-spel-vers. Daarin is héel geen moeite gedaan om het vrije vers alexandrijn te doen worden. Wel is 't rijm als de rijmen van alexandrijnen. Wel heeft elk vers zes voeten; maar terwijl hij in zijn treurspel-verzen doorgaans nog geprobeerd heeft zich met zijn vrije rhythmen optesluiten in twaalf of dertien lettergrepen, wat die verzen nog meer doet lijken op alexandrijnen, springt hij met het aantal lettergrepen in zijn blijspel-verzen volmaakt willekeurig om. Daarin herkent men het vrije vers van Brederoo dadelijk voor wat het altijd geweest is: een vers van zes voeten of accenten, in vrije maten, met de rijmen van alexandrijnen. | |
IV.Van liefheid en geest gesproken, - toen ik het boekje ‘Heinrich Heine und die Frauen’ gelezen had, dacht ik hoe onmogelijk het zijn moest over dien man iets te schrijven dat men niet uitleest. Die man is zoo goddelijk- | |
[pagina 233]
| |
lief, en zoo'n vonkelend leven geweest, dat al schrijft men het vervelendste boek over hem, hij zelf er altijd als een licht en een liefheid midden-in staat, zoodat men het boek dat men op zichzelf liever niet zou lezen, uitleest om hem. Daar is nu dit boek van Dr. Adolph Kohut.Ga naar voetnoot1) Dat is wat men noemt onnoozel en van een duitsch, dat men niet goed in zijn mond kan houden; maar net zoo als men in een mooi museum de praatjes en de jas van den custos niet bespeurt omdat men er enkel de mooie zaken waarneemt, zoo merkt men in dit boek de onnoozelheden en het duitsch van Dr. Kohut heelemaal niet, doordat men zoo éen-en-al oplettendheid voor Heine is. Heines omgang met meisjes en vrouwen, stukken uit zijn brieven, verzen van hem, herinneringen van zijn tijdgenooten, allerlei van en over Heine, is het mooie museum dat me het vervelende boek lief en licht heeft gemaakt. Ja, Heine en de vrouwen. Behalve veel anders is Heine ook de groote verliefde van de 19de eeuw geweest. Zijn heele leven uit kan men zien als een voortdurende opvoeding in het verliefd-zijn. Van het loopen naast de kleine Veronica, die een reseda-takje eerst kuste en toen aan hém gaf, tot het liggen op zijn ziekbed, waar hij die briefjes aan de Mouche schreef, die kleine wondertjes van menscheliefheid, - was zijn heele bestaan éen lief-vinden en lief willen gevonden worden, en al zijn kunst een lief lachen en klagen en booszijn om het lieve dat vrouwen ons doen. Eerst de kleine Veronica. Daar zat hij naast op een slotplein, voor het marmer-beeld, en dan keek zij naar hem met haar stille kinderoogen. Zij ging dood en lag lief, tusschen de kaarslichten, in haar klein kistje. Toen de mooie dochter van een krijgsraad. Die zat met haar lange goud-haar op een gouden stoel tusschen de school-inspecteurs, toen Heine, de gymnasiast, Schiller's Taucher, voordroeg. Hij was juist aan 't vers: | |
[pagina 234]
| |
Und der König der lieblichen Tochter winkt,
toen hij haar zitten zag, en nadat hij driemaal denzelfden regel herhaald had voor de klas flauw viel. Daarna was het het ‘rothe Sefchen’. Hij was zestien jaar en romantisch. En ‘das rothe Sefchen’ was de beuls-dochter van Düsseldorf. Groot, slank en fijn met smalle trotsche lippen stond ze voor hem in haar haar, dat bloedrood was; hij bond het samen onder haar kin, en dan was 't als had men haar den hals afgesneden en stroomde het bloed rood te voorschijn. Zij zong oude volksliederen voor hem: Otilje, lieb Otilje mein,
Du wirst wol nicht die letzte sein -
Sprich, willst du hängen am hohen Baum?
Oder willst du schwimmen im blauen See?
Oder willst du küssen das blanke Schwerdt,
Was der liebe Gott bescheert?
En Otiljes antwoord: Ich will nicht hängen am hohen Baum,
Ich will nicht schwimmen im blauen See,
Ich will küssen das blanke Schwerdt
Was der liebe Gott bescheert.
Zij liet hem eens het honderdmoordenzwaard zien van haar vader, en zij hief het omhoog en schertste dreigend: Willst du küssen das blanke Schwerdt
Welches der liebe Gott bescheert?
Toen greep hij haar om de fijne heupen en versificeerde: Ich will nicht küssen das blanke Schwerdt,
Ich will das rothe Sefchen küssen.
en kuste haar de trotsche lippen, trotsch dat hij een beuls-kind kussen dorst. Maar dat waren de kleine verliefdheidjes uit den kindertijd. Dadelijk daarop volgde die hevigste verliefdheid voor Amalie | |
[pagina 235]
| |
Heine, zijn nichtje. Dat was zijn voor altijd hevigste begeerte maar lief te willen zijn en lief te willen gedaan worden. En juist die was naar een vrouw die er niet om gaf of zij lief was en niet lief wou zijn tegen hem. Dat was zijn verdriet en zijn grootheid. Want teleurgestelde verliefdheid is een bittere pijn; het is de verscheuring en de doodsangst van een begeerte, die verhongert in een menschelijf, die krimpt in het ingewand en stokt in de keel en gilt over de lippen van den ellendige, die haar huis is. En wie haar heeft en ondergaat en de macht mist, met geest of met trots, of met vorstelijke gedragingen zijn verdriet lief, hoog of koninklijk in kunst of daad te openbaren, die staat leeg, als een uitgewoond huis, en een voorbijgegane kerk in de wereld, en het Leven, dat om geen lijden geeft, trotst hoog heen over zijn geklaag. Maar wie al wat in hem omgaat, ook verdrieten en pijnen, verklankt of verstoffelijkt tot een durende liefheid en een eeuwige bewondering, dien zal het verdriet tot een grootheid en een bemindheid maken, zoodat elk-een hem liefhebben en prijzen zal om wat het Leven door hem heeft gedaan. Zóo heeft ook Heine, de verdrietige verliefde, zich in verzen onsterfelijk lief en groot gemaakt. Heine's leven daarna is er een geweest van vriendschappen met beschaafde vrouwen, van amouretjes van een week en verliefdheden van een nacht, en in het boekje van Dr. Kohut is over de eerste veel en over de laatste weinig te lezen. Maar het heen en weer gefladder had uit toen hij in 1834 Mathilde zag. De geschiedenis van Heine's liefde voor Mathilde is zoo bekend, dat ik er niets van zeggen durf. Hij werd verliefd op haar, haalde haar over met hem te leven, trouwde haar in 1841 en heeft tot zijn dood een goede vrouw aan haar gehad. Iedereen weet dat. En iedereen weet ook hoe lief dat was, dien mondainen mensch, dien immoreelen lever thuis te zien met dat burgerlijk-goedige, huishoudelijk-praktische meisje, dat natuurlijk-wilde, jaloersche kind van een Mathilde. Hij was dol op haar en stond doodsangsten uit omdat zij altijd zoo wild was. En zij was hem trouw en was jaloersch om te stelen of om voor weg te loopen. Zij zaten | |
[pagina 236]
| |
naast elkaar voor den grooten haard en hij schreef en zij werkte aan zijn nieuwe hemden, en hij schreef dat hij er nog maar hoogst zelden aan dacht zich te vergiftigen; als hij zich nu om het leven bracht moest het door iets anders zijn, b.v. Door een lectuur, waarbij men stierf van verveling. Zij wist niet dat hij zoo'n groot dichter was en vroeg eens aan een vriend van hem of het nu heusch waar was, van Henri. Toen vroeg zij zijn werken in 't fransch; hij gaf haar de Reisebilder; maar nauwelijks had ze daar een verliefde plaats in gezien, of ze werd doodsbleek, beefde aan al haar leden en vroeg Heine het boek om godswil weg te sluiten. Hij moest haar beloven ook niet meer verliefd te wezen tegen ideaal-juffrouwen in zijn boeken. Heine ging hoe langer hoe meer van haar houden, hij hield van haar aardig praten, haar vroolijkheid en haar goed hart. Ze was vroom, zooals haar geleerd was. Hij liet dat stilletjes begaan. ‘Sie ist ein Kind, ein ganzes Kind,’ zei hij. Tegenover haar werd Heine goed en trouwhartig. Een goede, lieve, trouwhartige en aardig- schertsende man, dat was de eenige man, dien Mathilde zich begrijpen kon en zóo vond zij hem. Hij, die nooit zoo was, was zoo voor haar. Men wordt niet gelukkig door den omgang met menschen, die in een andere soort dan wij bizonder groot of schoon of uitstekend zijn. Die hebben altijd onze eerste bewondering, maar ze bezorgen ons ook altijd ons eerste ongeluk. Gelukkig worden we enkel door den omgang met een natuur van onze soort. Dat ondervond Heine. Mathilde mocht geen Duitsch verstaan en vroom wezen en niet weten wat Heine die Henri was, dat deed er allemaal niets toe, want ze was wat ze wezen moest, een natuur, zooals hij diep van binnen ook was, levendig, lief, fransch-geestig en met een goed hart. Allerliefst zijn de verhalen hoe hij met haar wandelde langs de boulevards, at in de restaurants, snoepte in de patisseries, en theaters en bals bezocht, waar hij zelf niet van hield. Dan was zij dol vroolijk en danste aan zijn arm en zei de heerlijkste zotheden. En hij deed niets dan haar heel lief vinden, en heel blij zijn en heel bang, lief-bang, dat iemand hem haar | |
[pagina 237]
| |
ontstelen zou. Eens had hij bijna een duel om haar gehad, door dat hij, toen een student in een café haar brutaal aankeek, opsprong en hem een slag in zijn gezicht gaf. Allerliefst zijn ook de briefjes uit Hamburg van 1843, waar hij een inkomen voor haar besprak bij zijn uitgever en cadeaux voor haar kocht. En die van een jaar daarna, toen ze zelf meê was gegaan naar Hamburg, maar gauw terugging van een familie, waar ze 't niet kon uithouden. Hij danste en trállerde als hij haar brieven kreeg, de brieven van zijn ‘theures Lieb’, zijn ‘armes Schaf’. Het hoort heelemaal bij een vlinder-natuur als van Heine, dat er nog een paar jaar na zijn huwelijk met Mathilde, een tooneel mogelijk was als dat zij hem in een schouwburg verraste met een berucht jong naaistertje. Hij had na een diner bij Rachel een gewichtige samenkomst voorgewend; en zij zag hem daar heel onverwachts. Zij liep door tot achter hem, lei haar hand op zijn schouder en zei: ‘Ei, Henri, ik had niet gedacht jou hier te vinden.’ Toen liep ze weg, met haar dienstmeid bij haar. Henri bleef met open mond zitten, en liet toen het naaistertje in den steek om Mathilde nategaan. De twist duurde twee maanden en de onverbeterlijke Heine zei lachend tegen Henri Julia: Ik ben ronduit bestolen; ik had al meer als twintig francs uitgegeven en er niets voor gehad. Even natuurlijk voor hem was zijn verliefd worden op ‘la Mouche’. Hij had er Mathilde niet minder lief om, maar hij kon 't niet laten dol op ‘la Mouche’ te zijn. La Mouche, Camille Selden, was een interessant hartstochtelijk meisje, die nog al een gek leven gehad had. Zij bezocht hem in 1855, toen hij lag doodtegaan aan zijn ongelukkige ziekte. Hij is voor haar nooit anders geweest dan heel erge liefheid, heele lieve speelschheid. Zij schreef wat hij haar dikteerde, dan hielden ze school, zei hij en hij was de schoolmeester. ‘Ueber alle Begriffe vernarrt in Dich’, schreef hij haar en noemde haar zijn ‘allerliebstes Moschuskätzchen,’ en maakte grappige, gekke onderteekeningen aan zijn briefjes. Dat was de verliefdheid, die niets meer kon dan heel lief wezen. Hij zou | |
[pagina 238]
| |
bijna dood gaan en kon zich nauwelijks bewegen en moeielijk zien. Maar toen juist was hij een mooi voorbeeld en een herinnering van hoe lief een mensch wezen kan. | |
V.Juffrouw Swarth is een dichteres van wie Heine wel zou gehouden hebben, geloof ik. Grootendeels niets dan lief en verdrietig is haar bundeltje ‘Sneeuwvlokken’Ga naar voetnoot1) en als sneeuwvlokken zal het geen groot gerucht maken: wat meer dan iets anders lief en verdrietig is, wordt niet juist door groot gerucht onvergeetbaar. Hélène Swarth zegt ook zelf ervan: Ik schenk de wereld wat ik dacht en schreef,
Opdat als ik lang dood zal zijn en 't mos
Dekt, op mijn graf, mijn uitgewischten naam,
Nog twee of drie het boek, dat ik nu geef,
Herlezen, op een eenzaam plekje in 't bosch,
Met dank en liefde: ik droom geen schooner faam.
Dit is het slot van een sonnet. Het grootste deel van dit boekje is sonnetten. Ik heb het vroeger al eens gezeid, dat het wel lijkt of wezenlijke dichters juist in sonnetten het eerlijkst en natuurlijkst zijn. Voor Hélène Swarth is dat zéker waar. Zóo waar, vind ik, dat ik, nu ik over haar bundeltje wat schrijven ga, alleen over de sonnetten erin zal schrijven. Daár heeft zij zich in uitgesproken. De Hélène Swarth, die men zich voorstelt als de schrijfster van een groot deel dier sonnetten is een lief, verdrietig meisje, dat heel veel van iemand gehouden heeft en toen erg is teleurgesteld. Dat lieve, verdrietige, teleurgestelde, dát is het wat ze ons in verzen wil doen voelen; dáarom maakt ze sonnetten in die lief-klagende, klaar-verdrietige meisjesstem en vergelijkt zich bij al wat lief en verdrietig is. Vergelijkt zich, | |
[pagina 239]
| |
o, bij 't kind, dat ‘fraaigekleurde kralen’ voor moeder ‘aan roode zij of gouddraad zit te rijgen’: ‘zoo deed ook ik, o liefste! met mijn tranen; die 'k samenreeg aan gouddraad van gedachte’ (bl. 71); bij arme kinderen die voor een mooi buiten staan en er niet in mogen (bl. 78); bij een kind in een zwart jurkje, dat maar niet weg is te krijgen van het graf van haar ouders (bl. 81); bij een zeeman: Gelijk een zeeman, die Onz' Lieve Vrouwe
Een zilvren scheepjen offert, met een stem
Vol demoed, offerde ik, te goeder trouwe,
Mijn hart hem als ex-voto. (bl. 85).
Zij is de jonge bootsgezel, dien moeder thuis wil houden, maar die altijd weer uit moet omdat hij 't niet kan laten, (bl. 87); het kind, dat om haar eigen beeld te omhelzen in het water springt en verdrinken gaat (bl. 89); de speler, die tot zijn laatste geld verloren heeft: Ik waagde éen handvol gouden droomen, nog,
't Was alles wat mij overbleef en toch
Verloor ik weer... o ziel, mijn ziel, wat nu?
Dáarvoor heeft zij een mooien rijkdom van verbeeldingen. Zij ziet zich als de reizende voor een spoorweg-raampje, die altijd voor elk landschap in 't glas haar eigen gezicht ziet; zoo zij in het leven: En 'k ruk aan 't raampje... dat niet opengaat.
Trotsch gaat ze zijn, als 't kind, dat zijn schoentje in de schouw gezet en niets van Sint-Niklaas gekregen heeft: Bracht Sint-Niklaas haar niets, háar wel! zij wil
Niet laf gaan schreien, als zij vroeger placht!
Maar, in haar bedje, huilt zij heel den nacht.
En spijtig-troostend is ze als ze zich vergelijkt bij een arm schilder, die zijn kamer vol hangt met mooie zaken, en zich inbeeldt dat de wereld nu mooi is. | |
[pagina 240]
| |
Dat is dat lieve, verdrietige, teleurgestelde meisje, dat als een arm zwerfstertje door een nachtelijke wereld wandelt en in water en bosschen en sterrenlucht zoekt naar haar verloren geluk.
Zóo is de éene Helène Swarth, die een deel van de sonnetten heeft gemaakt. Dat is al een heel ding, dat men verzen leest, Hollandsche, en zich de dichteres als een lief, natuurlijk meisje kan voorstellen. Lief en verdrietig, d.i. niet deftig-dichterlijk, niet oneerlijk-mooie-frazenmakend, niet knap in de dichtkunst, zooals die uit boeken te leeren valt. Ja, waarachtig, dat is meer dan een van haar voorgangsters in 't Hollandsche-verzen-schrijven beweren kan, dat ze zichzelf als een natuurlijk meisje zichtbaar in haar werk heeft gesteld. Die Héène Swarth, dat meisje, is nog wel soms, min of meer, wat men schertsend, een poëtisch zieltje zou noemen, 't Is moeielijk dichteres te worden zonder eerst zoo'n poëtisch zieltje te zijn geweest, zonder eerst erg gedweept te hebben met romantische natuur en verliefdheid en geheimzinnige stilte - maar dat zal wel beter worden; ja, dat wordt al beter.
Dat wordt al beter, geloof ik. Want na deze, is in dit bundeltje een tweede Hélène Swarth. Een ernstiger. In grooter verbeeldingen ziet deze haar verdrietjes gewassen tot smarten. Daar was éens een verradene, éen die liefhad: Jezus, dien Judas verried: ‘Ik spijsde en laafde u met mijn liefde en toch
Verraadt gij mij! o snoode roode mond,
Uw Judas-kus brandt op mijn lippen nog.’
Hem ziet zij spelen, als Christuskind, met een doornenkroon, en háar smart is een groote en ón-aanschertsbare in Maria's gestalte: ‘Eens zult ge een god zijn en van mij vervreemd;
Speel met het kruis niet, waar ge aan sterven moet!’
| |
[pagina 241]
| |
Nú is het niet meer het ijdele klagen van verliefde verdrietigheid: nu het roepen tot dien grooten Christus: O Christus! Christus! luister nog naar dit:
Is liefde uw zijn, van liefde hang ik af.
Rood als scharlaken maakt ge als sneeuw zoo wit.
Waar zij nu vóor staat, dat is niet een mensch, die haar kwaad doet, en zij in haar klagen geen schreiend zieltje; 't is de burcht, die het Noodlot gebouwd heeft met poorten, die niet opengaan; zij is een vrouw, die stormen door sombere wouden drijven. Door aardsche verwarringen dwaalde ze en stootte zich de voeten aan kleine steentjes, maar nu is dat kleine opgerezen en vermarmerd, ‘een marmren labyrinth
Van trappen, leliewit en hemelhoog.
. . . . . . . . . . . . .
En 'k toog ten strijde en in mijn rechter blonk
De gouden leiddraad, dien me uw liefde schonk.
Haar kleine troostingen zijn gegroeid tot een grooten, goeden gids, die haar voert langs bruggen over afgronden: haar smarten dragen haar als wilde paarden door de steppen van haar eenzaamheid. Liefde en Zonde, Schaamte en Wroeging, zijn de kleine, lieve, bange woordjes niet meer, waar de menschen hun rampjes meê klagen; als vrouwen, groote, doende figuren gaan ze om door haar hooge Verbeelden. Liefde en Hoop, Jeugd en Dood kennen de velden en stroomen van haar landen en de trappen en zalen van haar poëten-huis. Dat is de Dichteres, die gegroeid is uit dat meisje: dat is de vrouw, die gevoeld heeft, eindelijk, wat ik wilde dat elk dichter ging voelen, dit: dat Dichteressen en Dichters vorstinnen en vorsten bij eigen gratie zijn. Hoor eens het geluid van die verzen. Die stem is geen meisjes-stem. Ze is diep als een mannegeluid, ernstig als van wie bidden en openbaren. Neen, neen, dat is niet waar, wat die vrouw schrijft op het eind van haar bundel: | |
[pagina 242]
| |
'k Wil, 't hart omhoog, mijn leven leeren leven
Met kalmen blik en ónverbroken zwijgen.
Neen, neen, dat zal waarachtig niet waar zijn. Nu eerst, eerst nú is dat kind daar, dat zoo klaagde, zich bewust van haar dichterschap. Eerst nu heeft ze geleerd door het Leven, dat soms pijn kan doen, dat méer dan blijdschappen en pijnen, die de menschen ons maken, is het onwankelbaar Verbeelden en de heilige geschenken, die een dichter de menschheid geeft. Dit is niet het einde, dit is het begin van haar dichterzijn. Ik zeg dat niet voor de menschen, want die zullen haar grootste werk niet haar mooiste noemen. Dit zeg ik alleen voor haar zelf. Zij zal het begrijpen en gelooven en er naar doen. Want er zijn dingen, die alleen poëten weten, en uitspreken en van elkaar verstaan.
Albert Verwey. Een Koningin zonder Kroon. Historisch-romantisch verhaal van Catharina F. van Rees, schrijfster van: De Koning der Symphoniën, Frederik Chopin, Schijn en Wezen, De eersten van de stad, De Parel van het Hof van Gelre enz. Tweede druk. Amsterdam. A. van Klaveren. Amalia, bemint gij den Graaf?
Wis-en-bliksems, papa.
Hoe druipt uw degen zoo van bloed,
O, Eduard mijn zoon?
Met schroom, met eerbied, met ontroering, ontzach en bewondering, nader ik u, Catharina F. van Rees. O gij, jonkvrouw, nobele dichteresse-figuur, Amazone, Sapho, Thetis, Jeanne d'Arc! O, duld, dat ik u jonkvrouw noeme, want, gij moogt dan al wellicht niet van adel zijn, niet van adelijke familie naar uw lichamelijke geboorte, ten eerste zoudt gij verdienen dat wél te zijn, om dat uit uw werken blijkt hoe zeer gij de hoogsten in rang tot in 't diepste der ziel hebt | |
[pagina 243]
| |
weten te staren, ten tweede zijt gij in elk geval van dien beteren en in der daad eenig wezenlijken adel, dien men den adel des geestes, den adel van het hart, den adel van het gemoed, den adel van den inborst zoû kunnen noemen; duld, dat ik u jonkvrouw noeme, want, gij moogt dan misschien gehuwd zijn, uw geest, uw gemoed, uw hart, in de beteekenis van letterkundige gave, werd nimmer uitgehuwelijkt. Met onverschrokken maagdelijken blik hebt gij achterwaarts gekeken, achterwaarts, ja, de geschiedenis in. En, gelijk het alleen maagden past, hebt gij haar ontsluyerd, die geschiedenis, in wat reeds ver af en toch dicht bij is, de zeventiende eeuw; gij, uw tooverachtige, schilderachtige pen, voert ons in dat Duitschland dier dagen, waar echtbreuk, moord en geheimenis zoo menigvuldig aan 't woord zijn. Gij doet ons als 't ware in den geest tegenwoordig zijn bij een dier aangrijpende dramatische en, als kunstwerk, verheffende geschiedenissen, waar de gedachte bloeit en de hoogste orgelmuziek heerscht. Immers, de echtbreuk, de moord en de geheimenis worden ons niet in de bizonderheden, die walging zouden verwekken, voor oogen gehouden, maar worden ons medegedeeld in dien kuisch kastijdenden, edelen toon, die veeleer mededoogen verwekt. Want wát doet gij? O gij, wellicht onbewuste uwer eigen gave!.... Gij doet de zielen leven. U lezende begrijpt men, dat daar hoog ere machten zijn, die woekerend worstelen. Gij vertoont den mensch, zeker, maar als denkeres en kunstenares.... Gij behoort wellicht tot de Vrije Gedachte? Of behoort ge tot een kerkgenootschap?.... Welnu, om het even.... gij vertoont den mensch in al zijn naaktheid, in zijn overmoed, ellende, misdaad, boete, berouw, geboorte, sterfgeval, vergelding en huwelijksweder-waardigheden,... maar wélken mensch?... Dat zal ik u zeggen. Gij hebt den mensch getypeerd, en wel den mensch der gedachte, den mensch als ziel, als denkend, hooger begaafd wezen. Als kunstenares zijt gij opgestaan, toen gij het hoogere in den mensch erkendet. Hoe treffend hebt gij der driften spel weten te malen. Ja, malen, dat is 't wat gij doet, en met een verheven penseel; | |
[pagina 244]
| |
daar toch wil ik uw edel-denkenden geest bij vergelijken. Hoe worden wij geboeid door die reine vrouwen-figuur eener Sophia Dorothea, hoe meêgesleept door het treurige lot des graven Von Königsmarck en het helden-moedige van diens zoon. 't Is de zoon geboren uit onwettige verbintenis, maar toch voelt men in hem den helden-aard zijns vaders voortleven. Hoe huiveringwekkend en toch met welk een goeden-smaak en kieschheid hebt gij ons dat tafereel voor oogen weten te houden, waar deze onwettige zoon bijna zijne hem onbekende moeder om 't leven brengt, de Gravin Von Platen namelijk. O, uw veder schroomt niet ons tevens tot aan de deuren der slaapkamer dezer vorstelijke personen te voeren; dit komt om dat gij het spreekwoord huldigt, hetwelk luidt: dem Reinen ist alles rein. Want alles blijft hier zuiver, gered door den vorm, geädeld door de edele taal, waarin gij uw medeelingen doet. Hoe benijdenswaardig is het u geschonken talent, Catharina F. van Rees! Als ik aan u denk, geächte dichteresse-figuur, dan begrijp ik, dat gij een afkeer moet hebben, in de eerste plaats van deze droge, koude, prozaïsche eeuw, waarin gij zelf het levenslicht aanschouwdet, en daarom, - o, ik meen het zoo goed te begrijpen, - hebt gij uit de geschiedenis de stof geput, waaruit gij dit huidige kunstwerk wildet kneden, daarom hebt gij uw verhaal doen spelen, - gelijk het kind speelt met den tammen beer, gelijk de ooyevaar speelt met den nachtegaal - in die tijden, toen nog geen spoortreinen de aarde doorploegden en de romantische, verheffende, denken-doende, grootsche, plechtige rust van de schepping, de natuur, stoorden; in de tweede plaats ben ik levendig gedachtig, dat gij, ja, wel mededoogen gevoelt met de lieden van minderen stand en zoudt willen bijdragen om ze te ontwikkelen, te verheffen en te veredelen, maar dat gij toch voor eene romantische schepping belangwekkender personen op den voorgrond wilt doen treden. Gij hebt dus in uwe schepping, die dramatiesch en romantiesch al te gader geheeten mag worden, alle edele stoffen, waaruit een waarachtig kunstwerk bestaan zal, weten te vereenigen, met de zijden banden, - om dat als 't ware zoo | |
[pagina 245]
| |
eens uit te drukken - met de zijden banden uwer grootsche en liefelijke begiftiging. Onder welk gesternte zijt gij toch geboren, vriendinne, poëtesse!.... O, ik voel mij aan u verwant, ik bedoel, dat ik zoû wenschen zulk een gelukkige schelm van een schrijver te zijn, dat ik mij aan u verwant mocht voelen, als ware ik uw neef naar de ziel... Het moet wel een gesternte uit den melkweg wezen, want zoo als de melkweg over het nachtelijk azuur van het zwerk gestreken is, - gelijk de wapenbalk der blanke trouw over het blauwe veld van het idealistiesch streven, - zoo loopt als een lichtende gordel de dramatizeering van nobele hartstochten om het schoone lichaam uws werks.
Catharina, indien gij dit leest, zult gij in de eerste plaats meenen, dat ik te zwak ben om de hooge taal te voeren, die uw werk mij inspireert aan te slaan, dat ik daardoor in het nevelachtige verduizel, - iets wat in 't geheel niet past als echo van uw kunst, die zich ook zoo nobel door echte degelijkheid kenmerkt, die dáarom juist zoo volmaakt is, om dat het verheffend edele er tot harmonie wordt gebracht door de Beschränkung, de Entsagung, waartoe gij u als 't ware door Goethe en door den auteur W.G.C. Bijvanck hebt doen aansporen. En in de tweede plaats, zult gij zeggen, dat ik bezig ben naar aanleiding van uw Koningin zonder kroon te schrijven, maar dat ik het werk zelf eigenlijk niet behandel. Catharine, op uw eerste grief moet ik andwoorden, en te gelijk, ja, te gelijk op de tweede, want het andwoord is voor beide dienstig: Hoe zou ik ook anders! Na zulk een werk passen slechts uitroepen. Gij hebt gewild, dat ik hoog zoû gaan, gij toch hebt mij van de aarde opgeheven. Verheffend heeft uw arbeid op mij gewerkt, gij hebt mij medegesleept uit het tegenwoordige naar de zooveel edelere geschiedenis, en mij geboeid uit het burgerlijke tot de verheffende harts- | |
[pagina 246]
| |
tochten van vorsten en graven. Men kan slechts stamelen: dat is grootsch, dat is fraai, dat is rein en verdienstelijk. Ook heeft de uitgever voor een verdienstelijk en smakelijk kleed gezorgd... Het papier,... de druk,... o, Catharina, vergun dat ik uw boek aan mijn boezem druk!
Wat gij mij hebt doen droomen, ondeugende, ja, ja, ondeugende en tevens snoezige vriendinne! O, ik heb twee droomen gehad, waar ik wakend nog in voortmijmer. Maar voor ik daar kennis van geef, wil ik eerst twee karakteristieke plaatsen uit uw Koningin aanhalen. Eerst het begin van uw eerste hoofdstuk, waaraan men al aanstonds gewaar wordt in welk een kunstwerk men ingewijd zal worden: ‘Op een warmen Juli-ochtend rijden twee jongelieden in een snellen draf den straatweg af van Hannover naar Celle. Hun sierlijke en kostbare kleeding getuigt, dat ze edellieden zijn van den hoogsten rang. Ook de eerbiedige groeten der voorbijgangers schijnen dit te bevestigen. Ofschoon ze klaarblijkelijk den jongste der ruiters gelden, slaan ze daarna toch met bewondering zijn metgezel gade, wiens opmerkelijk fraai gelaat en fiere houding dan ook de algemeene aandacht verdienen te trekken. 't Is Philip Christoffel von Königsmarck, een Zweed van geboorte. - Is 't Uw Hoogheid niet te warm om langer te draven? - vraagt hij, zijn donkere schitterende oogen vriendelijk opslaande, terwijl hij, met een vlugge hoofdbeweging, zijn sierlijk golvend krulhaar naar achteren schudt. - Ja, laat ons stappen...’ O, vriendinne, weet gij nu mijn eersten droom?... Op mijn derde levensjaar woonde ik, in een wél ingericht lokaal, waar men bier en andere smakelijke ververschingen kon erlangen, en dat gelegen was buiten de Raambarrière te Amsterdam en onder bestuur stond van den Wel-Edelen Heer Grader, eene tooneelvoorstelling bij. Ik weet niet of het Lazaro de Veehoeder dan wel De twee rozen of de grafkelders der grijze monniken | |
[pagina 247]
| |
was, dat werd opgevoerd, maar het begon ook met een jonkman, die zoo fier zijne lokken schudde. En in die inrichting kon men voor de luttele som, die men gemeenzaam ‘een kwartje’ heet, op éen middag bijna evenveel geweerschoten hooren als er in uw werk worden gelost. En nu hebt ge mij van dien tijd doen droomen... Is men niet het gelukkigst in zijn jeugd?... Wat baarden die voorstellingen mij een schrik en genoegen. Als ik mij wel herinner, was ik echter pas zes maanden oud,.. den lieflijksten leeftijd. De tweede droom is mij voornamelijk ingegeven door het schrikkelijk dramatiesch tooneel op blz. 104 van uw werk, waar Köningsmarck door de soldaten overvallen wordt. O, als het daar klinkt, het woord dier wreede vrouw uit haar schuilplaats, als het daar klinkt, dat: ‘Soldaten! in naam van den Keurvorst, maakt u meester van hem!’ en de schrijveresse voortgaat: ‘Die stem werkt als een tooverslag op de half beschonken mannen. Ook zij trekken van leer en het gevecht begint. - Ha! - roept Königsmarck, - Zijt gij het, slang? Weet, dat ge u een moord op het geweten zult laden. Een Königsmarck sterft liever dan zich gevangen geven!’ enz. - dan wil ik niet meer waken, dan wil ik ontzettend en bewonderend mijmeren, en dan, o, laat mij het zeggen, dan kan ik niet meer bewonderen, dan houdt alles op, dan verlang ik meer, dan, ja, dan eisch ik een huwelijk, een geestelijk huwelijk wel te verstaan, een huwelijk der geesten, dan wil ik mijn ziel namelijk doen trouwen met de ziel van Catharina van Rees, om samen éen te zijn in begrip en dramatischen verheffings-adel.
10 Nov. 1888. L. van Deyssel. | |
[pagina 248]
| |
Kippeveer of het geschaakte meisje, door Cosinus. Uitgevers-Maatschappij Elzevier. 1888. Het dwaze boek genaamd ‘Kippeveer of het geschaakte meisje’ is in mijn hoofd als een dolle herrie, een verschrikkelijk druk geroezemoes, een gezwatel en gepraat, een gekibbel en gelol, met menschen onderste boven, en rinkelende glasruiten en links en rechts poeffende Champagne-kurken - zoodat ik, doorgaans matig in 't gebruik van dergelijke belletrie, er bijkans draaierig van geworden ben. Het is een boek als een standje, een lawaaiig vermakelijk standje, waarbij men staat te kijken en telkens zegt: ‘kom! laten we nu maar weggaan, nu wordt het vervelend!’ en dadelijk daarop: ‘We moeten toch even blijven om te kijken hoe het afloopt!’ Reeds uit den titel is het duidelijk dat deze roman eigenlijk een mislukt blijspel is. Evenals de fameuse chocolade-podding door het kippeveersche gezin van den grond gekrabd en lustig tot een smakelijk chocolade-melkje gekookt, zoo is ook dit gewrocht van den heer Cosinus eenigzins anders opgedischt dan de oorspronkelijke bedoeling moet geweest zijn. Alle ingredienten voor een alleraardigst blijspel zijn er in. Maar blijspelen en chocola-poddingen zijn alleen met veel handigheid in een goeden vorm te krijgen. Toen Cosinus merkte dat zijn podding zou uitzakken heeft hij van den nood een deugd gemaakt, er een goede plas melk bij gedaan en in vele kapitteltjes geserveerd, wat wij in drie of vijf bedrijven moesten hebben. Nu is dit boek echter iets zeer origineels geworden. Ik weet geen roman die er op lijkt. Het bestaat bijna geheel uit gesprekken, want de auteur, zich zeer goed bewust van zijn onmacht tot vertellen of beschrijven, geeft als hij zelf aan 't woord is niet meer dan eenigzins uitvoerige tooneel-aanwijzingen. Er is gelukkig nagenoeg geen spoor van mislukte descriptie, van pathos, van bespiegeling, van uitlegging of verklaring der toestanden en personen. Dit maakt het | |
[pagina 249]
| |
boek zeldzaam dragelijk onder Nederlandsche romans. De moreele tendens is zeer gering. Noch het spiritisme noch het calvinisme, noch het naturalisme behoeft ernstig over dit boek boos te worden. De schrijver is iemand die alleen enorm veel pret heeft in het komieke praten en doen van de menschen om hem heen en die dat komieke zoo sterk mogelijk tracht te doen uitkomen, het heele boek door, met een kalme, gezellige grappigheid. Alleen geloof ik dat Cosinus er zelf veel meer plezier in heeft, dan hij van het meerendeel zijner lezers mag verwachten. Het schijnt mij een allervervelendst werk, zulke eindelooze gesprekken in tale Kanaäns te schrijven, of de politieke en finantieele verwikkelingen der geschiedenis uit te spinnen - en ik heb mij verheugd niet de schrijver maar de lezer te zijn, met het recht nu en dan drie bladzijden tegelijk om te slaan. En toch vind ik dezen schrijver een benijdenswaardig mensch, ter wille van één creatie. Ik zal het maar in ééns zeggen: Mientje Kippeveer heeft mijn hart gestolen. Ja, Mientje Kippeveer! de veertienjarige profetes uit een Leidsche achterbuurt, de Jeanne d'Arc uit een naaischool, de door twee ploerten-ouders getrapte, met studenten bevriende, en door een lakei beminde, plebeier-Heilige, die Kuyperiaansche tale Kanäans spreekt met vloeken er door, als honig met peperkorrels, - de vrouwelijke Elia die door het keldervenster aangebrande aardappelenpap met spek krijgt, terwijl zij psalm-zingt en zegt dat ze zich: ‘vergenoegd! wakker! vurig!’ gevoelt in haar martelaarschap, - die als haar ouders van het ware geloof afwijken en denken dat ze slaapt en zeggen dat ze te onnoozel is om te begrijpen, zoo terecht uitroept: ‘Ik ben om de bliksem niet onnoozel, maar jelui zijn irenisch! - en die bij al haar burgermeisjes-heiligheid en naaikippetjes-genade zulke gezonde begrippen over de liefde verkondigt en haar fatsoenlijke verkeering met den lakei blozende vergelijkt met Adam's minne tot Eva en dapper het vrijpleitend woord van Genesis tegen haar verwoede ouders aanhaalt: ‘God zelf bracht de vrouw die hij geformeerd | |
[pagina 250]
| |
had tot Adam; en zij was uit Adam genomen en hij heeft haar Manninne genoemd.’ Waarlijk, die Mientje is een patent meisje, - een kranig kind, waartegen alle brave, deugdzame en godzalige burgermeisjes uit de Nederlandsche litteratuur het totaal afleggen. Haar zeer gerechtvaardigde toetreding tot het Leger des Heils doet die zonderlinge corporatie in mijn waardeering winnen. Haar herschepping van den Multatuliaanschen lakei, die ‘Mul is mijn God’ als devies had, tot een vromen bekeerling van de derde klasse is een meesterstuk, waarvoor de natie haar dankbaar moest zijn. Ik wou dat ik een dozijn Mientjes had, om die hier en daar los te laten. Het was niet slim van den Grooten Hoofdman te Amsterdam om, als deze vlijtige werkster in zijn wijngaard met den pas bekeerden vrijer-vrijdenker zegevierend aan zijn huis komt bellen, het tweetal uit het raam af te schepen met een: ‘Gij lieden zijt verkeerd!’ - en roef! het raam weer toe te doen. Dat was niet politiek van den grooten Politicus. Maar één vraag: - Wat doet Mientje zich ten slotte te laten knijpen door dr. Mezger? - Dat vind ik al heel ongemotiveerd. Ik vrees, ik vrees dat dit alleen gebeurd is om de ui te plaatsen: ‘dat de beroemde docter ten hoogste verbaasd was, alleen aan de oppervlakte en niet in de diepere lagen van haar ondergoed vorstenkroontjes aan te treffen,’ en zoo te doen uitkomen dat het kind andermans goed aanhad. Dat is nu wel grappig, maar een beetje dol. Zoo is eigenlijk het geheele slot van het boek te dol - te dol voor een behoorlijken roman, zelfs voor een blijspel. Het doet denken aan de opgewonden herrie waarmee een klucht behoort te eindigen, als de acteurs er zelf schik in krijgen en dwaasheden gaan improviseeren, als de boel onderste boven wordt gegooid, als er gezoend en rondgedanst en bengaalsch vuur ontstoken wordt en de toeschouwers al naar de deuren van de zaal kijken en hun hoeden opzetten. Intusschen een hartelijk applausje voor den grappig-gevoeligen auteur van Mientje Kippeveer. Den volgenden keer wat | |
[pagina 251]
| |
minder lang nat en wat beter bindsel, zoodat de podding steviger uitvalt.
21 November '88. F. v. E. Menschen om Ons. Bundel Novellen van Frans Netscher. 's Gravenhage. W.A. Morel. 1888. Als ik denk aan mooie novellistiek, aan mooie tooneeltjes en mooi Hollandsch, dan denk ik niet aan iets dat Netscher geschreven heeft. Ik vind niet dat Netschers werk door het woord ‘mooi’ wordt gekarakteriseerd. In-tegendeel. Maar toch vind ik dat werk iets heel bizonders en zou ik het niet graag te laag schatten. Het bizondere van Netscher's natuur lijkt me een zekere hardheid en nuchtere burgerlijkheid en zijn werk is bizonder omdat het bestaat uit harde, nuchter-burgerlijke stukjes werkelijkheid, hardvaste, koel-nuchtere tooneeltjes uit burgerlijke straten, huiskamers en publieke vermakelijkheden, en uit nuchtere, hardgeschreven verhalingen van wat er in burgermannen en vrouwen aan verliefdheden, boosheden, verdrieten of gemeenheden pleegt om te gaan. Het bizondere van die natuur is de nuchter-ziendheid, waarmee ze de zichtbare dingen om zich heen bekijkt en de hardnekkigheid, waarmee ze de onzichtbare gedachtetjes en aandoeninkjes in de menschen om zich heen naspeurt en bestudeert; en het bizondere van dat werk is het nuchter-hersenige in de ordening en styleering en het hard-geluidige in den klank van de volzinnen. Netscher is niet, eigenlijk gezeid, iemand van genie; ook niet, bedoel ik, iemand van talent; maar ik wil zeggen dat hij iemand is van karakter. Zijn bundel, Menschen om Ons, is een karaktervolle bundel. Karakter is er - altijd het boven omschrevene - in de voorstellingen van een burger-tuinkamer, waar, 's avonds, het knappen van de dop-schil en 't rollen in de schaal hoorbaar is van de erwtjes, die de meid in de keuken dopt; karakter in het verhaal van de gedachten en aandoeningen van de | |
[pagina 252]
| |
jonge weduw, die in een leunstoel bij de half-open tuindeur soest over haar dooden en over een levenden man; karakter in al die volgende harde en nuchter-burgerlijke tooneeltjes, gedachten en aandoeningen, die hier beschreven staan, karakter ook in de taal, die op een eigenaardig harde, nuchter-burgerlijke manier karaktervol is ingericht. Het eigenaardige van de inrichting van Netscher's taal is dit, dat hij er nooit ón-middellijk in zegt wat hij voelt: ik voel dit, of mijn held of heldin voelt dat, - daar dat te gemakkelijk, en dus niet hard, te gevoelig en dus niet nuchter, te los en dus niet burgerlijk zou wezen en dientengevolge met zijn karakter strijden zou, - maar dat hij er al wat hij zeggen wil, door een bepaald soort harde, nuchtere en burgerlijke omschrijvingen in uitdrukt. Hij doet dat n.l., heelemaal in zijn karakter, door fysiologische en psychologische omschrijvingen. Hij zegt zoo van een jonge juffrouw niet: Zij werd kalmer, maar, fysiologisch omschrijvend: ‘Haar zenuwstelsel scheen een normale werking te verkrijgen, en haar weinig en dun bloed geregeld door haar lichaam te stroomen,’ en niet: Als ze zoo kalm was leek ze wat meer op haar vader en wat minder op haar moeder, maar, psychologisch omschrijvend: ‘En in die oogenblikken van rust en bedaardheid begon een samensmelting tusschen de hereditaire eigenschappen van vaders en moederszijde m haar temperament plaats te vinden.’ Deze stijl mist het voordeel van aangenaam leesbaar te zijn, maar heeft daarentegen al het karakter-volle van iemand, die niet den gewonen sleur willende volgen van zich verstaanbaar uittedrukken, zich een bizondere handboeken-taal heeft aangeleerd, waarin hij zijn natuurlijke opwellingen vertaalt. Het is bekend, dat Mevrouw Bosboom op dergelijke manier geschiedboeken-taal leerde, waar zij haar helden en heldinnen, geschied-figuren, alzoo in hun karakter, in spreken liet. Zooals Mevrouw Bosboom's menschen, als menschen uit geschiedboeken, geschiedboeken-taal moesten inkrijgen, krijgen Netscher's menschen handboeken-taal in, omdat zij handboeken-figuren zijn. Ook hún karakter is als dat van handboeken, van Netscher, van Netschers taal, hard, nuchter en burgerlijk. | |
[pagina 253]
| |
Ik ontsnap uit dezen cirkel om dit boekje, Menschen om Ons, aan te bevelen aan allen, die het harde, nuchtere en burgerlijke om zijn karakter-stevigheid verkiezen boven de karakter-looze gemakkelijkheid, gevoeligheid en losheid, die het proza van andere jonge schrijvers van onzen tijd schandvlekt.
A.V. Juffrouw Lina. Een portret door Marcellus Emants. 's Gravenhage. - W. Cremer 1888. Ik ben met veel genoegen bezig aan een eenigszins uitvoerig artikel over den heer Emants prozaïst, een der beste Nederlandsche auteurs, dat ik den N. Gids hoop aan te bieden. Men zij zoo goed dit stukje als een aanloop tot dat meer uitgebreid artikel te begrijpen. Wat ik in 't algemeen van dezen auteur vind, - een bevinding, die trouwens door anderen ook reeds is uitgesproken - dat is, dat hij de meest artistieke persoonlijkheid is tusschen de schrijvers van den nu laatstelijk geëindigden literairen tijd. Ik vind Emants artistieker dan Vosmaer, artistieker dan Multatuli en artistieker dan Huet. Ik vind in zijn werk dien breeden rustigen, vlijtigen, trouwen ernst, dien ik zoo graag bij schrijvers mag. Ik geloof dat hij van die allen het meest de kunst om de kunst lief had, en heeft, dat hij het minst gauw voldaan over zich zelf was, dat hij krachtiger begeerde en méer woû dan een dier anderen, maar ik vind, dat Emants lang-geen groot bewust proza heeft geschreven. Ik vind ‘Najaarsstormen’ zijn beste Novelle, ja, ‘Najaarsstormen’ vind ik bepaald een ‘meesterstukje’, zoo leesbaar van door-en-door aardig geöbserveerde personen-karakteristiek. Juist in ‘Najaarsstormen’ vindt men nu ook het duidelijkst alle de niet geringe zwakheden van Emants, zwakheden, die men in ‘Juffrouw Lina’, dat half beter, half minder goed dan ‘Najaarsstormen’ is, niet ontmoet, om dat de auteur in ‘Juffrouw Lina’ niet die vertrekken van het proza-huis heeft betreden, wier vloeren te glad zijn voor zijn ongewende | |
[pagina 254]
| |
voeten, en waar hij in ‘Najaarsstormen’ druk in rond-drentelt, telkens uitglijdend en op de knieën en billen tuimelend, te vergeefs naar de tafels en stoelen tastend om er zich aan vast te houden. Waar de heer Emants zoo uitglijdt en tuimelt, dat is ten eerste waar hij uitgebreide verheerlijkende - of hoe zal ik het noemen? - natuurbeschrijvingen geeft, dat is ten tweede waar hij verhaalt hoe en wat de menschen doen als de hartstochten heftig in hen spreken en ze buiten hun kalme dagelijksche gewoonte-leventjes zijn gekomen. Het verhalen van kalme dagelijksche gewoonte-leventjes, van aardige mannetjes en vrouwtjes, met liefdetjes, koketterietjes, jaloersch-heidjes, vriendschapjes, hekeltjes, dorps-societeit- en binnen-kamer-gevalletjes, thee-avondjes, rij- en roeipartijtjes, hierin is dunkt mij voornamelijk het talent van den heer Emants. In dat ‘Najaarsstormen’ b.v., hoe goddelijk aardig is daar verteld wat er gebeurd met en tusschen die drie: mevrouwtje Wandelheem, en de schilders Fokke en Tonie, - het theepartijtje, het geval met mevrouws nieuwen hoed, het uit rijden gaan en het bezoeken van de groote buitenplaats, met Bertha en Tonie in het bootje en in het paviljoentje en met, achter en om die drie kleurrijke figuren heen, de vale bleeke, dikke en duffe dorps-heeren. De geschiedenis van Tonies liefde voor Bertha, de geschiedenis dier liefde namelijk in Tonie-zelf, is een delice van observatie en ziele-beweging-weêrgave. Maar zoo dra Tonies liefde tot uitbarsting komt, zoo dra het tusschen Bertha en hem tot erge hartstochtelijkheid en hevigheid komt, gaat 't mis, dan raakt de heer Emants totaal het spoor kwijt, dat hij zoo nauwgezet volgde, dan beginnen in eens de menschen een onmogelijke taal met mekaâr te spreken, en de auteur zelf treedt tusschen-beide om de zonderlingste ‘verzuchtingen’ te ‘slaken.’ Als b.v. Bertha en Tonie voor 't eerst eens recht intiem met elkaâr zullen praten, en Tonie tegen-spreekt als Bertha zegt dat zij voor een wispelturige vrouw gehouden wordt, dan gaat Bertha voort: ‘Ach, ontken het niet! Meent u misschien dat ik niet weet wat zij achter mijn rug vertellen, al die buigende vleiers, die zoo streng | |
[pagina 255]
| |
zijn in de beoordeeling eener vrouw, en zoo toegevend wanneer het een man geldt?... elk dier braven heeft door zijn vlekkelooze deugd het recht verworven den eersten steen op mij te werpen... slechts éen vraag heb ik te doen... aan u... heeft u aan hun woorden geloof geslagen of niet?’Ga naar voetnoot1) Van Berthaas echtgenoot sprekend, roept de auteur uit: ‘O! welk eene liefde had hij veracht, die slechts een zomerschen zonnestraal behoefde om tot de heerlijkste vruchten te rijpen, en die nu verflensd, door den najaars-storm in het slijk word geworpen.’Ga naar voetnoot2) Iets verder leidt de auteur zóo een nieuw deel van zijn verhaal in: ‘Weêr had de natuur zich voor haar laatsten bruidegom getooid. In den langen winterslaap had zij haar lijden vergeten, en eeuwig jong was zij ontwaakt om weer te begeeren, in bittere smarten voort te brengen en zonder wensch te staren naar het eind’ enz.Ga naar voetnoot3) heel-en-al de taal van een rederijker van honderd jaar her; maar het beste voorbeeld van deze onverdedigbare taal vindt men, vroeger in het verhaal, als Tonie zijn eerste wandeling daar buiten gaat doen, van blz. 95 tot 102, zeven bladzijden van zuivere machteloosheid tot het in woorden neêrschrijven van juichende kleuren-aandoening: ‘Thans straalde de natuur in volle pracht van verven’, ‘lang had den natuur hem afgewezen, den machtigen heerscher, die het eerst aanzoek had gedaan om haar hart’ enz. Nu dunkt mij, dat ‘Juffrouw Lina’ half beter en half minder goed is dan ‘Najaarsstormen,’ om deze reden: het is half minder goed om dat het minder hoog is aangelegd, minder innige en fijne observatie bevat; het is half beter om de zelfde reden: door wat lager te blijven met zijn pogen, is het werk egaler, blijft de auteur zich zelf meer overal gelijk, heeft hij een sober en degelijk kunststukje geleverd. Ja, wát het merkwaardigst is, waarom ‘Juffrouw Lina,’ in vergelijking met de andere novellen van Emants vooral zoo goed is, dat is, | |
[pagina 256]
| |
dat de schrijver bepaald verbeterd is door de studie der nieuwere franschen, door de studie der franschen van ná Balzac. Den rederijkerachtigen ‘natuur-onzin’ dien men in al zijn vorige novellen min of meer aantreft, is hier bijna in 't geheel niet te vinden, zijn allegoriën en ongevoelde verrukkingen heeft de schrijver weggelaten. Hij is meer zuiver naturalistisch geworden in het nauwkeurig bespieden en weêrgeven der zenuwziekte in ‘Juffrouw Lina’ d'r gestel. De ‘dichterlijke’ vervoeringen, die ook b.v. de laatste bladzijden van ‘Fanny’ ontsieren, zijn hier vervangen door de veel zuiverder angst-gezichten van Lina. Ook de gesprekken der menschen zijn, hoewel nog niet volkomen in orde, zeer veel beter, nauwkeuriger, waarder, dan in ‘Najaarsstormen.’ De heer Emants zet dikwijls leuzen boven het begin zijner verhalen. Eerst waren die veelal genomen uit Scheffel, Musset en Balzac en zoo, nú, bij ‘Juffrouw Lina’, is 't er een van Huysmans. Zie daar al zoo geen verklaring van, dan toch een aanwijzing omtrent de oorzaken der verandering van den heer Emants.
15 Nov. '88. L. van Deyssel. |
|