De Nieuwe Gids. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Natuurwetenschap en Wijsbegeerte. Door G.J.P.J. Bolland.‘Wetenschap, zonder wijsgeerige strekking beoefend, gelijkt op een gelaat zonder oogen.’ ‘Twee Chineezen in Europa bevonden zich voor de eerste maal in den schouwburg. De een was er op uit, het mechanisme der toestellen te begrijpen, wat hem dan ook gelukte. De ander spande zich in, ondanks zijne onbekendheid met de taal des lands, den zin van het stuk te ontraadselen. De een is de natuuronderzoeker, de andere de wijsgeer.’ Dit het beeld, waarin de geniale, schoon als systematicus zich nog al eens tegensprekende Schopenhauer het onderscheid zoekt te verduidelijken tusschen eene physische en eene metaphysische natuurbeschouwing. Otto Liebmann, de geleerde schrijver van een niet onverdienstelijk werk: ‘Tot Analysis der Werkelijkheid (1875),’ bezigt daartoe eene andere gelijkenis. ‘Men ziet bijwijlen,’ zegt hij, ‘dat eene rups op den struik die haar voedt, met heen en weêr gekromd lichaam boven haar blad uit rondzoekt, zonder iets te vinden. Hierop gelijkt de dogmatische metaphysica. Houdt echter de rups, wijl ze niets vindt, haar blad voor de wereld, dan gelijkt zij op den dogmatischen empirist.’ Geen van beide bovenstaande gelijkenissen mag bijzonder bemoedigend heeten ten opzichte van den ons allen in ver- | |
[pagina 24]
| |
schillenden graad aangeboren drang naar kennis. Wel bezien komen zij hierop neer, dat eerst de wijsgeer zich een weten ten doel stelt, hetwelk eigenlijk der moeite waard is, zonder echter dat doel te kunnen bereiken. Is dit zoo? Streng genomen, helaas ja. Ons strikt en eigenlijk weten reikt niet veel verder dan de meetbaarheid en berekenbaarheid van vergankelijke verschijnselen;Ga naar voetnoot1) het qualitatieve wezen van datgene wat zich in zijne openbaringswijzen quantitatief door ons laat nagaan en berekenen, onttrekt zich geheel, althans aan onze rechtstreeksche waarneming. Wat de metaphysica betreft, zoo kunnen wij haar omschrijven als de ontwikkeling van den hoogsten en algemeensten vorm der menschelijke bewustheid aangaande de wereld en het leven; ‘de geschiedenis der wijsbegeerte erlangt een aanzienlijk gedeelte van haar gewicht juist hieruit, dat het geheele wetenschappelijk bewustzijn der tijden zich spiegelt in de philosophische theorieën.’Ga naar voetnoot2) Doch een volkomen en stellig weten omtrent het wezenlijke der Natuur verwerven wij nooit ofte nimmer; al onze kennis is van de eene zijde gegrond op wisselende en voorbijgaande verschijnselen, die ons nimmer het eeuwige en ware Zijn vertoonen, en van den anderen kant op denkwetten en onderstellingen, welke vóór alle ervaring reeds vaststaan, en in hun subjectieven oorsprong al ons meenen hypothetisch, conditioneel en problematisch maken. Het is in overeenstemming hiermede, dat men tegenwoordig de voorkeur geeft aan de Kantische definitie van het woord philosophie, boven die van Aristoteles (384-322 v. Chr.) Was voor den Stagiriet de wijsbegeerte een zoeken naar de hoogste beginselen, - ἡ τῶν κρώτων ἀρχῶν καὶ αἰτίων θεωρητική (Met. I. 2) - zoo noemt men haar in onze dagen liever de wetenschap betreffende de grenzen der menschelijke kennis. | |
[pagina 25]
| |
Men zoude kunnen meenen, dat beide omschrijvingen van tegenovergestelde standpunten geheel hetzelfde zeggen, doch dit is niet zoo: de Kantische definitie omvat ook den twijfel, de skepsis, die in alle huidige kosmologische theorieën een onvermijdelijk bestanddeel is geworden. Volmaakte kennis bestaat onder ons menschen niet; de zucht naar eene alzijdig geslotene en bevredigende wereldverklaring is onuitvoerbaar, en het is en blijft ondoenlijk, om als het ware alle kosmologische breuken onder een enkelen gemeenen noemer te brengen. Edoch, laat ons niet overdrijven, ook in onze twijfelzucht en onze wanhoop aan een eigenlijk weten. Was men vóór Kant te dogmatisch, wij loopen gevaar al te skeptisch te worden. Men zie niet over het hoofd, dat de volstrekte twijfel zich zelven tot het ongerijmde herleidt, vermits hij uitloopt op de repetente breuk: ‘Wij kunnen niets weten; wij kunnen niet weten, of wij niets kunnen weten; wij kunnen niet weten of wij recht hebben om aan te nemen, dat wij niet weten kunnen, of wij niets kunnen weten; en zoo voort.’ Beter is het daarom, onze onderzoekingen en overwegingen voort te zetten op de onderstelling, dat ons van te voren vaststaand apparaat van waarneming en denken ons in staat stelt tot het opdoen van althans betrekkelijke en voor volmaking vatbare kennis; betrekkelijke kennis, want al ons weten bestaat uit persóónlijke voorstellingen, die hoogstens de beteekenis van beelden kunnen bezitten ten opzichte der volstrekte waarheid. Dit woord ‘beelden’ leidt ons tot de juiste opvatting betreffende het charakter van ons weten: de menschelijke kennis is van symbolischen aard, en daarom zelden volslagen onwaar, evenmin als ze ooit in den strengen zin des woords de waarheid inhoudt. Wij zijn in staat, ons in asymptotischen zin steeds juistere voorstellingen te vormen omtrent het wezen der Natuur en de beteekenis van het wereldproces. ‘Maar,’ zegt de empirist, ‘wat hebben wij noodig, te zoeken naar het wezeu en de ware beteekenis van het wereldproces? Houd u met ons aan de rechtstreeksche ervaring, | |
[pagina 26]
| |
aan de feiten en hunnen samenhang, en laten wij het wezen en de ware beteekenis der dingen met vrede, die wij, naar gij zelf zegt, toch nooit op zullen diepen.’ Een schijnbaar verstandig, maar in zijne theoretische gevolgen ijzingwekkend besluit, welks onhoudbaarheid de empirist zich alleen door bewuste of onbewuste inconsequenties verbloemen kan. Konden wij den volstrekten twijfel bij eene zuiver repeteerende breuk vergelijken, zoo hebben wij in de ‘zuivere en rechtstreeksche ervaring te doen met een cul de-sac, een ingang zonder uitweg. Voor den gewonen of naïef-realistischen mensch klinkt het heel aannemelijk, dat wij ons behooren te onthouden van trans-empirische bespiegelingen, en ons in ons streven naar kennis maar tot de natuurverschijnselen moeten beperken; in waarheid echter sluit een ten einde gedacht empirisme het solipsisme in, de troostelooze stelling n.l. dat men wel beschouwd met zich zelf alleen is. Men overwege: Natuurverschijnsel zijn, beteekent, voorwerp wezen van waarneming; voorwerp van waarneming zijn, wil zeggen object wezen voor een subject. Geen verschijnsel zonder waarnemer; geen waarneming dus ook, welke ons iets kan leeren kennen buiten betrekking tot ons zelven, iets dus dat op zich zelf bestaat. De geheele wereld mijner waarneming is als zoodanig niets dan mijne eigene voorstelling; ‘geene waarheid,’ zegt Schopenhauer, ‘heeft grooter zekerheid, of is onafhankelijker van bewijs dan deze: dat alles wat voor het weten voorhanden is, dat alzoo deze geheele wereld, slechts object is met betrekking tot een subject.’ (W.a. W.u. V. I, § 1.) De waargenomen wereld is voor een iegelijk onzer slechts door en voor den waarnemer voorhanden; de werkelijkheid welke zich in het verschijnsel openbaart, ligt buiten en achter de subjectief bepaalde perceptie. Het is niets dan eene in praxi onvermijdelijke, maar bij eenige bezinning al spoedig als zoodanig doorziene begoocheling, dat ik in mijn eigen organisme, mijn eigen bewustzijn, eenige rechtstreeksche kennis kan dragen van andere dingen en wezens buiten mij; ten opzichte van de ware dingen en wezens kunnen de voorwerpen mijner waarneming altijd | |
[pagina 27]
| |
slechts repraesentatieve waarde bezitten, laat staan dat ik in mijne bewust denkbeeldige voorstellingen iets anders zoude hebben dan eigen toestanden. Mag ik alzoo de rechtstreeksche ervaring niet overschrijden, dan ben ik met mijne voorstellingen alleen; geef ik de noodzakelijkheid toe van de repraesentatieve opvatting mijner gewaarwordingen en voorstellingen, dan is daarmede de metaphysica in den grond der zaak als onvermijdelijk erkend. Allen onderstellen wij dan ook het bestaan eener menigte van menschen, dieren, planten, hemellichamen en zoo voort, die als rechtstreeks bekend onmogelijk kunnen gegeven zijn, en geheel buiten den kring der ervaring liggen. Er bestaat in hoogsten aanleg geene derde logische mogelijkheid tusschen een solipsistisch akosmisme en de het gegevene hypothetisch overschrijdende metaphysica; de physica in het brein van den natuurgeleerde kan voor illusionisme alleen bewaard blijven door de metaphysische onderstelling, dat zijne imaginaire voorstellingen en begrippen symbolische geldigheid bezitten ten opzichte eener werkelijkheid, die zelve buiten zijne rechtstreeksche ‘bevatting’ gelegen blijft. Alleen wanneer de ervaring wordt opgevat, niet als grens maar als punt van uitgang, erlangt het menschelijk weten eene meer dan illusorische beteekenis,Ga naar voetnoot1) en het is niets dan eene grove inconsequentie en theoretische oneerlijkheid in de neokantianen onzer dagen,Ga naar voetnoot2) wanneer zij tegenover de constructieve philosophen hun agnosticisme accentueeren, en dan toch weder over de wetenschap, de geschiedenis en hunne medemenschen praten, alsof er op hun standpunt voor hen nog iets anders bestond dan zij zelve en de zielebeelden in hun eigen bewustzijn. Zoo houd ik dus de onontbeerlijkheid der metaphysica | |
[pagina 28]
| |
staande op dezen grond, dat wij feitelijk niet buiten ons zelve vermogen te gaan, en toch niet kunnen nalaten, dit in gedachten te doen; met deze bewering verbind ik dan het inzicht, dat eene dergelijke overschrijding der ervaring alleen in symbolischen zin kan plaats hebben, en altijd slechts met verschillende graden van waarschijnlijkheid, nimmer met volmaakte zekerheid, behept kan zijn. Juist deze opvatting is het, die de deur opent voor een bezadigd vertrouwen in de onbegrensde vatbaarheid onzer kennis voor verruiming, verhooging en ontwikkeling: juist wijl er voor onze voorstellingen geen sprake kan wezen van eene lijnrechte tegenstelling tusschen waar en onwaar, wijl zij immers als symbolen altijd slechts waar zijn in indirecten zin, blijven zij ook vatbaar voor doorloopende verbetering, eene verbetering die de volstrekte onwaarde der voorafgegane theorieën niet in-, en de erkentenis van het voorloopig charakter ook der nieuwste formules niet uitsluit. Onze voorstelling van de wereld is nimmer geheel illusorisch, noch ook volkomen adaequaat; van de eene zijde hebben alle wijsgeerige denkers uit het verledene tot de vorming der nieuwere opvattingen hun aandeel bijgedragen, terwijl wij van den anderen kant, zelfs bij bereiking eener (als ideaal gedachte) volledige kosmologische formule altijd nog slechts een beeld der waarheid zouden bezitten, en niet de waarheid zelve, welke met het begrip schepsel onbestaanbaar is. Binnen de hier aangeduide grenzen zal de wijsbegeerte, ten spijt van den in den sluier der Maja verstrikten grooten hoop en het negatief gevit der zelve met onvruchtbaarheid geslagen neokantianen, voor elken grondigen en onpartijdigen denker haar wetenschappelijk recht van bestaan behouden; zij die loochenen dat in de metaphysische denkbeelden der menschheid verscherping, verruiming en verhooging valt aan te nemen, doen dit uit onkunde of partijzuchtige verblindheid. Zonder op hunne beurt definitieve bevrediging te verschaffen, zijn de denkbeelden en leeringen van een Eduard von Hartmann (geb. 1842),Ga naar voetnoot1) den grootsten | |
[pagina 29]
| |
en veelzijdigsten wijsgeerigen denker onzer dagen, heel wat omvattender en grondiger en scherper geteekend dan de betrekkelijk nog kinderlijke voorstellingen der Helleensche oudheid. Voorzeker beweegt de ontwikkelingsgeschiedenis der wijsbegeerte zich nu juist niet in eene doorloopend rechte lijn. Het zoogenoemde occasionalisme van Geulinx (1625-69) en Malebranche (1638-1715) heeft den overgang gevormd van het theïsme van Descartes (1596-1650) naar het pantheïsme van Spinoza (1632-77) en wel valt bij Geulinx de nadruk op de non substantialiteit der geschapen geesten, bij Malebranche op die der lichamen, terwijl Spinoza beide gezichtspunten te zamen vat en verscherpt. De geschiedenis is echter niet zoo beleefd geweest, dit geriefelijk en bevattelijk schema van gedachtenontwikkeling chronologisch vast te houden, want zij liet Spinoza het pantheïsme voltooien, eer Malebranche het had voorbereid. In hare algemeenheid zal de dialektische opvatting van Hegel (1770-1831), volgens welke de dwalingen der metaphysica niet dan eenzijdig doorgedreven partieele waarheden zijn en eerst in hare exclusiviteit tot dwalingen worden, waarschijnlijk altoos eene groote beteekenis blijven behouden. Voor Hegel is het natuurproces de zelfbeweging der absolute Rede; wegens het discussief charakter der in ons tot bewustzijn komende denkbeelden en begrippen is de ontwikkelingsgang, der wijsbegeerte van dialektischen aard, hetgeen beteekent dat hare geschiedenis eene reeks toont van stellingen, tegenstellingen en verzoenende samenvattingen (thesis-antithesis-synthesis),Ga naar voetnoot1) Deze leer van de noodzakelijkheid en de voortstuwende kracht der tegenstellingen, van de betrekkelijke gegrondheid dus der standpunten en de planmatige ontwikkeling der bespiegelende gedachte, is als algemeen gezichtspunt | |
[pagina 30]
| |
eene groote en onschatbare verovering van het menschelijk verstand, en zij behoeft in hare toepassing slechts bewaard te blijven voor een enghartig en dogmatisch doordrijvend schematisme, om een kostbaar richtsnoer te blijven voor geschiedkundig-wijsgeerige beschouwingen. In de ontwikkeling der wijsbegeerte zelve vinden wij voorbeelden van een zoodanigen ‘drieslag’ in de verhouding tusschen Descartes, Locke (1632-1704) en Leibnitz (1646-1716) wat betreft den strijd over de aangeboren begrippen, tusschen Hegel, Schopenhauer en Hartmann op het gebied der ontologie, en in een aantal andere gevallen. Volstrekte geldigheid voorzeker bezit ook weder het dialektisch aperçu niet. Volgens Hegel's leer van tegenspraak en verzoening had, om maar iets te noemen, onmiddellijk op het optimistisch intellectualisme van den grooten Leibniz een pessimistisch ethelismeGa naar voetnoot1) van zoo iemand als Schopenhauer moeten volgen, waarop dan als verzoening der tegenstelling de concrete gevoelsleer van een Schleiermacher (1768-1834) een voortreffelijk figuur zoude hebben gemaakt. Hoe het zij, dat er vooruitgang en ontwikkeling in de wijsbegeerte heeft plaats gehad, is mijns erachtens eene uitgemaakte waarheid. De philosophische opvatting van het wereldraadsel is gaandeweg grondiger, ruimer, veelzijdiger geworden; aperçu's die bij hunne opduiking elkaar aanvankelijk schenen uit te sluiten, zijn in den loop der tijden geworden tot een enkelen grooten gedachtenstroom. Er ligt eene gansche intellectueele ontwikkelingsgeschiedenis opgesloten in eene kosmologische formule als de volgende: Het natuurproces is eene reaaldialektiek, een vereveningsproces van ideële tegenstellingen, existent als op en tegen elkaar gerichte wilsuitingen van den absoluten Geest. Jammer maar, dat de uitkomsten der metaphysische overpeinzingen geen eigendom der geheele beschaafde, of zelfs geleerde menschheid zijn; altijd nog blijft de methaphysica een erfdeel van weinigen, eene omstandig- | |
[pagina 31]
| |
heid waarbij alleen de menschelijke kleingeestigheid en ploertigheid haar baat kan vinden. Wel verre dat diepzinnige, zich boven den tredmolen des alledaagschen levens verheffende, wereldbeschouwingen in welverdiende eere zouden staan bij het geheele beschaafde publiek, is voor duizenden zelfs van geleerde lieden het woord metaphysica tot eene aanfluiting geworden. Die zonden hebben hoofdzakelijk de beoefenaars der negentiende-eeuwsche natuurwetenschap op hun geweten, zij het ook dat de klassieke Duitsche philosophen zelve in dezen evenmin geheel zonder schuld zijn. Het is nog niet zoo lang geleden, en veler wege is die toestand nog heerschende, dat men het nauw dorst wagen, in natuurwetenschappelijke kringen woorden als ‘God’ en ‘geest,’ ‘bovenzinnelijk’ en ‘Voorzienigheid’ in allen ernst te bezigen, uit vreeze van voor een domper en achterling te worden aangezien. Voortaan gold het, de Natuur op te vatten als een uitsluitend wis- of scheikundig vraagstuk, als een warrelenden en ongeschapen stofhoop, waaraan het denkend bewustzijn niet dan eene toevallige functie of bewegingsverhouding mocht heeten. Eene bovenzinnelijke zaak was kortweg eene buitenissige. Allengs is deze blind- en doodverklaring van het wezen der dingen verder en verder onder het proletariaat der Europeesche menschheid doorgedrongen, en de ruwe massa, wier instincten consequenter zijn dan hare theorieën, is sinds lang begonnen, in plompen ernst de praktische gevolgen te trekken, die voort moeten vloeien uit de wegstooting van alle geloof aan ‘iets hoogers.’ Het spreekt van zelf, dat zoo iets van den anderen kant de rationeele ontwikkeling onder de achterlijke aanhangers der overgeleverde godsdienstvormen door zijne afschrikkende werking slechts tegen kan helpen houden. Middelerwijl heeft er in de hoogere spheren der natuurwetenschap zelve eene gewichtige frontverandering plaats gegrepen. Het materialisme nl. is in wetenschappelijken zin bankroet; de voornamere woordvoerders der naturalisten komen ons thans bij herhaling verzekeren, dat deze over eene dogmatische stofjesleer reeds lang henen zijn; dat de natuur-we- | |
[pagina 32]
| |
tenschap slechts uitspraakt doet over, en verband vaststelt in objectieve verschijnselen, en dat daarbij het wezen zelf der dingen bij slot van rekening transcendent of buiten onze bevatting, dus transch-empirisch en onkenbaar blijft, zoodat bijv. geen natuuronderzoeker mag beweren te weten, wat woorden als stof en kracht in den grond der zaak moeten beduiden. De zoo hoog geroemde en praktisch voorzeker uiterst nuttige natuurwetenschap is gevolgelijk op de keper bezien, slechts eene wetenschap van den schijn; er bestaat zoo iets als het bovenzinnelijke, zoodat dit laatste niet noodzakelijk het buitenissige is. Wisselende en voorbijgaande, onwezenlijke en onzelfstandige, subjectief-menschelijk bepaalde en daarom volslagen betrekkelijke verschijnselen, ziedaar het gebied der natuurwetenschap, volgens het getuigenis harer eigene koryphaeën. Wat dan valt er voortaan van physische zijde nog te smalen op metaphysische schijnwetenschap? Let us shake hands as fellows and brethren; heb ik in laatsten aanleg méér voor mijnen wetensdrang aan eene ‘wetenschap van den schijn’? ‘Wel,’ zegt men, ‘op physisch gebied worden in allen gevalle blijvende en vaststaande inzichten veroverd.’ Is dit zoo? Aan feitenkennis zijn wij voorzeker in den loop onzer eeuw veel rijker geworden; hoe staat het echter met de theorie, de verklaring, in de natuurwetenschap? Van de berekening der verschijnselen spreek ik niet; eene berekening mag nog geene verklaring heeten. En is deze laatste bij de physici zooveel vaster, hechter en duurzamer dan bij de metaphysici? Men heeft, met meer animositeit dan zelfkennis, van naturalistische zijde veel gespot over de onbestendigheid van het gezag der wijsgeerige stelsels, waarvan het eene, zoo het ietwat kortzichtig heette, door het andere daaraanvolgende weer werd omgestooten; hoe staat het echter met de duurzaamheid van natuurwetenschappelijke theorieën? Waar is tegenwoordig het phlogiston, waar de emanatie-theorie van het licht? En men denke niet, dat nu bijv. de moderne chemische en optische theorieën meer absolute zekerheid verschaffen. Het feit dat in Engeland zulk eene benaming als working hypothesis in | |
[pagina 33]
| |
zwang heeft kunnen geraken, spreekt in dezen boekdeelen. De deskundige zal mij dan ook moeten toegeven, dat de pogingen der naturalisten om de objectieve verschijnselen te verklaren, al even weinig duurzaamheid bezitten - eigenlijk nog veel minder - dan de wijsgeerige stelsels, op wier bodemloosheid en gebrek aan duurzaamheid door negentiende-eeuwsche naturalisten en geestelijke proletariërs met zooveel heftigheid is gesmaald. Moge zich ook de objectieve wetenschap onzer dagen te recht kunnen beroemen, dat wij aan de hand harer voortreffelijke en steeds verscherpte methoden van inductief onderzoek tot eene steeds aanwassende kennis van feiten en hunnen ouderlingen samenhang zijn geraakt: eene kennis waardoor wij eene steeds grooter wordende - schoon overigens tot het algemeen geluk ook al niet bijdragende - praktische heerschappij over de werkelijkheid hebben erlangd, zoo wordt het toch met iederen dag duidelijker, dat alle naturalistische pogingen tot theoretische samenvatting, verwerking en verklaring van minstens even betrekkelijken, voorloopigen en ontoereikenden aard zijn als ooit met metaphysische theoremata het geval kan zijn geweest. Overal, waar men aan het verklaren gaat, heeft men te doen met symbolen, die slechts verschillende graden van aannemelijkheid bezitten; nooit erlangt men volkomen gewisheid of vaststaande waarheden aangaande de betéékenis der feiten. De nevelhypothese van Kant en Laplace is in casu een sprekend voorbeeld. Men meende in deze theorie eene kosmogonische verklaring te hebben gevonden, die in hare mechanistische overtuigingskracht het geloof aan een bovenzinnelijk Opperwezen geheel overbodig maakte, en nog slechts weìnige jaren geleden betwijfelde men ernstig of er wel veel bijzonders tegen haar te zeggen viel. Tegenwoordig is het onder de natuurgeleerden in confesso, dat de nevelhypothese althans in haar oorspronkelijken vorm, niet de minste levensvatbaarheid bezit, en de noodzakelijkheid harer omwerking dringt zich aan alle bevoegde beoordeelaars op. Naarmate de aanvankelijke kinderlijk materialistische illusiën verdwijnen, begint men zelfs de mogelijkheid te bevroeden, dat de geheele | |
[pagina 34]
| |
hypothese eenmaal uit de wetenschap zal verbannen worden. Bij het feit eener zoodanige relativiteit van alle menschelijke wetenschap maakt het op den metaphysicus een pijnlijken indruk, wanneer hij het moet aanzien hoe de naturalisten onzer dagen, die tegenwoordig onder het aan den Mammon verkochte groote publiek uitsluitend aan het woord zijn, zich bij allerlei gelegenheden niet ontzien, om sommige onvermijdelijke bekentenissen van objectieve onkunde zwijgend om te zetten in negatief dogmatische loocheningen. Laten wij de fundamenteele praemissen buiten bespreking waarop de natuurwetenschappelijke redeneeringen rusten, en die de physica niet behoeft te toetsen, omdat iedere wetenschap hare eerste uitgangspunten te postuleeren heeft, dan berust de natuurwetenschap, zelfs wanneer zij wordt opgevat als impliceerende alle takken van natuurlijke historie, uitsluitend op en wordt alleen bevorderd door, de zintuiglijke waarnemingen en experimenten. De physische wetenschappen erkennen geen feiten, die niet rechtstreeks of zijdelings voor onze zintuigen waarneembaar kunnen worden gemaakt. Hier, op zijn eigen gebied, bezit het getuigenis der zintuigen uitsluitend gezag; de natuurwetenschap is, emphatisch gesproken, eene wetenschap van den zintuiglijken schijn, want alle methoden van physische contrôle en verificatie zijn in laatsten aanleg uitsluitend gegrond op ‘objectieve waarneming.’ Van daar dat men de naakte waarheid spreekt, wanneer men tegenwoordig negatieve uitkomsten als de volgende, om zoo te zeggen van de daken predikt. ‘De wetenschap kent geene bovenzinnelijke zaken; de wetenschap bespeurt geen geestelijk wezen, geene metaphysische ‘substantie’ achter de sensueele qualiteiten; zij vindt nergens eene kracht, maar overal slechts verhoudingzn of functiën; de wetenschap weet niets van een bovenzinnelijken oorsprong der dingen, en weet dus ook niets van eene schepping; de wetenschap ‘ziet’ nergens doel in de Natuur, maar allerwege slechts objectief-mechanisch verband; zij bespeurt nergens onstoffelijke dingen en kent geen ik, tenzij men daaronder zijn liehaam versta; de wetenschap vindt nergens zoo iets als een Opperwezen; enz. enz,’ Nog | |
[pagina 35]
| |
eens, wanneer mannen als Huxley of Tyndall, Helmholtz of du Bois-Reymond, sprekende als woordvoerders der natuurwetenschap, deze beweringen, zegge bekentenissen van onkunde, in het openbaar gelieven op te stellen, dan zijn zulke uitingen niets dan naakte waarheden. Maar - quis dubitavit? Geen philosoof, zoude ik denken: de heeren natuurgeleerden bij geval wel? Geest en substantie, kracht en oorsprong, schepping en doel, ik en Opperwezen, dat alles is niet te zien of te tasten, te hooren, te ruiken of te voelen; de zintuigen zeggen ons van dat alles niets. Zelfs het woord kracht is, ook voor den metaphysicus, niets dan eene afgeleide verstandskategorie; het is de kategorie der oorzaak, toegepast op de spheer des gevoels. Kortom, door het getuigenis der zintuigen alleen, zonder aanvulling uit andere en subjectieve bronnen van kennis, bereiken wij uiteraard nooit iets bovenzinnelijks, en wij kunnen langs enkel sensueelen weg niet eens weten, dat er buiten ons ik nog andere bewustzijnsspheren op onze aarde zijn. Zie echter, hoe men van ‘wetenschappelijke’ zijde eene dergelijke negatieve waarheid in onze dagen vaak verwringt tot negatieve dogmatiek. De wetenschap, welke op deze wijze haar onvermogen erkent om tot beneden en achter de oppervlakte der verschijnselen door te dringen, is physische of eenzijdig-objectieve wetenschap. Zij stelt zich echter aan als de wetenschap,Ga naar voetnoot1) Hare negatieve beweringen worden velerwege geuit op het ongerechtvaardigde sous-entendu, dat de physische wetenschappen de menschelijke kennis vertegenwoordigen in algemeenen zin, en dat al hetgeen van een ‘objectief’ gezichtspunt niet voorhanden is, ook niet voorhanden behoeft te heeten voor het menschelijk weten in het algemeen. De empirist of positivist bedient zich hier van eene dubbelzinnigheid in zijne uitdrukking, om op eigen | |
[pagina 36]
| |
gezag alle leer omtrent iets niet-zintuiglijks, met zedenleer, godsdienst en schoonheidsleer incluis, stilzwijgend van ons ‘weten’ uit te sluiten; hij ziet niet eens, dat men alleen door eene plompe inconsequentie de wetenschappelijkheid zijner eigene ‘objectieve’ theorieën kan handhaven. Al ons weten sluit subjectieve factoren in, hoedanige de objectieve waarneming en wetenschap eerst mogelijk maken. Iedere wetenschap moet beginnen met iets te postuleeren; men vangt aan bij een uitgangspunt, dat door anderen zonder bewijs als geldig wordt erkend. Het uitgangspunt voor alle mogelijke betoogen kunnen wij nergens anders vinden dan in ons zelf. Nu worden in de afzonderlijke wetenschappen de subjectieve elementen van ons weten stilzwijgend gepostuleerd, en zelfs de primaire axiomata blijven als zoodanig onder de ‘objectief-wetenschappelijke’ ambachtslieden onzer dagen meestal onopgemerkt. Doch er bestaat eene algemeene wetenschap, die zich juist in eersten aanleg eene introspectieve kennis ten doel stelt; de taak, het complex der gezamenlijke subjectieve elementen na te gaan, saam te vatten en in systeem te brengen, wordt verricht door den metaphysicus, wiens wetenschap daarom te recht eene wetenschap der absolute grondbeginselen, eene wetenschap der wetenschappen is genoemd. Komt nu de metaphysicus in zijnen analytischen en combinatorischen arbeid tot gevolgtrekkingen welke, schoon nog niet opgesloten in de op zich zelve uiteraard stomme gewaarwordingen der zintuigen, zich voor ons verstand als logisch en aannemelijk voordoen, dan zie ik niet in, waarom de logische gevolgtrekking in het eene geval minder recht zoude hebben op het praedicaat ‘wetenschappelijk’ dan in het ander, en ik kan in de monopolisatie van het woord ‘wetenschap’ door de naturalisten slechts een treurig teeken zien van den banausischen tijdgeest, eene onbillijke miskenning van sommige der edelste factoren in ons geestelijk bestaan. In hunnen afkeer van alle metaphysische betoogen en hunne overeenkomstige neiging tot algeheele mechanistische objectivatie der Natuur, hebben de mannen der natuurwetenschap herhaaldelijk en grovelijk gezondigd, zelfs in de objectieve | |
[pagina 37]
| |
quaestio facti. Ter wille van hun dogmatisch opgevat postulaat van de principieele verklaarbaarheid aller verschijnselen, hebben de naturalisten zelfs feiten doodgezwegen, en eerlijke mededeelingen van bezadigde en kundige mannen uitgefloten en uitgejouwd,Ga naar voetnoot1) De dwaasheden van de bent der spiritisten hebben lang tot voorwendsel gediend om goed geconstateerde, maar blijkbaar geheimzinnige feiten te ignoreeren, en de feitelijk voorhanden nachtzijden der menschelijke natuur zelfs plompweg te loochenen. Geen naturalist, wien zijne reputatie lief was, zoude nog in 1877 aan Eduard von Hartmann openlijk zijnen bijval hebben durven betuigen, toen deze groote man met philosophische rondheid en waarheidlievende verachting voor de meeningen van den dag, het volgende nederschreef aangaande de verschijnselen van het dierlijk magnetisme: ‘Mijne persoonlijke ondervinding betreffende het vrijhandige magnetiseeren reikt juist ver genoeg, om het fundamenteele verschijnsel eener door den wil van den eenen mensch in den ander verwekte abnormale plaatselijke gevoels-waarneming op exacte wijze te constateeren; zij schijnt mij voldoende, om de verdere doorvorsching van dit gebied voor eene verplichte taak der wetenschap te verklaren, en mij voorzichtig te maken in de apriorische loochening van ongeloofelijk klinkende mededeelingen.’Ga naar voetnoot2) Zoo spreekt de geestelijk onafhankelijke, boven de praeoccupatiën van den dag ver uitzienden philosoof, gedachtig aan de woorden van den grooten heidenapostel, dat wij slechts weten ten deele; naturalisten echter, ‘exact’ en onhistorisch als ze zijn, hebben in onze eeuw aan ‘ongeloofelijk klinkende mededeelingen’ een broertjen dood, en nog maar tien jaar geleden waren dus alle verhalen omtrent nachtzijden der menschelijke natuur eenvoudig verdichtsel en boerenbedrog. Maar feiten zijn | |
[pagina 38]
| |
koppige dingen, en wij leven tegenwoordig snel. In geneeskundige lexica kan men over hetzelfde onderwerp thans uitvoerige mededeelingen lezen, onder den veranderden, uit een ‘objectief-wetenschappelijk’ hoekjen opgerakelden en ietwat van schaamte getuigenden naam ‘hypnotisme.’Ga naar voetnoot1) Zijns ondanks komt men allengs weder tot het slechts vernieuwd besef, dat de Natuur als geheel nog iets meer is dan sensueel verschijnsel, en dat er, bij alle schijnbare stoffelijkheid en lichamelijkheid der wereld, bij alle schijnbaar blinde en doellooze dooreenwarreling der ons omringende dingen, in waarheid toch ‘iets achter zit.’ Dit bewustzijn heeft trouwens de menschheid te allen tijde bezield, en is de eigenlijke zin ook van alle bijgeloof, zelfs in zijne ruwste vormen. In hunne bestrijding van dat bijgeloof zijn de naturalisten vaak genoeg zelve zeer kortzichtig en eenzijdig geweest; maar al te veelvuldig hebben zij het kind tegelijk met zijn badwater weggeworpen, en dit doordien zij voorbijzagen, dat de kritische vervluchtiging van den inhoud des bijgeloofs nog geene verklaring geeft van zijn ontstaan en zijne afkomst. Waar de wijsgeer zoude wenschen te reinigen, te veredelen en te verfijnen, verlangden de naturalisten uit te werpen. Doch het bijgeloof is niet dan een voor het hooger ontwikkeld bewustzijn te kinderlijk geworden vorm van het algemeen menschelijk instinct des geloofs; even als dit laatste wortelt het in de geheimzinnige en ongepeilde diepten waaruit wij allen zijn opgedoken. Van wáár die instinctmatige drang van den in duisternis nog rondtastenden onwetende, om in alles eene geheimzinnige beteekenis te vinden en overal ‘iets achter te zoeken’? Wijst hij niet op het duistere, maar voor verheldering vastbare en ons allen aangeboren, door den empirist te methodisch verstikte gevoel. dat de werkelijkheid die ons omringt, en waarin wij handelen en wandelen, niet het ware Zijn is, en de Natuur nog iets | |
[pagina 39]
| |
meer moet wezen dan een vluchtig en voorbijgaand optisch en haptisch verschijnsel? Uit onbekende diepten is het, dat de mensch opduikt om tot voorbijgaande zelfbezinning te geraken. Als aanschouwend en denkend, als voelend en handelend wezen, als een voor zijne zedelijke bewustheid, voor zijn geweten verantwoordelijk individu, ziet hij zich geplaatst in eene omgeving die hem deels aantrekt, deels afstoot; eene wereld, die hij slechts bij brokken en aan hare oppervlakte leert kennen, en die hij nog minder begrijpt dan kent; de geschiedenis en het aanschouwelijk mechanisme zijner lichamelijke wording vermogen hem geenerlei inlichting te verschaffen, aangaande die onpeilbare afgronden, waaruit zijn innerlijkste, d.i. geestelijke, wezen ontsproten is; hij ziet den dood voor oogen, het onbepaald maar zeker genakend oogenblik, waarop hij weer zal onderduiken in denzelfden schoot, die hem heeft voortgebracht; naar beide zijden ziet hij het gezochte perspectief door een duisteren nevel van onoplosbare raadselen omhuld. Den vogel gelijk, die in eene stikdonkere duisternis een aan beide zijden geopend en helder verlicht huisjen doorvliegt, beweegt hij zich in de verlichte spheer zijner bewustheid tusschen den nacht en den nacht. Radeloos staat hij voor het groote geheim des levens. Hoe gaarne zoude hij van uit zijne eigene verlichte spheer eenig licht doen schijnen op den hem omringenden duisteren kring van het bovenzinnelijke! Hoe gaarne zoude hij in den donkeren nevel eenig licht zien ontsteken! Nu zijn er altijd twee richtingen waarin men zijnen drang naar kennis tracht te bevredigen. De mensch neemt in zijn bewustzijn eene soort van polariteit waar tusschen object en subject, voorwerp en waarnemer, lichaam en gewaarwording, voorstellingen en zielstoestanden. Het ligt in het wezen van het bewustzijn, dat het zich in de botsingen met de omringende kosmische krachten tot een zuiver zelfbewustzijn verscherpt en het betrokken organisme na aanvankelijke opmerking van voorwerpsverschijnselen als zoodanig, gaandeweg scherper op zijne eigene toestanden leert acht geven, als onderscheiden van de objectief-zintuiglijke ervaringen. In ver- | |
[pagina 40]
| |
band met dit feit heeft men twee richtingen van onderzoek: de natuurwetenschap en de geesteswetenschappen. De natuurwetenschap objectiveert, en wil verklaren uitsluitend uit de gegevens der zintuigen; de ‘humaniora’ subjectiveeren, en vermeenen met hunne analysen van het inwendige geestesleven zelfs nader te staan bij den kern der dingen dan de ‘exacte’ wetenschappen, met hare enkel uitwendige beturingen en berekeningen. Eigenlijk moest het duidelijk zijn, dat de beide beschouwingswijzen elkander aanvullen, en dat op zich zelve genomen iedere objectivatie zoowel als subjectivatie onzer aandacht eene pure eenzijdigheid blijft. De ‘katholieke’ denker, de constructieve wijsgeer, tracht dan ook in zijne overpeinzingen met beide richtingen van onderzoek rekening te houden, en de natuur te begrijpen als eene veelheid van bovenzinnelijke entiteiten, die in om zoo te zeggen gepolariseerden toestand tot bewustzijn komen. Edoch, de ‘exacte’ meening luidt in dezen anders. Wel begint men te beseffen, dat de zoogenoemde ‘exacte’ wetenschappen zich uiteraard niet verder uitstrekken dan de doorvorsching van den samenhang in verschijnselen, en dat het wezen zelf hetgeen aan de verschijnselen ten grondslag ligt, door dergelijke onderzoekingen nog niet is aangeroerd. Ook weet men, of diende men althans te weten, dat men in zijn abstraheeren van de menschelijke zielstoestanden als zoodanig, niet eens met de geheele phaenomenale natuur te doen krijgt, even weinig als men het geheele magnetische verschijnsel voor zich heeft in de eene der beide polen. Doch van den anderen kant hebben de natuurwetenschappen op haar eigen gebied tot uitkomsten geleid, die in rijkdom en bewijsbaarheid verreweg de uitkomsten overtreffen, waartoe de geesteswetenschappen kunnen geraken, en wier praktische toepasselijkheid op het leven aan lieden, die slechts naar eenen kant zien, meer onmiddellijk in het oog zal springen. Hieruit is bij vele natuurgeleerden en wetenschappelijke handwerkslieden de neiging ontstaan, om niet alleen de praktische beteekenis, maar ook het theoretisch gewicht te onderschatten van wetenschap als geschiedenis en zedenleer, godsdienstleer | |
[pagina 41]
| |
en taalwetenschap, schoonheidsleer en rechtsphilosophie. In Frankrijk heeft eene dergelijke richting haren invloed bewezen in het feit, dat zelfs de naam ‘science’ daar uitsluitend wordt toegekend aan wiskundige en naturalistische takken van onderzoek, terwijl bijvoorbeeld de wijsbegeerte, zoo goed als geschiedenis en taalwetenschap, onder de rubriek ‘lettres’ wordt gerangschikt. Wat niet objectief-sensueel is, behoort dus niet tot de ‘wetenschap.’ Eene gevaarlijke stelling, te gevaarlijker omdat zij hare kracht zuigt uit eene eenzijdig doorgedreven waarheid, uit de exceptioneele evidentie, nl. van de uitkomsten der wiskundig te werk gaande theoretische physica. Doch alle natuurwetenschap is dan toch nog geene wiskundig te werk gaande wetenschap; wij zouden op dit standpunt nog heel wat weg moeten werpen, om dan alleen over te houden wat sinds lang bij voorkeur met den naam ‘mathesis’ is gedoopt. Zouden mineralogen en geologen, botanici, zoölogen en medici voor eene dergelijke verenging van de beteekenis der benaming ‘wetenschap’ te vinden zijn? Men is zelden consequent en vooruitziend genoeg, zelfs om de lijnrechte gevolgtrekkingen af te leiden uit zijne eigene beweringen; bij eenig nadenken moest het anders terstond duidelijk zijn, dat zoo aan alle zuivere zelfbezinning het praedicaat ‘wetenschappelijk’ moet ontzegd, de mathematische physicus in eigen persoon met zijne theorieën eigenlijk in de lucht hangt. Ik herhaal hier, wat ik reeds bij den aanvang heb gezegd, dat nl. het wiskundig bestanddeel onzer natuurkennis door hare geheel exceptioneele evidentie eene in betoogen van anderen aard onbereikbare hechtheid bezit. Maar is après tout de wis- en werktuigkunde iets anders dan objectief toegepaste subjectief menschelijke logica? Bij alle wetenschap, dus ook bij alle getallenleer, meet-, werktuig- en sterrenkunde moet dan toch noodzakelijk geredeneerd worden, en alle redeneering beweegt zich uiteraard in een subjectief van te voren vaststaand schematisme van begrip, oordeel en sluitrede. Het hangt volstrekt van geen objectswisselingen af, of wij al dan niet ons oordeel zullen vellen volgens de | |
[pagina 42]
| |
logische denkrubrieken van hoeveelheid, hoedanigheid, verhouding en opvattingswijze, benevens de overeenkomstige stambegrippen van enkelvoud en meervoud, bevestiging en ontkenning, zelfstandigheid en eigenschap, oorzaak en gevolg, mogelijkheid en werkelijkheid, toevalligheid en noodzakelijkheid. Ideeën gelijk alles, beperking, gemeenschap, bestaan zijn van absoluut subjectieven oorsprong; ligt het begrip God of ziel buiten de ‘objectieve’ ervaring, met het begrip Heelal is dit niet minder het geval, zonder dat toch eenig natuurkundige deze trans-empirische idee kan ontberen. Objectieve wetenschap zonder subjectieve grondslagen is even onmogelijk als een staan zonder bodem; dat ons denken zich te allen tijde in kategorieën als de bovengenoemde zal bewegen, staat subjectief voor alle objectieve ervaring vast. Daarbij onderstelt ieder betoog of oordeel een zeker aantal primaire axiomata, stellingen die door een iegelijk terstond en zonder ‘objectief’ bewijs moeten worden toegegeven, zal in het algemeen gedachtenwisseling mogelijk zijn. Kortom, ‘il y a des idées et des principes qui ne nous viennent point des sens, et que nous trouvons en nous sans les former, quoique les sens nous donnent occasion de nous en apercevoir. Locke n'a pas assez distingué à mon avis l'origine des vérités nécessaires, dont la source est dans l'entendement, d'avec celles de fait, qu'on tire des expériences de sens et même des perceptions confuses qui sont en nous. Peut-on dire que les sciences les plus difficiles et les plus profondes sont innées? Leur connaissance actuelle ne l'est point, mais bien ce qu'on peut appeler la connaissance virtuelle. Dans ce sens on doit dire que toute l'arithmétique et toute la geomotrie sont innées et sont en nous d'une manière virtuelle.’ (Leibnitz, Nouv. Ess. I 1.)Ga naar voetnoot1) On m'opposera cet axiome, reçu parmi les philosophes, que rien n'est dans l'âme qui ne vienne des sens; mais il faut excepter l'âme même et ses affections. Nihil est in intellectu | |
[pagina 43]
| |
quod non fuerit in sensu; excipe: nisi intellectus ipse.’ (Ibid II 1.) Het empirische of discursieve denken van het menschelijke schepsel vooronderstelt een intuïtieflogisch apriorisme, zonder welks werkzaamheid er voor ons in het geheel geen onderscheid tusschen waarheid en dwaling zoude bestaan, een apriorisme dat den ‘goddelijken’ Plato (427-347 v. Chr.) aanleiding gaf tot het schoone en grootsche aperçu: μάθησις = ἀνάμνησις, discere = reminisci. Dat iedere zaak gelijk is aan zich zelve (principium identitatis), dat bevestiging en ontkenning elkaar uitsluiten (principium contradictionis), dat er tusschen A en non-A geene derde mogelijkheid openblijft (principium exclusi medii),Ga naar voetnoot1) dat elke verandering haren grond moet hebben en uit niets niets worden kan (principium rationis sufficientis), - ziedaar van die waarheden welke immédiaat zijn, die uit geen verschijnselen inductief zijn op te maken, maar bij alle onderzoekingen en redeneeringen implicite vast staan, ook daar waar men ze zich als denkwetten nog niet in het afgetrokkene tot bewustzijn heeft gebracht. Welke hooge beteekenis men dus der objectieve of zoogenaamd exacte ervaring ook moge toeschrijven, een apriorisch of non-objectief bestanddeel kan de wetenschap nimmer ontberen; zonder de algemeene geldigheid van subjectief vaststaande elementen hangt de meest objectieve theorie in de lucht. Zelfs wanneer men bijv. met Lotze (1817-81) de bewering toegeeft van een Stuart Mill (1806-73), volgens wien eene wereld van feiten zonder verband of samenhang niet a priori ondenkbaar mag heeten, d.w.z., niet in strijd is met het zuiver formeel opgevatte axioma der tegenstrijdigheid, dan heeft men daarmede toch de denkwetten der formeele logica nog niet opgeheven. Daarenboven zal men | |
[pagina 44]
| |
moeten toegeven, dat in eene zoodanige wereld niet alleen alle gedachte, maar ook alle waarneming onmogelijk zoude blijven, en wij ons zulk eene wereld alleen door eene geheel afgetrokken blijvende tegenstelling met wet en orde voor kunnen stellen. Hiermede is de subjectieve verwachting van wet en orde en samenhang als een apriorische eisch van het verstand blootgelegd, en wij hebben te erkennen, dat moge ook al het subject eerst met behulp der objectservaring tot kennis en zelf bezinning geraken, het toch den grond, de mogelijkheid en de voorwaarden tot het opdoen van kennis van te voren reeds in zich bevat. De gelijkslachtigheid en de overeenkomst tusschen de subjectieve denkwetten der geheele menschheid, eene gelijkslachtigheid en overeenkomst waaraan niets lichamelijks kleeft, sluit dan weder van zelve in, dat wij als bronwel dier apriorische denkwetten eene voor alles en allen gemeenschappelijke Wereldrede hebben aan te nemen. ‘Hieruit weten wij, dat wij in God wonen en Hij in ons, dat Hij ons van zijnen geest gegeven heeft.’ (I Joh. 4, 13.) ‘In den beginne was de Rede, en de Rede was bij God, en de Rede was God.’ (Joh. 1. 1.) Alle wetenschap berust op van te voren vast staande vooronderstellingen. Ten spijt van alle mogelijk geknibbel door empiristen en positivisten, blijft ook de stelling, nihil est sine ratione sufficiente cur potuis sit quam non sit, eene objectief onbewijsbare en zuiver assertorische waarheid. Het zoeken dan ook naar een bewijs voor deze denkwet is eene volslagene verkeerdheid, die van gebrek aan zelfbezinning getuigt. Ieder bewijs immers, is de blootlegging van den grond voor een uitgesproken of uit te spreken oordeel, hetwelk eerst door de blootlegging van dien grond het praedicaat ‘waar’ erlangt. Juist van dezen vóór alle toegepaste logica gelegen eisch tot blootlegging van een grond voor ieder oordeel, is de wet van den toereikenden grond de a posteriori geformuleerde uitdrukking. Hij die voor het bedoelde axioma een bewijs vordert, de blootlegging dus van eenen grond, vooronderstelt het daarmede zelf reeds weer als geldig, en grondt op het axioma zelf zijnen eisch tot blootlegging van | |
[pagina 45]
| |
den grond voor het axioma. Hij raakt dus in den cirkel, dat hij een bewijs vordert voor het recht, een bewijs te vorderen. Νογον ζητεῖ ὧν οὐκ ἔστι λόγος ἀποδείξεως γὰρ ἀρχή οὐκ ἀπόδειξις ἐςτίν, zou de Stagiriet gezegd hebben. Zonder eenig bewijs of betoog, bij subjectieve intuïtie dus, zijn wij van de geldigheid der denkwet van den toereikenden grond volkomen verzekerd. De wetenschap ware niets zonder eene uit ons eigen binnenste komende zekerheid omtrent bepaalde fuudamenteele waarheden. Reeds de opmerking, dat de zoogenoemd empirische natuurwetten zich nooit in alle gestrengheid in de objectieve verschijnselen laten terugvinden, en men zich doorloopend beroept op de aanwezigheid van een aantal storende bijomstandigheden, diende in dezen den empirist tot nadenken te stemmen. Valt gevolgelijk een apriorisch element in onze kennis niet te loochenen, dan is daarmede ook de onvermijdelijkheid aangetoond van wat ik zal noemen eene ‘subjectiveerende’ wetenschap, in den eenen of anderen vorm; wij behoeven dan als aanvulling der physica eene metaphysica, die het charakter, den omvang en de beteekenis van dat element heeft op te diepen. In de eerste plaats voorzeker zal dat dan eene soort van ‘prophysica’ moeten wezen, d, w.z. eene leer der kennis, de wetenschap die de voorwaarden heeft na te gaan, waaronder de denkende mensch tot kennis geraakt. Tegen het ondernemen eener zoodanige ontleding van het menschelijk kenvermogen zelf heeft men wel eens het bezwaar geopperd, dat het denken alleen door denken kan worden onderzocht, en dat dus het streven om het denken te onderzoeken, eer men zich in allen ernst aan het zoeken van waarheden begeeft, zooveel beteekent als te willen denken voor men denkt, hetgeen zoude gelijken op den wensch om te leeren zwemmen eer men te water gaat.Ga naar voetnoot1) Deze zwarigheid, evenwel, vindt hare oplossing in het onderscheid tusschen het voorkritische of instinctmatige en het kritisch-philoso- | |
[pagina 46]
| |
phische of reflecteerende denken. Het eerste moet voorzeker aan de kritiek der denkwetten voorafgaan; dan echter kan er eene steeds verscherpte zelf bezinning plaats grijpen betreffende de normen volgens welke reeds vóór alle introspectie de zelfbeweging der gedachte plaats heeft, een onderzoek dat tot het voorkritische denken in geene andere verhouding staat, dan de optica tot het gewone zien. Nadat dan in de kritische zelfbezinning de oorsprong, het charakter en de principieele grenzen van het menschelijk weten zijn vastgesteld en de eigenlijke beteekenis ons tot bewustzijn is gekomen, welke wij voor ons weten aan de in- zoowel als aan de uitwendige ervaring hebben toe te kennen, kan eene eigenlijk gezegde metaphysica als hypothetisch systeem van trans-empirische gevolgtrekkingen zich hierbij aansluiten. Eene eigenlijk gezegde metaphysica. Daar het verschijnsel de sporen moet dragen van het wezen dat er zich in openbaart, kan het bij eene zuivere prophysica niet blijven, maar zal men hebben voort te schrijden tot eene leer van het bovenzinnelijke in den engeren zin des woords. Feitelijk onthoudt zich niemand van het concludeeren in trans-empirische richting, en zelfs de meest doorslaande empirist produceert in zijne theorieën eene slechts als zoodanig niet tot bewustzijn komende metaphysica van eene ietwat primitieve en kinderlijke soort. Men kan dan ook nooit blijven staan bij het verschijnsel als zoodanig; een onweerstaanbare drang drijft ons allen aan, om door ontleding en abstractie en samenvatting naar begrips-symbolen te trachten, die in de particuliere gewaarwordingen als zoodanig hoegenaamd niet gegeven zijn. Het is onze roem en onze vloek, dat wij niet kunnen nalaten, een iegelijk op zijne wijze in onzen duisteren nevel te zoeken naar het licht der reine waarheid, zooals wij dat divineeren, maar nooit bereiken. Eerbied daarom voor de giganten der hoogere bespiegeling; alleen eene absoluut dogmatische opvatting der wijsgeerige leeringen moet gehekeld en veroordeeld. Te vermijden is eene de ervaring overschrijdende wetenschap niet, dewijl de beginselvast doorgezette vermijding den terugkeer zoude insluiten tot eene geïsoleerde | |
[pagina 47]
| |
opvatting der verschijnselen, zoo ongeveer als bij onze huisdieren bestaat. Reeds het feit zelf dat wij ons vraagstukken sub specie aeternitatis althans vermogen te stellen, wijst duidelijk op de richting waarin het menschelijk denken zich in hoogsten aanleg te bewegen heeft. Met dat al blijft het waar, dat de theoretische drang die in ons tot bewustzijn komt, zich evenmin tot absolute verwerkelijking laat voeren als het zedelijk ideaal der volmaakte liefde. Verwezenlijking der absolute logica en verwerkelijking der absolute zedelijkheid, zijn twee idealen welke eigenlijk de negatie insluiten van alle werkelijkheid zelve. Doch daarom niet gesmaald op de voorloopige en betrekkelijke synthesen der constructieve wijsgeeren, die reuzen in het rijk der gedachte! Het hoogere te verwerpen omdat het hoogste niet te krijgen is, sluit eene veeleischendheid in, welke maar al te dikwijls de dekmantel behoort te heeten voor traagheid des geestes en verzotheid op het wroeten in het slijk der alledaagsche nietigheden. Stemmen wij liever in met den hoogbegaafden en veelzijdigen Lotze, die zich tegen de geringschatting der metaphysica in de volgende nadrukkelijke woorden heeft verzet: ‘In het aangezicht der algemeene vergoding, die men der ervaring tegenwoordig zoo goedkoop en veilig bewijst, doordien er weinigen zijn, die haar gewicht en hare onontbeerlijkheid niet beseffen: in het aangezicht van dit feit wil ik althans besluiten met de belijdenis, dat ik de veel besmaalde bespiegelende intuïtie juist houd voor het hoogste en niet kortweg onbereikbare doel der wetenschap; ik eindig met de hoop, dat voortaan de Duitsche wijsbegeerte met meer bezadigdheid en zelfbeheersching, maar met gelijke geestdrift zich telkens weder zal verheffen tot het streven, om het wereldverloop te begrijpen, en niet enkel te berekenen.’Ga naar voetnoot1) Heeft de natuurwetenschap, in een overmatig besef van eigen waarde en hechtheid de beteekenis van andere wetenschappen menigmaal onderschat, zoo bedenke men wel, dat | |
[pagina 48]
| |
de wijsgeer met uitingen als de boven aangehaalde geene minachting in omgekeerde richting bedoelt. Wijst de metaphysicus op de hoogere beteekenis van hetgene wij achter het waarnéémbare natuurmechanisme hebben te divineeren, zoo doet dat toch aan de theoretische en praktische waarde van dat mechanisme zelf niets af. Wel kan het voor den dieper doordenkenden mensch alleen het rijk der middelen beteekenen en niet dat der doeleinden; het aanschouwbare mechanisme is nergens het wezen der zaak. Nergens echter doet ook het wezen zich koud in een anderen vorm van eindig bestaan; het is het eenige wat ons objectief gegeven is. Nooit daarom wane de idealistische interpretatie der Natuur van hare zijde reeds al het theoretisch noodige te hebben verricht; nooit vermeene de bespiegelende wijsbegeerte hoogmoedig te mogen nederzien op hare naarstige zuster, de mechanistische natuurverklaring. Zoodra er sprake is van feiten en werkelijkheid, heeft de laatste overal en uitsluitend den voorrang en de eerste stem, en het is eerst na de physische vaststelling der quaestio facti, dat de metaphysicus over de beteekenis der feiten kan gaan nadenken. Ja zelfs, het is ten slotte juist een idealistisch hoog houden van den inhoud zelf, die ons eene nuchtere realistische plichtsbetrachting gebiedt ten opzichte der empirische onderzoekingen. Evenals in de vorige eeuw de vrome theoloog Bengel (1752),Ga naar voetnoot1) ten spijt van alle aanvechtingen door lieden die vroom zijn wilden, juist uit vroomheid zijne ernstige kritische studiën voortzette aangaande den text des Nieuwen Testaments, en dit wijl alleen de echte goddelijke text hem waarlijk vereerenswaardig toescheen; zoo ook verklaart de metaphysicus het zijnerzijds voor een heiligen plicht der denkende menschheid, den nuchteren text van het mechanisme der verschijnselen op het stipst en nauwgezetst te lezen. Immers, het is niet eene onafhankelijke, vijandig tegenover het absolute staande macht, die ons in de mechanische natuurwetten voor | |
[pagina 49]
| |
oogen treedt, maar veeleer deszelfs eigene werkzaamheid, welke het in de wereld der verschijnselen alom erkend wil zien als de verwerkelijkende hand tot vervulling zijner doeleinden. Verkeerd ware het daarom ook eigenlijk, te wenschen dat wij het hoogste op andere wijze werkzaam konden zien dan die welke het zelf gekozen heeft; noch ook mogen wij aannemen dat eenige hechte kennis kan gebouwd worden op anderen grond dan dien, welke bestaanbaar is met de mechamische wet en orde, waarin het wereldwezen zich heeft geopenbaard,Ga naar voetnoot1) Streven wij alzoo naar hoogere en trans-objectieve ideeën onder eerbiediging der natuurwetenschap, zonder van de andere zijde ons inzicht in het inadaequate der methaphysische theorieën te overspannen tot laatdunkende versmading der wijsbegeerte. Voorzeker valt het niet te ontkennen, dat de philosophie, wier onontbeerlijkheid ik heb willen accentueeren in onzen tijd geenszins het beeld vertoont van eene afgeslotene en algemeen geldige wereldbeschouwing, maar veeleer van eene menigte elkaar alsnog kruisende richtingen. Doch het gaat hier zooals het elders gaat: volmaakte eenstemmigheid ware de verstandelijke dood, en buitendien wordt er over de punten van geschil harder geroepen en meer geschreven dan over de punten van overeenkomst. Verschil van gezichtspunt, onderscheid in formuleering, oneenigheid over hetgeen op den voorgrond zal staan of op den achtergrond behoort te blijven, ziedaar eenige van die oorzaken welke de essentieele overeenkomst dikwijls geringer doen schijnen dan zij in waarheid is. Doch om te beginnen staan dan toch alle bevoegde medesprekers op den bodem van het kriticisme der door Kant tot wetenschap verhevene leer der kennis, hetgeen beteekent dat zij een rechtstreeksch weten statueeren van verschijnselen of voorstellingen, niet van het wezen der dingen zelf, en tegelijk den vorm der menschelijke kennis voor subjectief bepaald houden. Daar echter verder een eenzijdig | |
[pagina 50]
| |
doorgedreven phaenomenalisme op solipsisme en illusionisme uitloopen moet, voelt ook de meest agnostisch gezinde neokantiaan zich gedrongen den kring der eigenlijke ervaring stilzwijgend te overschrijden, en bijv. over de menschheid te spreken, alsof het bestaan van andere bewustzijnsspheren dan de zijne voor hem eene empirische waarheid was; van den anderen kant worden ook bij beslist als constructief optredende wijsgeeren alle transcendente gevolgtrekkingen slechts opgesteld als vermoedens, die met verschillende graden van waarschijnlijkheid behept kunnen wezen. Het is alleen de attitude die hier strijd baart, niet het eigenlijk principe. Evenzoo gaat het met eene menigte andere geschilpunten, zooals het twistgeschrijf over theisme of pantheïsme, optimisme of pessimisme, teleologie of empirisme, en wat dies meer zij. Natuurlijk legt pok de landaard hier groot gewicht in de schaal, en wordt bijv. een Engelschman of een Franschman door organische gebreken veelal verhinderd om door te dringen tot de alzijdige en beginselvaste diepzinnigheid van een Eduard von Hartmann. Vergelijken wij de verstandelijke idiosyncrasie van de drie groote volkeren welke tot dusverre met het meeste gevolg aan den arbeid der wijsgeerige gedachte hebben deel genomen (de Italianen hebben alleen in de overgangsperiode van de middeleeuwen naar den nieuwen tijd baanbrekend en wegwijzend aan de philosophische onderzoekingen geparticipieerd), dan blijkt het dat de Gallier meer aanleg heeft tot scherpzinnigheid, de Engelschman tot duidelijken eenvoud, en de Duitscher tot diepzinnigheid. Frankrijk is het land der wiskundigen, Engeland dat der practici, Duitschland dat der philosophen. Het eerste is het vaderland der spotters en twijfelaars, schoon tegelijk dat der heethoofden; het tweede is de woonplaats der realisten, schoon tegelijk dat der kwezels; het derde is het land der denkers in hoogeren zin, de bakermat der idealisten. Bij alle onvermijdelijke oneenigheid in gevoelen tusschen de verschillende beoefenaars der wijsbegeerte, openbaart zich tegenwoordig het ijverig streven, de philosophie in behoorlijk verband te brengen met het geheel van het gezamenlijk men- | |
[pagina 51]
| |
schelijk weten. Terwijl aan de eene zijde de natuurwetenschappen, ten gevolge der reusachtige ontwikkeling waartoe zij allengs zijn geraakt, zich voortdurend verder, en om zoo te zeggen tot in het oneindige, vertakken, doet zich voornamelijk van wijsgeerige zijde de eisch gelden, om uit den grooten hoop der details het algemeen belangwekkende te lichten, en zoo te geraken tot eene samenvattende en hoogere wereldbeschouwing. Ook voorzeker van physische zijde blijkt het, dat de middeleeuwsche denker Roger Bacon (1214-92) goed heeft gezien, toen hij beweerde: ‘Omnes scientiae sunt connexae et mutuis se vovent auxiliis, sicut partes ejusdem totius, quarum quaelibet opus suum peragit, non solum propter se, ted pro aliis.Ga naar voetnoot1) Wetenschappen, die tot dusverre als volslagen ongelijksoortig worden beschouwd, geraken bij het voortschrijden der menschelijke geestesontwikkeling in een wederzijdsch verband, hetwelk de eene afhankelijk maakt van den bijstand der andere. Zal echter deze onderlinge aanraking in hoogeren zin vruchtbaar blijken, dan dient men nog tot een helderder inzicht te geraken betreffende het charakter der menschelijke wijsheid in het algemeen, en dit inzicht is alleen te verkrijgen door de bestudeering der philosophie, met hare belangstelling voor het algemeene in onze kennis. In de geestverruimende toevoeging der methaphysica aan de afzonderlijke vakstudiën blijkt dan het best hare beteekenis voor de menschelijke beschaving; de centraalwetenschap ontvangt niet slechts licht van de peripheri, maar straalt het op hare beurt ook uit. De afzonderlijke wetenschappen bearbeiden het materiaal, en leveren zoo de algemeenheden die de wijsbegeerte heeft saam te vatten tot eene hoogere eenheid; de laatste geeft dan weer nieuwe opwekking aan de specialisten, doordat zij van het gezichtspunt der totaliteit de afzonderlijke werkkringen toelicht en in verband brengt. Dit mijne opvatting van de verhouding tusschen natuurwetenschap en wijsbegeerte. Moge mijn betoog bij de lezers van dit tijdschrift tot eene captatio benevolentiae worden, | |
[pagina 52]
| |
ten behoeve eener wetenschap, die zelden met zaakkennis wordt veroordeeld. In eene reeks van betoogen nl., zoo bevattelijk als de aard der betrokken onderwerpen het toelaat, wensch ik de uitkomsten der hoogere bespiegeling onder de aandacht te brengen mijner beschaafde en ernstig gezinde medeburgers. Moge het mij gelukken, eene kleinigheid bij te dragen tot het verdrijven van den kruideniersgeest, waardoor ons volk al te zeer wordt gekenmerkt; moge ik er in slagen, de aandacht in het vaderland te wekken voor wijsgeerige vraagstukken en betoogen, vraagstukken die wel beschouwd toch de problemen zijn!
Batavia, Juli 1888. |
|