De Nieuwe Gids. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
I.Ten minste in éen zin van het woord is de Heer VerstegeGa naar voetnoot1) een tacticus. Zijne tiralleurslinie, zijne soutiens, zijne hoofdtroep werken naar de regels der krijgskunde. De deugdelijkheid van zijn manschappen daargelaten, kan men niet zeggen dat hij niet weet hoe hij den strijd moet inrichten. De citaten uit militaire en civiele schrijvers zijn de vooruitgezonden scherpschutters; deze staan aan het hoofd van de kolonnes infanterie die den aanval, aldus ingeleid, ten uitvoer brengen; met het geschut zijner bijlagen weet hij den verslagen vijand in diens vlucht nog belangrijk afbreuk te doen en hij achtervolgt hem met de snelle cavalerie van zijn omvangrijke noten, die belet dat hier of daar enkelen nog een reserve blijven maken. Zijne zware kanonnen...... Maar ik vrees dat men deze beeldspraak niet zal kunnen doorzetten. Want ten eerste schijnt het mij toe dat zij die op de manier van den Heer De Rochemont worden aangevallen, kans hebben om zeer oud te worden; woorden toch verschillen in dit opzicht van kanonskogels, dat zij geen | |
[pagina 2]
| |
heviger ravage maken naarmate zij grooter zijn. Granaten bovendien kunnen moeilijk ontploffen zonder ongelukken te weeg te brengen; volzinnen integendeel worden onschadelijker in dezelfde reden waarin men hen met levenmakende materialen heeft geladen. Ten tweede acht ik het wenschelijk zoo niet noodzakelijk voor de eer van den Overste Verstege - om óok eens over eer te spreken - dat zijne geheele brochure niets beteekent dan een enkel los schot, een opgelaten vuurpijl, een signaal door hem gegeven en in der haast gegeven om te doen weten dat hij iets te zeggen had wat nog komen moet. En wat nog komen moet, wil de Heer Verstege niet voor erger dan een schetteraar worden gehouden, is een uitvoerig en bedaard relaas van de zaken en van de gebeurtenissen, waarop hij in zijn brochure niet veel meer dan zinspeelt. Het is mogelijk dat het proces dat hem door den Overste De Rochemont is aangedaan, den auteur zal rechtvaardigen, maar tot zoo lang heeft men de vrijheid de groote mate van lichtzinnigheid te misprijzen, waarmede zijn geschrift is samengesteld en in de wereld gezonden. De gerechtelijke behandeling van deze zaak zal nog veel meer moeten ontdekken dan hetgeen de Heer Verstege zich veroorlooft aan te duiden. Gebeurt dit niet, dan kan aan niemand het recht worden ontzegd om het uitgeven van dit geschrift de daad te achten van een man, wiens eerbied voor het betamelijke evenzeer heeft geleden als zijn gezond verstand. | |
II.Daar heeft men de aanhalingen die ik noemde. De schrijver van de brochure heeft het hoofd van elk zijner zes paragrafen van een drietal voorzien, en in die achttien citaten, stuk voor stuk, wordt de Heer De Rochemont uitgemaakt voor al wat leelijk is. Die overdaad, er zijn in het geheel een-en-twintig, want de titelpagina bevat er ook nog drie, is niet alleen onsmaakvol; zij is bovendien voorbarig en van een onbetamelijke kritiek. In dit ernstig bedoelde werkje komt de luim van de studenten-almanak-varia niet te pas. Het is geen | |
[pagina 3]
| |
scherts meer als de Heer Verstege uit een of ander boek een volzin overneemt, die door niets uitmunt als door den rijkdom van invectieven. De onverwachte en lachwekkende combinatie van eenig citaat met een persoon of een ding, ontneemt aan de bedoeling het kwetsende dat in de vergelijking kan gelegen zijn; dit maakt de varia waar ik van sprak, gepermitteerd. Maar wanneer in deze brochure en dus op den man af, en steeds op denzelfden man, te lezen staat in meer dan twintig keer gewijzigde termen, dat de persoon iu quaestie een ellendeling is, dan wordt men ongeduldig onder deze welsprekendheid van de vischmarkt, al bedient zij zich bij voorkeur van een vreemde taal. Men begint te verlangen naar de éene sober-gestyleerde pagina, die de bewijzen moeten bevatten van des auteurs goed recht om zoo aan te gaan. Want al zijn deze citaten meestal aan Fransche schrijvers ontleend, er is, volgens de populaire uitdrukking, bij hen geen woord Fransch, en het is rechtuit schelden geworden door de strekking die de Heer Verstege wil dat men aan hen zal hechten. De eenige andere noot die men in deze eentonigheid verneemt, is die van eigen lof en naar mijne meening is deze afwisseling geen verbetering. Zoo spreekt de Overste, gereed om zijn laatste hoofdstukje te beginnen, zich-zelven moed in met de woorden: ‘la même loi de générosité qui prescrit de secourir contre un brigand, ordonne aussi de défendre contre un calomniateur, qui vole un bien plus précieux’. Of zegt hij onderweg van zijn streven: la vérité chemine dans la foule moins vite que l'erreur, mais elle va toujours et elle va sûrement. Men verneemt dat generaal Trochu op deze omslachtiger manier gezegd heeft: al gaat de leugen nog zoo snel, de waarheid achterhaalt haar wel. Onnoodig er bij te voegen dat de Heer De Rochemont de calomniateur is en de Heer Verstege door de loi de générosité wordt gedreven; dat de Heer Verstege de waarheid voorstelt, die de leugen van den Heer De Rochemont achterhaalt. Maar men beweert zulke dingen niet zonder ze met een voor den beklaagde verpletterende duidelijkheid te bewijzen; elk woord in deze richting te veel is een zwaar vergrijp. | |
[pagina 4]
| |
Allerminst zegt men zulke dingen in citaten, met de woorden van anderen, die natuurlijk altijd slechts ongevéer toepasselijk kunnen zijn. Ik herhaal dat deze klakkelooze overbrenging een opeenhooping van scheldwoorden wordt. En de Heer Verstege heeft er nog van een veel krassere soort, dan waaruit ik mij veroorloofde een keuze te doen. Reeds op het titelblad leest men dat de gepensionneerde luitenant-kolonel De Rochemont door den eveneens gepensionneerden luitenant-kolonel Verstege, even weinig beminnelijk wordt gevonden als tijgers, padden of spinnen. Op bladzijde 11 wordt ons verzekerd dat de eerstgenoemde officier is een lafaard en een laaghartige, dat de zelfzucht en het eigenbelang de drijfveeren zijn van bijna al zijne handelingen; op bladzijde 18 worden wij ten zijnen koste herinnerd aan het rijmpje van Bellamy: Zijn gansche ziel zal valschheid wezen!
Zijn mond een kerker vol bedrog!
Dit is inderdaad de polemiek van een dolkop en zoo de Overste het gebruiken van deze taal vereenigbaar acht met de militaire eer die door hem zoo hoog wordt gesteld, dan zal vermoedelijk niemand hem het bezit van die eer benijden. Want, schoon het bijna ongelooflijk klinkt, al dit fraais is geenszins de slotsom van een ernstig en welverzorgd betoog, maar het is vervat in citaten waarmede de auteur op de meening van zijne lezers alleronbetamelijkst anticipeert. En ik houd voor zeer gegrond mijne vrees, dat deze laatsten een door den Heer Verstege niet bedoelde wending zullen geven aan een zijner laatste aanhalingen, die aldus luidt: ‘en fait de sottises, tout est fait, tout est pensé.’ | |
III.Naar gelang men nu driftig of kalm is uitgevallen, zal men al dan niet in de verzoeking komen, om over het gelaat van den persoon die zich aldus ten uwen opzichte is te buiten gegaan, zijn rotting te halen. Dit is het eenige antwoord dat zoo iemand verwachten mag, en het is zeker zeer ver- | |
[pagina 5]
| |
schoonbaar indien men hem dit bescheid ter eeniger tijd doet geworden. Evenwel, verstandig zou een zoodanige hand-tastelijkheid niet wezen, want als uw beleediger sterker is dan gij of een dikkeren wandelstok bezit, dan loopt gij de kans van behalve met zijn onguren mond, bovendien met zijn pootiger vuisten kennis te maken. En in de tweede plaats is uw aanvaller iemand die straf verdient van de soort, zooals de rechter haar uitdeelt. Gij zult, indien gij ten minste geen medelijden hebt met den armen drommel, den zakkeroller die u uw beurs wil ontstelen, aan de politie overleveren; en als gij het niet beneden u acht van de padden en spinnekoppen in de pers kennis te nemen, op auteurs als den Heer Verstege een diender afsturen. Dienders zijn lieden aan wie het te woord staan van zulk volkje beter is gedemandeerd. Maar in geen geval zult gij met hen duëlleeren. Zoo hunne woorden uwe koude kleeren niet raken, het is niet gezegd dat de kogels van hunne pistolen of de punten van hunne degens niet beter zullen gericht zijn. Omdat iemand u uitgescholden heeft, behoeft gij hem niet in de gelegenheid te stellen u dood te maken of te verminken. En als gij hém om hals brengt dan zult gij, om bij de woordenkeus van den Overste Verstege te blijven, de satisficatie van een spin te hebben doodgetrapt, voor zijn plezier kunnen overdenken in de gevangenis. Of zult gij duëlleeren met iemand die uw handteekening onder een wissel heeft geplaatst of dien gij bezig vindt met uw brandkast open te breken? Het is niet alleen het eigendom dat door de gemeenschap beschermd wordt, ook de goede naam. En de Heer De Rochemont heeft gehandeld als een verstandig man, toen hij een exemplaar van 's Heeren Verstege brochure aan den Officier van Justitie zond. Dit is de eenige officier die zich zulke geschriften heeft aan te trekken. Er is in onze samenleving een gepaste verdeeling van den arbeid, en evenals een wélingericht stadsbestuur zorgt dat het vuilnis bij de ingezetenen wordt verwijderd, dient een goede rechterlijke macht te maken dat de onzindelijkheden die al schrijvende worden bedreven, naar behooren worden | |
[pagina 6]
| |
uitgewischt. Er is een politie zooals er een tonnenstelsel is. Hiermede, en ik vraag verlof voor een kleine uitweiding, hiermede is niet gezegd dat de schrijver van deze bladzijden het tweegevecht een zoo volstrekt verwerpelijke zaak acht, als sommige van zijn geestverwanten haar voorstellen. De meeste menschen hebben er noch den moed, noch de bekwaamheid voor, en om geen mal figuur te maken zijn beide qualiteiten hoog-noodig; dat is dus al iets wat vóor het düel zou pleiten. En ik geloof vervolgens aan de mogelijkheid dat er tusschen mannen geschillen rijzen, die alleen beslecht kunnen worden, ik zeg niet dóor een tweegevecht, maar nadat beiden hebben getoond hun leven voor hunne meening of hunnen eisch over te hebben. Ik bedoel gevallen waarin de wet niet voorziet, want indien de strijd loopt over iets zoo alledaagsch, dat de wetgever, die de wetgever is voor Jan en Alleman, er op bedacht is geweest, dan kan het onderwerp de moeite niet waard zijn. Er is bovendien een hooge rivaliteit, die zoo onvermijdbaar tot een ontmoeting voert als het water stroomt van de bergen naar het dal. Als twee vastberaden menschen willen bezitten de zelfde vrouw, de zelfde beroemdheid, de zelfde macht of eenig ander goed dat in het leven begeerlijk is - zoo er eenig ander begeerlijk goed is - dan moet het oogenblik komen, waarop zij besluiten zich van elkaars mededinging te zullen ontdoen. Maar de flux-de-bouche van den Overste Verstege is hiermede vergeleken iets zoo nietigs, dat ik mij wil haasten deze uitweiding te staken. Wat dezen Heer betreft, of hij ooit een düel met den Heer De Rochemont heeft gewild, is mij niet gebleken. Alleen heeft hij eens in de nabijheid van een spoorwegstation, zijn gewezen krijgs-makker met een stokje gedreigd en hem eenige beleedigende woorden toegevoegd.Ga naar voetnoot1) De Heer De Rochemont heeft zich, volgens den auteur, toen haastig weggemaakt. Er was, denk ik, vermoedelijk geen politie-agent in de buurt, want die beämbten zijn dikwijls ergens anders dan waar men | |
[pagina 7]
| |
ze noodig heeft. Het is ook mogelijk, dat de Heer De Rochemont geen lust had om nog eens te hooren dat zijn mond een kerker vol bedrog was. De meeste menschen zullen op een dergelijke conversatie maar matig gesteld wezen, en bovendien weinig plezier hebben om op een perron met stokjes te worden nagezeten of klappen te wisselen. Het is anders niet gemakkelijk om in zulke zaken vooruit te zeggen wat men doen zal, of men moest zoo bloeddorstig wezen als eenmaal een redacteur van het Nieuws van den Dag was, die in allen ernst aan het verhaal van Boulanger's duel met Floquet de opmerking vastknoopte, dat ongelukkiglijk de degen van den minister-president aan het leven van den generaal géen einde had gemaakt. Ik denk dat men maar half in zijn schik zou geweest zijn, indien iemand anders ten aanzien van een gunsteling dezer redactie met een dergelijke verzuchting voor den dag gekomen ware. - De Heer Verstege kan uit deze anecdote zien dat de Heer De Rochemont de eenige Nederlandsche tijger niet is. | |
IV.Deze kritiek van de brochure over de Beri-Beri-Commissie en haren Secretaris, heeft volstrekt niet ten doel dezen laatsten tegen zijn aanvaller in bescherming te nemen. Welke van de beide Heeren gelijk heeft, is ten eerste een vraag die mij weinig belang inboezemt. En ten tweede heeft de Overste De Rochemont aan een bevoegd persoon de beslissing opgedragen. Maar wat ik meen dat van gewicht is, is de omstandigheid dat een oud-hoofdofficier, die blijkbaar ook nog na het sluiten van zijn actieve carrière een man van beteekenis wordt geächt, tegen een rang-genoot de taal durft bezigen die ik heb geciteerd en een geschrift in de wereld sturen, zoo lichtvaardig samengesteld als ik nog wensch aan te toonen. De onaangename overdenkingen, die deze omstandigheid en wat op het verschijnen der brochure gevolgd is, in ruime mate verschaft, zal ik voor het laatst bewaren. De Heer Verstege vindt het noodzakelijk te doen uitkomen | |
[pagina 8]
| |
dat het enkel edele motieven geweest zijn, die hem den minister hebben doen bewegen de beri-beri-quaestie opnieuw aan een onderzoek te onderwerpen. Om die motieven ook voor het oog van de wereld ongeschonden te vertoonen, heeft hij geweigerd deel uit te maken van de commissie, die Zijne Excellentie de Heer Keuchenius op zijn initiatief zou samenstellen. Daarin is zeker niets berispelijks; maar van een bijzonder grootsche levensbeschouwing getuigt deze houding toch niet. Wat zijn het, zou men tenminste zeggen, zonderlinge kringen waarin het lid zijn van een dergelijke commissie tot een zoo exquis voorrecht wordt gerekend, dat de ontwerper, door er zitting in te nemen, gevaar loopt van de verdenking op zich te laden de geheele zaak alleen uit eigenbelang te hebben op touw gezet. In het algemeen zou men integendeel onderstellen, dat menschen van dezen leeftijd al meer dan genoeg hadden van commissies, genoeg althans om elkaar niet met schele oogen aan te zien, als deze of gene daar nog eens aan gelooven moest. De Heer Verstege cursiveert dat inderdaad geen baatzuchtig oogmerk door hem werd bedoeld. Wat drommel, Overste, wordt men ten laatste geneigd uit te roepen, dat spreekt vrij wel van zelf! Er zijn honderde menschen bezig met jaar in jaar uit het algemeene welzijn te bevorderen met al hun kracht, en dikwijls ten koste van hun eigen belang. Dat is in sommige kringen iets heel gewoons en niemand behoeft opzettelijk te vernemen, dat de Luitenant-Kolonel Verstege, die uit 's lands kas een pensioen geniet, ook ná zijn diensttijd nog wel iets voor de publieke zaak óver heeft. Intusschen, men weet te goed hoe zelfs zeer verdienstelijke mannen een ongeveer kinderlijk welbehagen vinden in het bekleeden van officiëele qualiteiten, eene zwakheid die men eenigermate oneerbiedig de baantjesmanie pleegt te noemen, om de scrupules van den Heer Verstege anders dan meesmuilend gade te slaan. En men zou er geheel over kunnen zwijgen, indien niet juist deze zwakheid het was, die zijn ijveren tegen den Heer De Rochemont bijna potsierlijk maakt. Want het verdient opmerking dat zijn vijand nergens de bevoegdheid van dien | |
[pagina 9]
| |
officier voor zijn taak als Secretaris der Beri-Beri-Commissie in twijfel trekt en hem zelfs een zekere vaardigheid met de pen toekent, al heb ik mijne stille gedachten waarom de Heer Verstege het bezit van die qualiteit niet bijzonder hoog stelt. Niet de bekwaamheid van De Rochemont, maar alleen zijn aanspraak op de éer die hem wedervoer, toen Mr. Keuchenius hem benoemde, wordt door Verstege in twijfel getrokken. Nu zal wel niemand de onderscheiding miskennen die in een zoodanige benoeming gelegen is; bovendien blijkt het dat aan het Secretaris-schap een geldelijke belooning verbonden werd. Maar aan den anderen kant zal evenzeer geen ernstig mensch, allerminst b.v. een edelmoedig en scherpzinnig staatsman als Keuchenius, de eer van op zich de keuze eens ministers te hebben gevestigd, als het voornaamste laten gelden. Men zou misschien kunnen beweren dat naarmate men meer eerbied voor zichzelf gevoelt, de genoeglijkheden van met eenig postje te worden begunstigd, minder aantrekkelijk schijnen, en er blijft zelfs plaats voor de overweging, dat vele uitstekende vernuften en groote geesten hunnen weg door de wereld hebben gemaakt, zonder ooit hun naam in de leden-lijst eener staatscommissie te hebben zien opgenomen. Het is dus de eer van de betrekking, die den Heer Verstege aan den benoemden secretaris niet gunt, en de redenen, die hij voorts opsomt waaróm niet, zijn, zou men zeggen, laken van hetzelfde jongenspak, waarin de Overste zich, al schrijvende, aan het publiek vertoont. Ten eerste ontbreekt in de beschuldiging en in hare formuleering, geheel en al het ware bewustzijn van de deugden die de schrijver in zijn eerste bladzijden, over zijne stappen tot de samenstelling der commissie, niet zonder welgevallen als de zijne noemt. Die hooge onbaatzuchtigheid, die volmaakte absentie van egoisme, wordt in onze schatting minder compleet, naarmate men in dit gedeelte van de brochure verder leest. Dit ten eerste. En ten tweede verraadt de Heer Verstege een onmenschelijke neiging tot een veelheid van scheldwoorden, die ik reeds gedeeltelijk heb gekarakteriseerd en van welke virtuositeit ik alleen nog wil zeggen dat zij samen- | |
[pagina 10]
| |
hangt met de bekrompenheid des geestes, waarvan ik thans eenige andere symptomen heb vermeld. Het ergste van alles is, dat in dit gemoed blijkbaar geen plaats overschiet voor het besef, dat men voor zijn daden in deze wereld verantwoordelijk is. De uiterst bedenkelijke afstand tusschen 's mans betichtingen, die door de bewijzen op den voet moesten gevolgd worden, en het schamele groepje argumenten, is door geen parlementaire uitdrukking te omschrijven. Deze drie grieven, gelijkelijk afkeurenswaardig in zedelijken, in verstandelijken en in aesthetischen zin, wil ik nog nader betoogen. | |
V.Iemand die het zitten in eene commissie als de bedoelde zoo aangenaam en eervol vindt als de Heer Verstege, en die er op rekent dat zijn kennissen het verkeerd zouden hebben uitgelegd, indien hij zelf er niet buiten was gebleven, zoo iemand kan moeilijk zich van bij-gedachten losmaken, als hij aan het werk gaat om een commissie te creëeren. Ik weet niet of de Overste den schrijver van deze regelen naar aanleiding van deze bewering, een pad, een spin of wel een tijger zal wenschen te noemen en ik verklaar gaarne dat ik zijne keuze zal eerbiedigen. De zielkundige juistheid van de opmerking houd ik evenwel vol. Die bijgedachten moeten zijn het savoureeren van het genot, dat nu aan eenige personen te wachten staat. De ‘eervolle taak’, zoo gewichtig voor de ‘ware humaniteit’, zoo belangrijk voor ‘het lot en de toekomst van het Nederlandsch-Indische leger’,Ga naar voetnoot1) - aan wie zal ik haar nu opdragen of trachten te maken dat men haar opdraagt? Vergis ik mij niet ten éene male, dan kan, indien deze vraag met zooveel nadruk gesteld wordt, het antwoord daarop niet zonder eenig raadplegen met persoonlijke sympathieën en anti-pathieën worden gegeven. De | |
[pagina 11]
| |
mensch is zoo niet of hij wil zijn vrienden graag een genoegen doen. Dát althans zal geen schepsel iemand kwalijk nemen. Maar voor een goede behartiging van het openbare welzijn, zou het toch wenschelijk zijn indien men deze zaken wat ruimer en men zou zeggen wat nuchterder opvatte. Wanneer het meer beschouwd werd als een corvée waarmede men de lieden belastte, als een moeilijk en tijdroovend, en in dit geval ook als een mogelijk zeer ondankbaar werk waartoe men hen verplichtte, ja, des noods als een koopje dat men hun bezorgde, en men liet de eer een beetje thuis, ook in de meening dat elk goedgëaard man die wel in zijn binnenkamer zal terugvinden wanneer hij daar van de vermoeienissen in 's lands dienst komt uitrusten, dan zou, om een voorbeeld van de gevolgen te noemen, onze literatuur een libel van den Overste Verstege minder tellen. Deze Heer althans is aan die meer ernstige beschouwing nog niet toe. En dit doet hem dan ook met iets te veel welgevallen naar zijn initiatief bij den Minister opzien. Meer dan geheel vereenigbaar was met het toppunt der onbaatzuchtigheid, bleef de Heer Verstege de commissie die Zijne Excellentie zou benoemen, beschouwen als zijn werk; wegens zijne voortreffelijke bedoelingen kan men zeggen, met de jaloezie van een hartelijk minnaar. Met een teederheid waarvan men voorspellen kan dat zij ter gelegenertijd niet voor een scène zal terugdeinzen, bekent de auteur aangaande het voorwerp van zijn hartstocht: ‘tot mijn leedwezen trof ik daaronder niet aan enkele door mij genoemde personen’.Ga naar voetnoot1) Aan den anderen kant had de Heer Verstege het genoegen in het lijstje van namen die hij in de Staatscourant las, vele te begroeten, als die ‘van oude vrienden of goede bekenden’. En met een stille voldoening, dat het meisje zoo goed geprofiteerd heeft van de wenken die hij haar omtrent haar toilet gegeven heeft, kan hij niet nalaten er bij te voegen: ‘die namen waren voor het meerendeel reeds ter sprake | |
[pagina 12]
| |
gekomen bij de conferentiën, die ik de eer had gehad over deze aangelegenheid met den Minister te voeren’.Ga naar voetnoot1) En nu gevoelt men de passie van den bedrogen vrijer, als hij op eens bij het omgaan van een hoek zijn bruid tegenkomt aan den arm van zijn ergsten vijand. De naam van den Overste De Rochemont te lezen als secretaris van zijn dierbare commissie, - dat ‘vervulde (hem) met een gevoel van afschuw, een gevoel zooals den mensch overvalt, wanneer hij onvoorbereid in aanraking komt met een afzichtelijk voorwerp.’ Alsof dit niet duidelijk was, bevestigt de auteur op de volgende bladzijde, dat deze benoeming hem trof, ‘als een onverwachte, giftige dolksteek’.Ga naar voetnoot2) Ik herhaal dat mijn voorname grief tegen dit alles niet is, dat deze bladzijden enkel van een vlegel afkomstig kunnen wezen. Men is dat of men is dat niet, en men is dat gewoonlijk niet met voorbedachten rade. Maar de bijna lachwekkende ijdelheid en de naieve bezorgdheid, dat met zijn afschuw en leedwezen de Beri-Beri-commissie zou vallen, en zou staan met zijn oude vriendschappen en bekendheden, - hoe belangeloos ook overigens de motieven van den Heer Verstege waren, door deze zwakheden worden de beste voornemens geweldig gecompromitteerd. Het meisje bij Van Alphen was al wijzer, toen zij zich afvroeg of deze soort van liefde wel de ware liefde zou zijn. Als men wezenlijk niets anders dan het algemeen welzijn bedoelt, dan vergeet men niet dat van de Beri-Beri-commissie de Beri-Beri de hoofdzaak is. En nu geef ik toe dat al het bovenstaande, waaruit nog slechts kan worden afgeleid dat de gepensionneerde Luitenant-Kolonel J.J.W.E. Verstege niet zeer beschaafde en niet zeer verstandige buien kan hebben, een resultaat niet dermate gewichtig voor de lezers van dit tijdschrift, om met de bewijzen daarvan ettelijke bladzijden te mogen vullen, dat zelfs dit geheele artikel achterwege had kunnen blijven, | |
[pagina 13]
| |
indien de auteur van de brochure er in geslaagd ware om te betoogen, dat de Heer De Rochemont de smaadredenen verdiende waarmede hij hem, naar ik reden heb te meenen geheel in strijd met de militaire eer en met de militaire gebruiken, rijkelijk overstelpt. Naar dat betoog is gestreefd, maar dat betoog is niet geleverd. Geen enkel orgaan van de publieke opinie die dit gebrek niet heeft aangeduid. Ik acht mij ontslagen van de moeite, de duldelooze onbewezenheid van de even duldelooze grofheden nogmaals uitvoerig te vermelden; een korte illustratie van 'schrijvers methode zal voldoende zijn. Deze methode volgt hij zoowel bij het meêdeelen van zijne grieven in details als in algemeene trekken. Deze laatste vindt men opgesomd aan het einde van het hoofdstukje waarin de auteur de benoeming der commissie behandelt. En nu is het eerste wat men verneemt, niets anders dan het in vinnige bewoordingen opgesteld bericht, dat de Heer De Rochemont in de Atjeh-politiek een tegenstander van den Heer Verstege is. Eerder een reden te minder, dan te meer om anders dan zeer voorzichtig te zijn in het waardeeren van zijn daden, zou men zeggen. Dan volgt het verwijt dat de Heer de Rochemont, geholpen door zijn broeder P.R. de Rochemont, tegenover sommige bevelhebbers in een zeker tijdperk van den Atjeh-oorlog, een allergemeenste rol zou hebben gespeeld. Maar zoo weinig zeker is de beschuldiger van zijne zaak, dat hij bij de lezers geen grooter gevoel van stelligheid weet te verwekken, dan uit het gebruik in een periode van nauwelijks twintig regelen druks, van deze volgorde van werkwoorden voortvloeit: meenen, vermoeden, raden, verdenken.Ga naar voetnoot1) En na dezen climax is men volkomen voorbereid op de slotsom: ‘Diens naam zal, zoo willen wij nog hopen, een wanklank blijven voor elk officier, die is opgevoed met goede denkbeelden omtrent militaire eer en militaire deugd, die loyau- | |
[pagina 14]
| |
teit en mannelijke fierheid weet te waardeeren, die een afkeer heeft van dwaze aanmatiging, van lage vleierij en zelfzuchtig intrigespel, die logen, laster en kwade trouw slechts bij name kent.’ Inderdaad, als de Heer Verstege zoovele bladzijden had besteed om te bewijzen als hij thans regelen heeft genomen om te beweren, dan zou nóg de goede smaak hem moeten hebben verbieden, om bij het meêdeelen van zijn resultaat zooveel onschuldige woorden den nek te breken. Ook dán zou eenvoud en soberheid den ernstigen man van wapenen hebben moeten onderscheiden. Zooals het nu met zijn betoogtrant gelegen is, kunnen deze pagina's enkel in dezen zin eenig nut stichten, dat zij vele officieren kwade trouw, laster en logen thans bij juister name doen kennen. Te weten, bij name van den Overste Verstege. | |
VI.Dit artikel, waarvan ik nogmaals wil zeggen dat het geen verdediging van den Heer Rochemont bedoelt, en dat alleen als de studie van een verschijnsel in onze hedendaagsche samenleving recht heeft op een zekere uitvoerigheid, kan geen overzicht geven van de beschuldigingen die de Heer Verstege zijnen vijand te laste legt. De roekelooze onbewezenheid van deze grieven is evenwel niet het eenige verwijt waaraan de schrijver der brochure blootstaat. Want dit gevaar loopt hij, dat men het nare figuur dat hij thans door het uitgeven van het schotschrift maakt, zal gaan houden voor het portret waarop hij zijn geheele leven geleken moet hebben. En dan ligt de conclusie voor de hand, dat men, ook zonder hem gehoord te hebben, den Heer De Rochemont in het gelijk stelt als men hem bij dézen tegenstander vergelijkt. Zal men, om een voorbeeld te noemen, niet zeggen, dat als de Heer Verstege zich even weinig respectabel gedragen heeft in de eerezaak te Buitenzorg in 1872, als thans aan zijn schrijftafel in den Haag, de adjudant van den Gouverneur-generaal aan de ingezetenen | |
[pagina 15]
| |
aldaar een goeden dienst heeft gedaan door den toenmaligen Kapitein Verstege te doen verhuizen? De naam van de plaats is niet genoeg om iemand onbezorgd te laten leven, als hij weet dat de garnizoens-kommandant zoo weinig controle op zijne daden en zijne woorden kan houden, als deze kalkoensche haan onder de gepensioneerde hoofdoffieieren. De buitensporigheden van zijn pen doen ons meenen, dat de nieuwe buren van den kapitein méer recht hadden om verstoord te wezen dan hij-zelf. En tot dergelijke overwegingen komen wij bij het bedenken van de andere en niet-persoonlijke onéenigheden. Geheel tegenovergesteld aan hare bedoeling, is deze brochure voor alle onbevooroordeelde lieden een krachtige aanbeveling van de Atjeh-politiek van De Rochemont. Als de Overste Verstege en zijne vrienden in deze zaken niet met grootere bezadigdheid, een beter ontwikkeld eergevoel en meer gezond verstand te werk gaan, dan uit dit boekje blijkt, zoo ziet het er voor de populariteit van hunne ideeën leelijk uit. Bovendien, al ware de onbewezen mededeeling juist, dat de Heer De Rochemont door de meeste van zijne kameraden om zijn persoonlijke eigenschappen, zoowel als wegens zijn aandeel in de Atjeh-gebeurtenissen, met den nek wordt aangezien, dan maakt juist de brochure van zijn tegenstander den indruk, dat de Heer De Rochemont daardoor in de gelegenheid is deze Heeren van de minst aangename zijde te beschouwen. Ja, de eer om den auteur van dit geschrift tot zijn vijand te hebben, is een onderscheiding die tegen zijn wil door den Overste Verstege wordt verleend. Deze impressie, versterkt door ons rechtvaardigheids-gevoel, dat het razen van den schrijver ten nadeele van den aangevallene opwekt, maakt het pamflet tot een curieuze parodie op het verwachte succes. Het zijn ten slotte zijn éigen waarheidsliefde en zijn éigen fatsoen, die als de eenige slachtoffers van de onbesuisdheid des auteurs begraven worden. En, alsof hij nu eenmaal een compleete zelfmoordenaar wou wezen, heeft de Heer Verstege ook voor den grafsteen gezorgd, waarmede men de rustplaats van zijn beter-ik voor altijd zou afsluiten. Want zijn grootste fout is misschien deze ge- | |
[pagina 16]
| |
weest, dat hij met dezelfde onmatigheid en hetzelfde gebrek aan goeden smaak, waarmede hij den Heer De Rochemont vervolgt, den lezer wil overtuigen van zijn eigen voortreffelijkheden. Ik heb reeds gesproken over den ophef waarmede de Heer Verstege zijn belangelooze bemoeiingen ten bate van de Beri-Beri commissie aankondigt, en men heeft gezien hoe hij zelf de eerste en de eenige is, om de waardigheid van zijn motieven verdacht te maken. Hier evenwel is de plaats om er bij te voegen, dat men zijn onbaatzuchtigheid niet beter kan illustreeren, dan door er zelf over te zwijgen. Even weinig taktvol komt mij voor te zijn, het relaas van het gebeurde te Buitenzorg en van de rol die de schrijverzelf daarin vervulde. Er is niets dan de krasheid van de woorden om ons te doen gelooven, dat die rol was de partij van den held, terwijl het deze zelfde krasheid is die ons eerder aan die van den niais herinnert. In elk geval is in deze kwestie niets dat ons weerhoudt, om den Overste De Rochemont aan te zien voor den man die den beau-rôle heeft gespeeld; want wij weten volstrekt niet welke de oorzaak was van den twist dien de Heer Verstege niet te bewegen was om te helpen bijleggen, en bovendien blijkt uit deze brochure genoeg, om het gedrag van den Heer De Rochemont te verkiezen, die daar wel in geslaagd is. Den menschen hunne fouten te vergeven, is nog altijd het eervolste, ook voor een militair, wat er op de wereld te doen is; maar te willen beletten dat twee vijanden zich met elkaar verzoenen is van eervol het omgekeerde. Een nog beslister vonnis over zijn eigen houding, velt de schrijver van de brochure in zijn paragraaf over zijn onderhoud met den Minister na de benoeming van den Overste. Ik moet zeggen dat de Heer Keuchenius den bemoeizieken Heer Verstege al zeer beleefd behandeld heeft. Maar ik kan mijn vermoeden niet verzwijgen dat Zijne Excellentie met den opgewonden oud-gast een klein loopje heeft genomen. De ernstigheid van des Ministers levensbeschouwing zal hem toch wel niet belet hebben in het binnenstuiven van den gepensionneerden officier, die begon met Z.E. te vragen of de Minister van plan was geweest | |
[pagina 17]
| |
hem in het gezicht te slaanGa naar voetnoot1), een niet gering te achten komisch effect te bespeuren. En het kan alleen de bijna overdreven welwillendheid van den Heer Keuchenius geweest zijn, die hem den uitbrander deed terughouden dien zijn bezoeker dubbel en dwars verdiend had. Papperlapap, Overste! bemoei-je met uw eigen zaken - dat is iets wat de Heer Verstege spoedig van een korter aangebonden dignitaris zou hebben gehoord. Maar de Minister Keuchenius heeft de misschien wijzere partij gekozen van hem bedaard te laten uitpraten en hem toen gëantwoord, dat hij-zelf ook reden had om den Heer De Rochemont persoonlijk niet genegen te zijn, maar dat hij evenwel zijn qualiteiten in de commissie meende te kunnen gebruiken. Z.E. had natuurlijk niet geweten dat hij den Overste leed zou doen en raadde hem aan zich kalm te houden. De Heer Verstege zegt er eenigszins deftig van: ‘Z.E. trachtte herhaaldelijk en mede op de hartelijkste wijze mij tot kalmer gemoedsstemming te brengen, en te overreden om mij tegenover den benoemde eveneens grootmoedig te toonen, er op wijzende hoe zij hierin het voorbeeld had gegeven.’Ga naar voetnoot2) Men kan het in huiselijker bewoordingen uitdrukken, dat Mr. Keuchenius tot den driftigen officier heeft gezegd: man-lief, wees nu wijzer, ik heb ook iets tegen De Rochemont gehad, maar daar kan ik natuurlijk als minister niet op letten. - Gevoelt de Heer Verstege niet hoe miserabel hij het hier aflegt? Want dit blijkt uit zijn eigen verhaal, dat de Minister door zijn visite in het geheel niet overtuigd is geworden; als de Heer Verstege maar de helft had kunnen bewijzen van hetgeen hij den Minister vertelde, dan zou natuurlijk deze laatste wel een middel gevonden hebben om de benoeming van den Heer De Rochemont ongedaan te maken. Integendeel. Z.E. heeft den Heer Verstege laten praten, hem zijn leedwezen betuigd, hem den raad gegeven grootmoedig (de minister zal wel gezegd hebben: fatsoenlijk) te zijn, maar hij heeft het bij deze vriendelijkheden laten blijven. En hij heeft hem zelfs | |
[pagina 18]
| |
de vrijheid gegeven alle besproken zaken wereldkundig te maken. - Ga je gang maar, man, heeft de Heer Keuchenius, Minister van Koloniën, gedacht, toen de deur zich achter den gepensionneerden Luit-Kolonel gesloten had; als ik op al die particuliere ruzies moest letten, dan had ik wel dagwerk. | |
VI.Indien het bij deze geschreven dwaasheden gebleven ware, dan zou men verder bedaard hebben kuunen wachten tot men in de couranten de veroordeeling van den Overste Verstege las, als een pleister op de wond door zijn ongepast gedrag aan uw billijkheidsgevoel toegebracht. Het is, gelijk men weet, daar niet mede opgehouden. Twee gebeurtenissen zijn op het verschijnen van de brochure en het indienen van de aanklacht door den Heer De Rochemont gevolgd. De meerderheid van de benoemde leden van de Beri-Beri-Commissie hebben hun ontslag genomen; een vergadering van meer dan vijftig dragers van de Militaire Willems-orde heeft een votum tegen den Heer De Rochemont uitgebracht. Naar het schijnt waren deze Heeren van meening dat de beleedigde Officier met zijn betichter had moeten duelleeren, en achtten zij de wetten van eer geschonden, toen in plaats van een uitdaging, een aanklacht verscheen. Ik heb reeds gezegd dat ik den eisch volgens welken de Heer De Rochemont zijn eigen rechter had moeten zijn, even zonderling vind als het verlangen zou wezen, dat hij aan den lediger van zijne beerput het werk uit de hand nam. De tegenwoordige inrichting van onze maatschappij heeft aan de justitie de taak opgedragen, deze tak van den reinigings-dienst te verzorgen. Het is nog al erg dat deze zelfde zindelijke gedachte bij de Haagsche oud-militairen niet is opgekomen. Men weet evenwel dat vele gepensionneerde officieren van eenig knutselwerk niet afkeerig zijn, en in het vervaardigen van huishoudelijke voorwerpen zooals vogelkooien, parapluie-bakken en pijpe-standaards een zekere vaardigheid hebben gekregen. Anderen branden hun eigen koffie of planten hun eigen kool en om | |
[pagina 19]
| |
zoo'n beetje aan hun eigen standjes te peuteren, in plaats van aftewachten dat de rechter, als een wijs vader de krakeelen van kinderen, ze uitmaakt, is wel eenigszins aantemerken als een gelijksoortige uiting van de overigens respectabele neiging dezer Haagsche Heeren. Zooals zij met Eigen Hulp de kruieniers en de slagers treiteren, wilden zij thans de Heeren van het Gerecht eens onder de duiven schieten. Daar kan natuurlijk in een beschaafd land niets van komen, en zoowel de vergaderde ridders, als de uitgetreden leden van de Beri-Beri-Commissie zullen zich moeten getroosten dat men nog eenigen tijd zich te hunnen koste grootelijks vermaakt. Er is evenwel nog meer van hunne houding te zeggen dan dat zij potsierlijk was. Want mij dunkt dat als er bij deze zaak iemand betrokken was, die de verontwaardiging van fatsoenlijke mannen had verdiend, dat dit dan ongetwijfeld de Overste Verstege zou geweest zijn. De leden der Beri-Beri-Commissie, die de brochure van hem thuiskregen, hadden die stilletjes in de prullemand moeten doen. En nu weet ik wel dat de twee professoren lid zijn gebleven, benevens den Schout-bij-Nacht, Dr. Van Leent, en den gepensionneerden Kolonel Cochius, oud-chef van den geneeskundigen dienst van het Indische leger; en dat dus de leden, die de onbesuisdheid en de onrechtvaardigheid begingen van heen te gaan vóor dat de rechterlijke beslissing gevallen was, alleen in getalssterkte maar geenszins in positie de eerstgenoemde en kleinere helft overtreffen. Onder de laatsten komen voor twee dokters uit de provincie; een te Haarlem en een te Meern; beiden zijn gewezen Indische officieren van gezondheid der 2e klasse. Er zijn verder bij twee Indische majoors hier te lande, met permissie; een gepensionneerd zee-officier, een ander oud-chef van den geneeskundigen dienst in Indië en twee actieve militaire dokters, een van het leger in de Oost en een bij de marine. Men ziet dat het gelukkig de in rang en in wetenschap hoogst geplaatsten zijn, die de eer van de verstandige lieden hebben opgehouden, en ik hoop dat de Meernsche en Haarlemsche patienten de rare streken | |
[pagina 20]
| |
van hunne medici zullen willen vergeven. De ridders bovendien zullen zich kunnen feliciteeren dat wij geen Offenbach hebben om hunne vergadering onvergetelijk te maken; maar noch de onbeduidendheid van deze schandalen, noch de overweging dat de opinie van de afgetreden Beri-Beri-leden evenveel waard is als die van elke andere groep mannen uit geneesheeren - zeg ditmaal van Loon-op-Zand en van Aarlanderveen - en uit officieren samengesteld; noch eindelijk het besef dat slechts weinige militaire ordeteekenen wezenlijk op het slagveld of tegenover den vijand worden verleend, en de meesten op de borst van vele soldaten denzelfden dienst bewijzen als de sluitdop op de granaten, te weten dat men ze veilig kan opbergen; niets van dit alles is voldoende om ons te doen vergeten dat meer dan vijftig mannen van bezadigden leeftijd en van geachte maatschappelijke positie, de bêtise hebben begaan van zich aan de brochure van den Heer Verstege te storen, en de misstap, om openlijk voor 's lands wetten hunne minachting te betuigen. Deze laatste revolutionnaire daad zal zeker niemand anders dan zeer bedenkelijk achten, zoowel in zich zelve als wegens het slechte voorbeeld dat met haar te bedrijven aan de burgerij is gegeven. Zonder twijfel vinden deze Heeren te goeder trouw het duel een loffelijke instelling, en zijn zij volkomen oprecht, als zij den blaam van huune afkeuring werpen op iemand, die zich van haar niet wenscht te bedienen in een geval, waarin zij haar van pas meenden te zijn. Wat mij betreft, ik die in de wetten zie de uitdrukking van de gevoelens der meerderheid omtrent het geoorloofde en het verbodene; en nog wel alleen van eene meerderheid der ingezetenen, die zich van de minderheid onderscheidt door hare geringere getalsterkte - een zonderlinge eigenschap voor een meerderheid - en vervolgens door het betalen van een grootere som in de belasting; en die omtrent het goed recht dezer meerderheid om aan het geheel der burgers de wetten voor te schrijven, zoowel als omtrent de zekerheid dat door hare bepalingen het verbodene en het geoorloofde op de juiste manier worden gescheiden, mijne eigene denkbeelden heb die | |
[pagina 21]
| |
hier overigens niet ter zake doen; ik zal de laatste wezen om de onschendbaarheid van de artikelen 152 tot 156 van Strafrecht - een té straf recht zou men hier misschien zeggen - tegenover de Ridders der Militaire Willems-orde vol te houden. Maar indien zij, om redenen zoo futiel als de thans bedoelde, zich niet ontzien om metterdaad een door den Koning, wiens onderscheiding zij op de borst dragen, geteekende wet, voor scheurpapier te verklaren, dan zullen zij met groote voorzichtigheid in het vervolg op hunne meeningen omtrent andere inbreuken op datzelfde wetboek moeten toezien. En nu vrees ik dat men juist in deze kringen gewoon is, een groote mate van eerbied voor de wetten des lands van allen te vergen. Daarom is wellicht een waarschuwing als deze niet overbodig. In elk geval zal men zich aan de fout van inconsequentie schuldig maken, wanneer men eenigen strijd met de wet, voortgekomen uit broodsgebrek, uit een al te groote ongelijkheid in de verdeeling van wereldsche voorrechten, uit een onrechtvaardige toepassing van hare eigen voorschriften, uit de botsing van de letter met den geest der tijden, met een mindere mate van vergevings-gezindheid wil beschouwen dan eigen verzet, gepleegd, ik herhaal het, wegens de uiterst povere redenen van het votum tegen den Heer De Rochemont. En zoo men zich beroept op de geldigheid van een ongeschreven wetboek van eer naast, ja boven de bestaande wetten, dan hebbe men althans de billijkheid om ook het recht van bestaan van nog andere zedelijke codes te erkennen, die in omstandigheden als de aangeduide van kracht zouden kunnen worden. Ik heb evenwel het voorgevoel, dat de meesten van deze Heeren zoowel deze billijkheid zouden missen als die inconsequentie begaan. Rest nog de onaangename ervaring dat er kringen zijn, die tenminste topographisch eenige nabuurschap hebben met de regeeringskringen, al staat deze anti-revolutionnaire minister er boven, waarin het geschrift van den Heer Verstege niet den indruk maakt van iemand die in gezelschap vloekt, of doet wat de boerefamilie in La Terre voor de aardigheid doet en wat voor haar de vroolijkste muziek ter wereld | |
[pagina 22]
| |
schijnt te zijn. Niet zonder ongerustheid bedenkt men, dat vooral in de koloniën de leden van deze kringen dikwijls met groote macht zijn bekleed. Die ongerustheid neemt eerder toe dan af, als men in deze brochure gewaar wordt, wat de tijdpasseering van min of meer hooggeplaatste personen in onze buitenlandsche bezittingen vermag te zijn. De groote mate van attentie voor het nietige, de uitgebreidheid en de diepte van kleine, persoonlijke veeten, noch het een noch het ander schijnt overeenkomstig de enorme aansprakelijkheid waarvan de dragers van het Nederlandsch gezag, die tevens de vertegenwoordigers der Europeesche beschaving zijn, zich bewust moeten wezen. Men kan natuurlijk allerlei uitstekende eigenschappen bezitten zonder in het algemeen als mensch meer te zijn dan een groot kind. Mogelijk is het, dat het isolement waarin men met eenige duizende blanken te midden van de milloenen iulanders verkeert - die immers dikwijls beschreven worden veel gelijkenis met kinderen te hebben - dat dit de reden is, waarom sommige van hunne eigenaardigheden op de Indo-Europeanen overgaan. Bovendien kan het besef dat de vreemdelingen daar evenveel reeht van aanwezigheid hebben en hetzelfde bedrijf als de schimmel-planten op de kaas of de parasieten op de hoofden van ongewasschen menschen, aan de ontwikkeling van hunne intellectueele qualiteiten weinig bevorderlijk zijn. In den toestand waarin de Hollanders in Indië verkeeren zullen ook de uitnemendste gaven iemand moeilijk het bewustzijn kunnen ontnemen, van noch een geluk, noch een sieraad voor het land te wezen. Ja zelfs de besten zullen door deze waarheid het sterkst getroffen worden. Op eene herleving van het Nederlandsche prestige kan dan ook bezwaarlijk worden gehoopt. Den optimisten zij de lezing van de brochure-Verstege gerecommandeerd als een geneesmiddel. Men moet evenwel voorzichtig met de dosis zijn.
Am., September 1888. |
|