De Nieuwe Gids. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| |
Indrukken van den Dag.Eene troonrede en twee interpellatiën zonder resultaat: ziedaar bijkans al de stof, die de parlementaire geschiedenis sedert 1 April biedt. De troonrede is, zonder twijfel, rijker van inhoud dan menige vroegere. Nieuwe krachten, ter regeering geroepen, zijn met frisschen werklust bezield; eene serie van wetsontwerpen wordt beloofd. Indien zulk eene redevoering en de bespreking daarvan eenig nut kan hebben, zal zich dit nut veeleer openbaren aan het einde der zittingen voor welke zij dienst doet, dan op het oogenblik waarop zij wordt uitgesproken. Thans kan men er alleen de gevolgtrekking uit maken, dat de regeering heel wat plannen heeft, zonder dat men die plannen anders kent dan uit min of meer vage zinsneden. Is echter eenige tijd verloopen, waarin redelijkerwijze de volvoering kan worden verwacht, dan valt èn uit de hoeveelheid verrichten arbeid èn uit zijn gehalte op te maken of de program-rede ernstig gemeend was. Wij zijn zoo overladen met woorden, met toezeggingen van alle kanten, dat het de verwarring slechts vermeerderen kan, daaraan nog beoordeelingen dier beloften vast te knoopen. Zie, b.v., de sociale quaestie. Er is geene politieke of kerkelijke richting, welker aan- | |
[pagina 272]
| |
hangers niet voorgeven naar sociale rechtvaardigheid te streven. De heer Quack maakte het woord populair, en nog kort geleden sprak de heer Schaepman over ‘ieder te geven wat hem toekomt’, en de heer Wertheim van ‘rechtvaardigheid van allen tegenover allen’. De meest radicale socialist wil niets meer dan deze heeren zeggen. Toch staan zij alle drie op grooten afstand van het radicale socialisme. Is er nog meer bewijs noodig, dat in deze gewichtigste aller quaestiën de woorden niet meer voldoende zijn om de voornemens te onderscheiden? Wat men feitelijk toont te willen doen, ziedaar het eenige criterium waarnaar het oordeel kan worden bepaald. Men dient, al lijdt het oratorisch effect er onder, van de hoogten van het algemeene af te dalen tot het bijzondere. Men moet van wereldomvattende phrases komen tot daden, nuchtere daden, de eene na de andere wel te overleggen. Wat het publiek aan stichting verliest, zal het winnen aan practisch nut. Op de regeering rust de plicht van handelen in de eerste plaats. Zij is het best in de gelegenheid voor te bereiden wat behoort te geschieden. Een beroep op het parlementaire initiatief is slechts in enkele gevallen rechtmatig. In de meeste ontbreken den kamerleden de middelen om ontwerpen van eenig belang behoorlijk voor te bereiden. Van de regeering worden dus de daden gewacht, waaraan men den ernst der troonrede zal toetsen.
Haar aanvankelijk optreden was niet gelukkig. Twee interpellaties werden tot haar gericht. Die van den heer Heldt nopens de werklui aan de marinewerf kon tot geen resultaat leiden, omdat noch de interpellant, noch de minister recht wisten wat er aan de hand was. Vermits nu twee blinden nimmer meer zullen zien dan éen blinde, was het aanknoopen van dit discours overbodig te achten. Een ander oordeel treft het antwoord der Regeering op | |
[pagina 273]
| |
de interpellatie van den heer Domela Nieuwenhuis. Ik wil de loonquaestie in de venen er buiten laten. De opgaven daaromtrent loopen tot nog toe zoo uiteen, dat een oordeel niet te vellen is, of werkelijk de veenbazen exorbitante winsten maken en hunne arbeiders tegen een minimum van levensonderhoud doen werken. De interpellatie betrof niet de loonquaestie in hare algemeene en groote moeielijkheden; wat er ook overbodigs was in de toelichting, de vragen waren klaar en duidelijk gesteld: wil de regeering dadelijk helpen voorzien in twee groote misbruiken, of liever twee vormen van hetzelfde misbruik: uitbetaling van loon in natura en het gedwongen te winkel gaan bij den werkgever? Op deze vragen werd de interpellant in 't riet gezonden, zonder zelfs een kluitje. Er was geen enkele reden om bij eene betrekkelijk zoo eenvoudige zaak niet eene positieve toezegging van onmiddellijk onderzoek te doen. Het was opmerkelijk, dat de heer Van der Feltz, de eenige der liberalen die de zaak besprak, den minister nog overtrof. Hij geloofde niet, dat tot afschaffing dier winkelnering eene wet zou noodig zijn. - Mag ze wel gedwongen heeten, zeide hij, - ‘er is geen wet die de arbeiders dwingt om daar te koopen waar zij niet willen, maar zij doen het eenvoudig uit eigenbelang.... Heeft niet de arbeider het recht om tot den veenbaas-winkelier te zeggen: ik koop niet bij u; ik wil ook niet bij u werken? Hij is immers vrij.’ Ziedaar het liberale standpunt: de handhaving der volkomen vrijheid van het arbeidscontract. Niemand uit de liberale partij verhief er de stem tegen; men mag dus besluiten dat zij in haar geheel de doctrine aanvaardt. Sommigen harer leden hebben in woord en geschrift een andere leer verkondigd; zij schijnen echter het bijltje er bij neêrgelegd te hebben. Zelfs geen kort voorbehoud werd gemaakt. Bij den arbeider is ontegenzeggelijk door deze zitting het besef versterkt, dat de Kamer zich om hem niet bekreunt. Ik geloof niet, dat dit besef door de feiten geheel en al zal gerechtvaardigd worden; maar waarom dan niet getuigd van | |
[pagina 274]
| |
de goede voornemens? 't Is waar, woorden beteekenen niet veel; maar op enkele oogenblikken heeft het uitblijven van eene duidelijke verklaring wel degelijk eene beteekenis.
De heer Domela Nieuwenhuis heeft, zeer politiek, dadelijk doen blijken, dat hij in de Kamer opkomt voor de arbeidersklasse. Ik heb, in mijn vorig stukje, gezegd, dat ik de keuze van den heer Domela Nieuwenhuis belangrijk achtte, ‘omdat het arbeidersvolk thans door een rechtstreeks gemachtigde zijn grieven in de Kamer kan doen hooren.’ Het Handelsblad haalde die woorden aanGa naar voetnoot1) en liet daarop volgen: Wij beseffen niet, waarom de werklieden, de arbeiders van Nederland, dus en bloc beleedigd moeten worden door de verklaring dat de redacteur van Recht voor Allen hun rechtstreeks gemachtigde is. Diep zou ons volk gezonken zijn, indien de meerderheid onzer werklieden, zoo zeer alle gevoel van billijkheid, van edelmoedigheid, van liefde voor koning, land en godsdienst hadden afgeschud, dat ze den heer Domela Nieuwenhuis alleen van alle leden der Kamer als ‘rechtstreeks hun gemachtigde’ beschouwden. Men zal wel niet willen beweren, dat een verkozene alleen de gemachtigde zijner kiezers kan zijn, en dat een partijhoofd als Domela Nieuwenhuis, die vóor de verkiezing heeft verklaard, alleen als socialist in de Kamer te willen komen, daar niet het mandaat van zijne partij medebrengt. De kiezers | |
[pagina 275]
| |
hebben berust in het eenige mandaat, dat de candidaat wilde aanvaarden. Of er bij hen onuitgesproken redenen van anderen aard bestonden, kan buiten beschouwing blijven. Deze motieven zijn niet te controleeren. Het eenige zekere is, dat een man de meerderheid heeft verworven, die in den verkiezingstijd, tot de kiezers, openlijk heeft gezegd: ik ben socialist, en ik wil alleen als zoodanig gekozen worden. Het was hier niet een zekere mijnheer D.N., maar een vertegenwoordiger der Nederlandsche sociaal-democraten, die de candidatuur aanvaardde. Hebben de Friesche radicalen, door het Handelsblad revolutionnair genoemd, met een zeker aantal anti-revolutionnairen hem gesteund, zijne kiezers wisten zeer goed, voor zoover zij geene sociaal-democraten zijn - dat zij geen vertegenwoordiger hunner speciale inzichten naar de Kamer zonden. Men timmert niet eenige jaren zoo luidruchtig aan den weg als de heer Nieuwenhuis deed, zonder de aandacht te trekken, en een duidelijken indruk te geven van wat men voorheeft. Nieuwenhuis moge candidaat zijn van welke groep kiezers ook, vóór alles, en met uitsluiting van alles wat daarmeê in tegenspraak komt, is hij de gemachtigde zijner partij. Het zwaartepunt der opmerking van het Handelsblad ligt trouwens elders. Ik heb gesproken van het ‘arbeidersvolk’, en ik kan toegeven, dat deze uitdrukking te algemeen is. Het is, helaas, nog niet uit te maken, door wien de Nederlandsche arbeiders willen vertegenwoordigd worden. Maar wel valt te constateeren, dat geen enkele krachtige uiting van hen viel waar te nemen voor een andere soort van speciàlen vertegenwoordiger hunner belangen. De restjes van het Alg. Ned. Werkliedenverbond zweren bij Heldt, die op eene kleine nuance na, niet van den meest gewonen liberaal is te onderscheiden. Hij behoorde tot hen, die zwegen na de zooeven aangehaalde verklaring van den heer Van der Feltz. De arbeiders van Patrimonium gaan geheel op in de anti-revolutionnaire partij en doen de bijzondere eischen van hunnen stand niet gelden buiten het program dier partij. Met den titel van eene arbeiderspartij, d.i. van eene partij die | |
[pagina 276]
| |
buiten en boven alle staatkundige doctrines het belang der arbeiders voorstaat, kan alleen worden bestempeld de sociaal-democratische partij. Men moge dit te betreuren achten, maar zal moeten erkennen, dat andere noemenswaardige uitingen van het arbeidersbelang thans, in Nederland, niet worden gehoord. Kan het Werkliedenverbond met zijne 2700 leden en 20 afdeelingen, waarvan 11 niet antwoorden, als men haar vraagt, wat zij op het stuk van arbeiderswetgeving wenschelijk achten, zich restaureeren, - het zal menigeen verheugen. Niet te ontkennen is echter, dat het nu slechts een schijn van leven vertoont. Is dus de uitdrukking ‘het arbeidersvolk’, zooals zij daar stond, te algemeen, met de aanvulling ‘voor zoover het eene speciale arbeiderspartij vormt’, zal zij niet meer worden gewraakt. Met de onmachtigen en de zwijgenden pleegt men in de politiek niet te rekenen. Wie daar gelden wil moet zich doen hooren. Het Handelsblad beroept zich op ‘het gevoel van billijkheid, van edelmoedigheid, van liefde voor koning, land en godsdienst,’ waarmede onze werklieden zijn voorzien. Niet gaarne zou ik loochenen dat die eigenschappen bij de Nederlandsche arbeiders worden gevonden. Men moet zich echter van het standpunt van het Handelsblad wachten, van die eigenschappen te veel te vorderen. Eischt men dat die billijkheid enz. den arbeider in het zog den liberale partij zullen houden, dan kan er een oogenblik komen, dat de vraag in hem oprijst: zijn de heeren liberalen altoos billijk geweest, zijn zij edelmoedig, getuigt hun opvatting der staatstaak van liefderijke zorg voor land en koning, beantwoorden hunne handelingen aan de voorschriften van den godsdienst, dien zij voorgeven te belijden? Er is geen lange redeneering noodig, om te bewijzen dat al deze eigenschappen het best tot haar recht zullen komen, als het geheele volk zoo gelukkig mogelijk is, en in het bevorderen van dat geluk hebben de liberalen hunne krachten nog niet versleten. | |
[pagina 277]
| |
Men moet - wil men zich niet branden - niet met vuur spelen.
De heer Domela Nieuwenhuis is de man van den dag. Wordt wel iemand in Nederland zoozeer besproken als hij? Het komt mij voor, dat hij niet gelukkig is in zijn optreden. De wijze waarop hij Van Marken's tusschenkomst in de Almeloosche werkstaking in Recht voor Allen heeft doen bespreken, is beneden critiek. Men kan het met den heer Van Marken eens of oneens zijn, maar hij zal toch wel een van de laatste mannen in Nederland zijn, die men - zoolang men eerbied voor zich zelven wil vorderen - verdacht zal maken van minder goede bedoelingen. Dan de Almeloosche ƒ 1600. De heer Domela Nieuwenhuis verwijt den Almeloosche commissie, dat zij bij het uitlokken der bekende verklaringen den menschen het mes op de keel zette. Maar liet hij ze vrij, toen hij den grooten indruk die zijn woord op eene volksvergadering maakt, aanwendde om, terwijl er nog behoefte was, die som voor sociaaldemocratische propaganda te doen bestemmen? Hij kent zijn invloed en had het voorstel niet zelf moeten doen. Dan de uitlating in Recht voor Allen over de verklaring der werklieden: ‘waarom zouden ze hun aandeel aan het lokaas ƒ 2500 prijs geven? Laat ze eerst die som bebben, en ze lachen de commissie en de pers uit.’ Eindelijk het antwoord aan den vervener, die hem zijn boeken wilde laten zien: ‘dat hij het te druk had.’ Het zou dwaasheid zijn den heer Nieuwenhuis te ontzeggen, dat hij met goede bedoelingen zijne taak heeft aanvaard. Zou hij reeds in zoover het lot der demagogen beginnen te ondergaan, dat hij zich niet ontworstelen kan aan den invloed van de slechtsten zijner partij? Raoul Frary, die geen vriend is van de democratie, maar toch heel verstandige dingen zegt, merkt in zijne satire Manuel du démagogue op: ‘Nous sommes presque tous maîtres | |
[pagina 278]
| |
de nos débuts: plus nous avançons, plus notre volonté devient l'esclave des circonstances.’ De bijval van volksvergaderingen is niet altijd een getuigenis voor het karakter van den spreker. Dezelfde schrijver zegt met eene overdrijving, waarin een onweersprekelijke waarheid is gehuld: ‘Roep eene openbare vergadering bijeen; haal een duizend brave kerels bij elkaar: kroegredenaars en arbeidzame werklieden, volijverige burgers en leegloopers die niet weten wat met hun Zondag te doen. Leg hun eene quaestie voor, welke de geleerden niet kunnen oplossen en die de staatslieden verbijstert. Hebt ge meer dan een half uur noodig om het geschilpunt uit te leggen, uw gehoor te overtuigen dat het tot oordeelen bevoegd is, de zaak te bepleiten en te winnen, dan kent gij uw vak niet.’ Zulk een bijval is te wantrouwen. Zij is voor den ernstigen en eerlijken leider van eene partij in het volk eene reden om dubbel nauwkeurig het gehalte zijner handelingen te onderzoeken.
29 Mei 1888. P.L. Tak. |
|