De Nieuwe Gids. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
I.- ‘Je mot es met me meegaan’, zei de tuinbaas van het landgoed B. Hij sprak zoo tot zijn gast, een jongman die er uitzag als een stadsmensch met vakantie buiten. - ‘Waar naar toe?’ vroeg die. - ‘Nou, ga maar mee’, was het geheimzinnige antwoord. 't Was een stoere man, die tuinbaas, van wel zes voet. Hij liep met naar den grond gebogen hoofd naast zijn metgezel voort, bedaard stappende, ietwat schuiflend met de in leêren pantoffels gestoken voeten. Hij droeg een vest zonder mouwen, dat vaal geworden was, in weer en wind, verschoten door de zon, boven een blauw boezeroen, waarvan de mouwen met een breeden boord sloten om de polsen. Een wit boezelaar, opgenomen aan een slip, was heengeslagen om de heupen, en om zijn beenen fladderde een werkbroek van bombazijn, aan de knieën gelapt en bulterig uitgezakt door den langdurigen indruk der forsche knieschijf. Alles aan hem sprak van gezondheid en kracht, van goed | |
[pagina 5]
| |
gevoed zijn en buitenlucht. Zijn breed gelaat, omzoomd met een grijzende ringbaard had het ronde, geboetseerde gekregen van een stil leven, zonder beroerende passies, gesleten in een zwijgende omgeving, een leven van onderwerping en onderdanigheid voorbij gegaan in dienst van zijn meesters. Zwijgend ging hij naast den anderen voort in de oprijlaan van het landgoed, tusschen hoog opschietende olmen en beuken en al wandelend gleed zijn hand langs het lage hout tusschen de stammen der boomen, nu een rot blad wegplukkend, dan een dood takje afbrekend, dat hij vervolgens nogmaals doorbrak tusschen de vingers met een luid knapje. - ‘'t Blijft maar droog’, zei hij zonder opzien. 't Was een duistere dag geweest vol met beloften van regen. Tusschen de laan van boomen door, kon men de wolken voort zien jagen in de lucht, een driftigen warrel van voortgejaagde grijzen, waterige massaas van damp, verbrokkeld en voortgestuwd door een hoogen wind. - ‘Zeg’, vroeg de jongste, ‘waar moet ik eigenlijk naar gaan kijken?’ - ‘Dat zal je wel zien’, zei de hovenier leuk; om zijn grooten mond kwam even een stille, vette lach en een glimp van loosheid schemerde in de opkijkende oogen. - ‘Ga je mee Gerrit’, zei hij in 't voorbijgaan tot den tuinknecht, die in den tuin, waar de kas stond, neêrgehurkt was tusschen de bloembedden, ‘ga je meê, de nachtcactus bloeit vannacht!’ - ‘Ik kom baas’, klonk het terug van den knecht, die al kwam aanloopen. - ‘Ze is nog niet heelendal open, zie je wel’, begon de baas weêr, toen ze de kas waren binnen gegaan, waaruit een dampige geur van bloemen hen tegenwaaide, ‘'t is nog te vroeg’. - ‘Neen, nog niet heelemaal’, zei de gast. Hij was bij het binnenkomen dadelijk stil blijven staan bij de bloemen, de wenkbrauwen opgetrokken van bewondering voor de plant, die op de verhooging, onder de ramen, in de bladaarde stond. | |
[pagina 6]
| |
Er waren twee bloemen aan den veeltakkigen, stekeligen cactus. De zorgvuldige hand van den hovenier had de lange, slangachtige geledingen gewrongen en geleid langs een stellinkjevan in de aarde gestoken stokjes. Boven uit de stijve wrongen staken de bloemen, bij de inplanting aan den stam omwoeld met boomwol. Bleek en star praalden ze onder het gedempte licht der ramen, onevenredig groot voor het tenger gewas. - ‘Je hebt ze in 't geel ook’, vertelde de baas. Uit een rijken, wijd omkrullenden krans van fijn gepunte schutbladen, scherp gesneden sektoren van een cirkel; uit een kring van witte stralen, regelmatig als de windroos van een kompas; als een kille versteening; kwam de zuivere bloemkelk met nog ingerouwen blad; en, van het zelfde weeke wit als hun schutsel, schenen ze gebootst in een onvaste stof, geworden uit een ijle zelfstandigheid, die het licht opzoog om het dan weêr terug te stralen bevender en onstoffelijker; zij praalden zóo, als in hun eigen licht, blank als het licht van de maan is in een nacht in het oosten, blank als de korte krullende schuimrand van de blauwe zee. Tusschen de bladen door zag men in het hart van de bloem als in een kelk van albast; als waren ze geslepen, zoo rondden zich de bladen tot een lange holte, die vol lag met gebroken gloed en matte schijnsels, onder het goudgele stuifsel, dat op de stampers lag. Twee of drie meeldraden kwamen er uit naar voren snellen, lange dikke draden, die krombogen over de opening, gebukt onder de zwaarte der koppen. De hovenier had met zijn vingers die zwart waren van aarde de bloem van onderen aangeraakt, lichtte toen voorzichtig met de andere hand de meeldraden op, en zei boven de bloem sprekend: - ‘Ze is nog niet sterk genoeg, begrijp-ie. Van avond gaan we nog eens kijken, dan is ze geheel open en dan staan haar meeldraden heelemaal recht, kijk zoo.’ - - ‘Waar zijn die watten voor, baas, vroeg de knecht, is dat om de luis?’ - - ‘ Zeker, zei deze, dat doe ik voor de luis, als de knop begint te zwellen, begrijp-ie?’ - | |
[pagina 7]
| |
Hij bleef aan de ingang staan schurken met de schouders, schoof zijn tabakspruim recht in den mond met een beweging der tong en vervolgde toen, terwijl hij instinktmatig begonnen was, de dorre bladen weg te plukken der dichtbij staande planten. - ‘O, vroeger toen ik nog in H. in betrekking was, had ik de heele kouwe kast vol, begrijp ie, dat was een gezicht, dan maakte ik de kas licht 's avonds, en dan kwam de heele stad kijken, dan stonden de knechts aan de deur, dat was nog een goeie voor erlui en voor mijn ook. Deuze heb ik nog meegebrocht, maar 't volk maalt er niet om, begrijp-ie, en morgen zijn ze verslijmd.‘ - Hij vertelde met korte afgebroken volzinnen, vol rustige ingenomenheid met zijn mooi beroep. Zacht kwamen zijn woorden van binnensmonds, met een gedempten metaalklank, een geluid dat soms oversloeg in de hoogte, schoot in de keel, even als of zijn stem geleden had, door het vele spreken in de open lucht. In de kas hing een warme lucht van uitzweetende broei-aarde, die een aanslag gaf tegen de ruiten, een benauwde dampkring, vol met den adem der kasplanten; en daar door heen kwam een zware bloemengeur dringen van uit den hoek waar de cactus stond en ging door de geheele ruimte, krachtig en bedwelmend. - ‘Wat ruikt zoo'n plant, baas’ zei de knecht. - ‘Ja, wil je wel gelooven,’ antwoordde de hovenier..... hij schoof even aan zijn pet, toen verliet hij de kas al pratend en zijn woorden werden onverstaanbaar daar binnen. - ‘Doe je de deur weêr dicht?’ riep hij nog even terug. Zijn gast was achtergebleven, verzonken in de beschouwing van den cactus, stil geworden bij het starre blikken naar de blinkende bloemen, die pralend stonden en groeiden in zijn oog, onder het vallende donker van den befloersden avond. Stenggelloos, als met boomwol vastgebonden aan de leêrachtige plant, bleven ze onbewegelijk, waar al de planten in den omtrek trilden op het tochtje, dat soms kwam waaien door de open kier der deur. En 't was hem, alsof hij de bloem | |
[pagina 8]
| |
zich zag openplooien naar den nacht, de kelkbladen zich ombuigen naar den straaldierachtigen krans van schutbladen, de meeldraden rijzen als de voelsprieten van een kruipend beest. En in de dikke bladen zag hij het vleesch liggen van de bloem, een korrelig, waterachtig vleesch, glinsterend doorschijnend als sommige soorten van marmer, maar minder levenloos met een flauwe gelijkenis aan het vleesch der zee-kwal. En dan weêr was het hem als was die bloem daar niet gegroeid uit zich zelve, als zag hij neêr op een vastgehouden visioen uit een teêr brein, op een schepping, geworden uit droomen en zelfbeschouwing, als een gewas gegroeid zonder het licht van de zon bij de kwijnende stralen der maan. - ‘'t Is een vreemde bloem!’ zei hij voor zich. In het nauwe paadje tusschen de opstelling van planten liep hij door naar het einde der kas, suffende als een die leeft in het diepst van zijn gedachten, en geen oog heeft voor wat om hem is. Hij ging tusschen de groene met kleurige hoogingen beplekte rijen; langs bloeiende bolbegonia's met hun dik-lubbige roode tressen; langs violette en witte cloksinia's, wier bekerbloemen gelijken aan een drinkglas; langs jufferachtige fuchsia's, wier ijdel schudden aan hun langen steel hem even deed opzien. Hij ging langs bleeke hortensia's, wier bloesems saamscholen als bloemen in een tuil; langs bonte geraniums, vol met schelle bloemen, een gebrokkeld rood, dat nog klaterde in het doeze licht van den avond; langs cenalen met bont gekarteld blad, zoo gezocht voor het aanleggen van mozaïkperken; langs bloemlooze colleya's, wier bladeren pronken met kleuren van verwelkt najaarsloof. 't Was een rommeltje van planten en bloemen waar hij langs ging met een ruischen van bladen achter zich, een overschot dat niet puik genoeg was voor de serre, sierplanten die geen plaats hadden kunnen vinden in het heerenhuis. Aan het einde gekomen bleef hij een oogenblik staan voor de opstelling van kleurige bladbegonia's die met een piramide oprees tegen den korten wand als een driehoek van groote hartvormige bladen, die blank voor elkaar plekten en elkaar verdrongen. In het waterige licht, dat van boven viel, glim- | |
[pagina 9]
| |
merde het dons, dat op de bladen van sommige soorten groeit, bevlokte den stapel van stijfheid als met een luchtig, levend schuim, waartusschen de zachte bontheid der kleuren speelziek lag, als het spel van licht dat gebroken wordt in het schuim van zeepwater, of weerkaatst van parelmoer. Maar midden in, door een behaagziek geplooi van den hovenier, uit het hart der zilverige verzameling, kwamen storend de hardgroene bladen van een zeeui. In breeden val daalden de grasachtige slierten neer, als een breed kringelende wier, in hun saampakking gelijkend aan lange vallende baardharen, aan den kronkelenden vlokkenstroom, die afdaalt van de steenen aangezichten van Neptuun en zijn Tritonen, door beeldhouwers der late renaissance gehouwen in marmer tot bekroning van een fontein. En de geuren van den cactus zwermden rondom, de kleinste hoekjes doordringend, en de gast van den hovenier scheen zijn droomerigheid vergeten te hebben. In het ruimtetje voor de stelling drentelde hij op en neêr, de bladeren betastend, de roode harige stelen bekijkend, zich verwonderend over die weelde van kleinigheidjes, over dien rijkdom van nietsjes. En toen hij eindelijk wegging, neuriede hij binnensmonds, luchtig geworden naar het scheen en los van zware gedachten, de hersens gevuld met onbestemdheid, met een gewaarwording licht als een roes die komt, met een prikkelend gevoel van zorgeloosheid dat hem drong de armen voor zich uit te zwaaien in de ruimte. Bij den cactus teruggekomen, bleef hij weer staan, op nieuw bezeten door de pracht der bloemen. Hij boog zich even er boven, snoof den geur diep op herhaalde voor zich zelven: ‘'t is een vreemde bloem’, en verliet de kas. Rondom dreinde alles na lange droogte. Het onderschepte licht, een hoog gaasachtig wolkenlicht, zeeg zwaarmoedig neêr op den tuin, op boomen en struiken, lichtte op het laagste loof dat slap hing en overdekt met stuifsel, grijs stof. Rustig wandelde hij door. In zijn hoofd was een zonderling mengsel van opwinding en onverschillige kalmte, een gedachtenlooze volheid van gedachten. | |
[pagina 10]
| |
- ‘'t Blijft maar droog, mijnheer,’ klonk door de stilte de luide stem van een werkman, die bezig was met harken in de buitenplaatsachtige laantjes, ‘alles hangt.’ - Hij bleef met de handen aan den steel der hark staan leunen, begeerig naar een praatje, maar de aangesprokene ging verder en zei verstrooid: - ‘Zoo’. Instinktmatig bleef hij doorloopen, tusschen het lage kweekhout. Onder zijn voeten stoof het padzand op, een rullige aarde, rossig geworden door het stoven van de zon. En de groote voorname stilte die heerschte, zette zijn geest aan 't werken. Hij moest terugdenken aan het drukke leven in de hoofdstaf, waar hij woonde: onbewust en half soesend drongen de herinneringen van dat groote woelen zich aan hem op. Hij hoorde in zich dat gegrom terug van een bevolking, dat machinegeluid van een groote stad, dat geroezemoes van een bezige menschenmenigte. En zooals daaruit zich enkele geluiden losmaken en opdringen, kwamen bizonderheden terug in zijn herinnering. Hij hoorde weêr de stemmen uit zijn omgeving, de gesprekken waarin ieder sprak voor zich zelven: de luide woorden der opgewondenheid en der eerzucht, de hooghartige taal der kracht, de stille gezegden van den twijfel en van de vrees, het drukke hortende spreken van den afgunst en van den nijd, waarmede ieder vertelde van zijn eigen vol leven. Hij zag zich weêr terug op zijn eenzame zwerftochten door de wijde stad, bij het naakte licht van den werkvollen dag, in het geheimzinnige licht, dat de nachten daar hel maakt. O die stad, die nachten, die nachten in de stad, dat roezige jachten naar verguld genot, onder het vergulde gas, onder een taal van vlammen, gespleten tongen van vuur, die het duister bespraken. Dat vlammengetingel boven de straten; die lichten, zooals zij zich saamrijen tot lijnen lichts om weg te ijlen en te vervlieden in de oneindigheid van den nacht, tnsschen de vage kolossen der huizen, dommelend in het rossige duister; die slingers van glans boven de grachten, die andere rijen oproepen van stil wiegend vuur in het peilloos donkere water; dat gestraal | |
[pagina 11]
| |
boven pleinen en wijde gezichten; die heksendansen van lichtjes, gloeiende hieroglyfen-reeksen, teekenen en wonderen van vuur, afschijnsels, stralende projecties der stad, geteekend op de ruimte. O, die vergulde nevels, wolkend boven een leven dat zich zelve ontbindt. O, die goudmist, hangend boven het ronfelen van een slapende bevolking. En, al wandelend, daagden de herinneringen en gezichten in zijn hoofd op. De een kwam en verdrong de andere. Beelden gehaald van ver, uit verre jaren en uit verre streken. En, nu geheel innerlijk levende, dwaalde hij door de laantjes, opgaande in zich zelven, genietend van zijn half slapende bewustheid; maar telkens weêr, als tegen een achtergrond vol gedempt gewarrel, doemde in zijn geest de laatste indruk naar voren, het frissche beeld der pas verlaten bloemen, de beide kelken in wijde kransen van witte bladen, met hun bijna ziekelijke schoonheid. - ‘Wil je wel gelooven, dat alles te vroeg rijp wordt, klein blijft, dat alles snakt naar water. Zoo stoorde hem plotseling de stem van den tuinbaas. Hij kwam uit den moestuin, en het witte schort puilde voor zijn buik, volgepropt met pasgeplukte jonge erwten. Hij was stil blijven staan en met de behoefte van iemand, die zijn nood klagen wil, herhaalde hij: ‘'t blijft maar droog, 't blijft maar droog.’ - - ‘Misschien krijgen we van nacht regen’, zei zijn gast om wat terug te zeggen. - ‘'t Mocht wat’, antwoordde hij naar boven ziende, ‘ja, als de wind leggen ging in de hoogte; morgen is de lucht weêr schoon’. - ‘'t Zal er toch wel van komen, zeide de andere’. - ‘Nu ja’ .. en hij ging weg met zijn stille stappen. Ook de andere ging verder. De herhaalde klacht van dien rustigen man had zijn droomerijen verjaagd, zijn zien terug geleid naar wat 't dichtst bij was. Hij begon te letten op de scheuren in de grond, op de bersten van droogte; hij zag het gras langs het pad verschroeid tot hooi, de bladeren vuil van stof, saamgeschrompeld van armoede; uit alles sprak het | |
[pagina 12]
| |
smachten naar lafenis; het steeg op uit den grond, het zeeg neêr van de boomen en langzaam kwam het tot hem als een groot verlangen, waarin kleine verlangens vergaan. En rondom werd het licht dompiger, want de avond kwam vroeg als de voorspeller van een stik-donkeren nacht; de wolken waren saamgesmolten, vervloten tot een ruimte van grauw, één groote kleurlooze oneindigheid, waar de schorre schreeuw van een hoogvliegenden reiger doorheengalmen kwam, en zich verloor, de verre hooge schreeuw van een onzichtbaren vogel. Onwillekeurig was hij den moestuin ingegaan, langs voorbij de schuur, langs tusschen de kistingen met broeiramen, voorbij de hier en ginder nog bloeiende aardbeziën-bedden. Hij was haastig beginnen te loopen, als iemand die verteerd wordt door onrust, die behoefte heeft zich snel te verplaatsen. In het hart van den tuin gekomen, daar waar de rijen van groenten elkaâr opvolgden, waar de jonge sla-, andijvie- en koolplanten hun kroppen begonnen te zetten, en rijen van peulvruchten zich omhoog worstelden, langs de als heggen aaneengesloten reeksen van dor rijshout, kwam weêr de stem van een werkman, die, het onkruid wegwiedend met de hand, op de knieën voortkroop tusschen de rijen van licht groen gewas. - ‘'t Blijft schrikkelijk droog, menheer,’ zei hij eiren opziend van den grond; ‘de regen verdraait het te kommen; geen een krop zal goed zetten, ik kan nog niks opbinden, niks.’ - Hij schoof voort en betastte, zoekend naar rijpe knoppen, de planten een voor een, al zuchtend en klagend. Daar was hij weêr, die klacht, die aankwam met onwillige berusting, koppig, vol met verzwegen verzet; en waarom kwamen al die dingen vallen in zijn ziel, hardnekkig als een dreinige motregen? Uit de stad, uit een woelig leven, waar ieder vocht voor zich zelven, waar ieder in den strijd om zelf staande te blijven, een ander poogde onschadelijk te maken voor het gevecht, uit die moe makende gisting, uit die kleine vervelende en verwarde wereld, was hij hier gekomen met een krachtige behoefte naar eenzaamheid en rust; en lang- | |
[pagina 13]
| |
zaam aan was hij kalm geworden in die groote vegetatie, waar alles scheen vanzelve te groeien zonder het maken van geruisch. En de dagen waren voorbij gegaan in stillen gang en hij had geleefd als allen, waarbij hij leefde: met geregeld werk had de eene dag den anderen gehaald. Hij was gewend geworden aan de aristocratische stilte van het buitengoed, waar bijna niets leven maakte dan het schot van den jager in de verte of het getrappel der dikke friesche paarden op de steenen plaats voor het koetshuis. Hij was thuis geraakt in dat groene wereldje achter rasters, waar een mollige rust hing van voornaamheid en zelfgenoegzaamheid. Hij kende er nu alles, de uitgestrekte velden met aangeplant kweekhout, den moestuin met zijn lange rijen peulvruchten voor den winter, met zijn klein ooft, met zijn kersenboomgaarden onder een stelling van gevlochten draad, tegen de vraatzucht der vogels; en den anderen moestuin met zijn reeksen broeiramen op perzik- en en druivenkasten, op de platte bakken, die zoo blauw glanzen konden onder het hooge hemelblauw, en wier kistingen wegkropen onder éen mozaiek van bloemen, onder een weelderig zaaisel van wilde floksen, rood en wit en violet, en zacht gestreepte anjelieren, en fijn roode steenasters, die hij in de buurten van Napels had zien uitgroeien tusschen de scheuren der oude muren. Hij had zich bijna gehecht aan dien tuin, hij vond het prettig, de zware ramen op te tillen en te kijken naar het zwellen der meloenen, of in een anderen met de hand streelend te gaan langs het jonge groen van pastelein dat met één nacht boven den grond komt groeien. Maar bovenal hield hij er van, daar die rustige gestalte van den hovenier te zien rondgaan met zijn witte schort voor, stil en in zichzelven, vol van liefde voor zijn jong en groen goed, in onafgebroken zorg voor de middagmalen van zijn meesters; en verder op kende hij er den langen vijver die nu bijna geheel droog lag, met zijn eilandje en een huisje met een heremiet; hij kende er de boomen bijna één voor één, de zorgvuldig onderhouden olmen en beuken en linden, waarachter hij soms de silhouetten zag verdwijnen der hooggeboren eigenaars in de kromming van een laan. Ze wandelden | |
[pagina 14]
| |
deftig en voornaam, en het scheen hem soms als gingen zij rond als vreemdelingen door hun eigen goed. Maar nu was dat gevoel weg. Het wroetende gewoel der stad was teruggekomen, heftig en in-eens; en die klachten, dat mokken tegen een doof stuk natuur, was het eigenlijk niet hetzelfde, als al dat ándere klagen, dat mokken, dat oprees uit het woelige hart, uit de ziel der stad. Ja, wel was het óveral hetzelfde, dat begon overeind te staan als eene overtuiging, overal en in alles een noodlottige massa, die heerscht en drukt, overal een verpletterend overwicht, dat machtig is door zijn noodzakelijke domme kracht, overal en in alles.... Hij had altijd maar doorgeloopen, machinaal de rondte door den tuin gedaan, en langzaam aan begonnen de dingen weer geheel te vallen in zijn oogen. Hij liep in den boomgaard, onder het loof van oude knoestige appelboomen, om wier stammen ruigten woekerden van grijs-harig mos, en hij schopte met zijn voeten de afgevallen vruchtjes langs het zand, gele schrompelige vruchtjes, gekleurd met het slappe hooge geel der verdorring. Ja, opklimmen moest men leeren langs de smartelijke treden der bijzonderheden naar het eigen groot begrip...... 't Was nu bijna donker geworden, toen hij weêr tusschen de rijen der kistingen liep. Het grauw van den komenden nacht vulden den geheele tuin. De bonte bloemen lagen verzonken op den grond, gedoofd tot een saamgeloopen kluwen van kleuren, waaruit het hoogste rood en het blankste wit der wilde floksen uitspringen bleef, klankrijk nog in het donker. - ‘Jan, zou je voor je weggaat, daar niet nog wat gieten?’ hoorde hij den tuinbaas zeggen, ‘we zullen van nacht nog geen regen krijgen.’ - ‘Ja baas.’ - - ‘Zoo, ben je daar?’ zei hij tot zijn gast die hem te gemoet loopen kwam. - De knecht was bezig gieters met water te vullen aan het houten pompje, naast de schuur. Met hun beiden bleven ze staan kijken naar het water, dat met dikke gulpen kwam, opgezogen uit den grond, onder de | |
[pagina 15]
| |
krachtige slingerslagen; zwijgend pompte de knecht door; klaterend viel de stroom water in het leege metaal; borrelend met een dik opzingend watergeluid liep de gieter vol om dan over te loopen met het gebruis van een zwaren regen. - ‘Help me onthouen, dat we van avond den nachtcactus nog eens gaan zien,’ zei de hovenier in eens. - Daar klonk een bellend gelui uit de schemering, harde klepklanken met een verweerd klokgeluid, en van voren en van achteren kwamen er klokgeluidjes luien door de lucht, dichtbij, vèr en verderop. 't Was de klok van zeven uur, het sein, dat de werkdag gesloten was en buitenplaatsen en hoeven in de omtrek hadden het luien overgenomen, joegen de kleptoonen uit hun daken. - ‘Wel te rusten’ baas, zei de knecht, die met den laatsten gieter wegging. - ‘Wel te rusten’ Jan, zei de baas weêrom. - ‘Hij ging met zijn gast terug naar de tuinmanswoning. Met een goeien avond ging hun een werkman voorbij, die zijn jas loopende aantrok, wat verder nog een... en achter hen verdween de tuin, hoe langer hoe meer verslonden door den dikker en dikker wordenden nacht.
Het avondbrood was al een poosje gegeten, het omgewasschen kofflegoed, kopjes en schoteltjes, stonden weer netjes gerangschikt en in elkaâr gestapeld op een tafeltje, op hun vaste plaats, in een donkeren hoek van de kamer. 't Was een klein vertrek, dat overal glom van een gewreven en gepoetste netheid, tegelijk keuken en huiskamer. Een tochtschot, geelwit geverfd als de geheele kamer, glimmend met overlangsche lichten tusschen een tal van fotografische portretjes in zwarte gladden lijstjes en ruitjes, waarmede het vol behangen was, sneed van het vertrek een stuk af en maakte van dat gedeelte bij de ramen een soort van lade, waar de tafel en zijn stoelen net konden worden ingeschoven. Onder het licht van de hanglamp zaten daar nu de baas, zijn vrouw en de tuinknecht, welke laatste kost en inwoning | |
[pagina 16]
| |
bij het paar genoot. Allen waren verdiept in het lezen van het zoo pas aangekomen Nieuws. De baas zat in zijn hoekje tegen het venster aan, in zijn groote rieten leunstoel. Hij had het eerste blad opengevouwen op de tafel en lag nu voorover met de blauw geboezeroende armen, de ellebogen wijduit, er boven op; zoo nam hij bijna den geheelen tafel in beslag; zijn forsch hoofd, aan weerskanten aan de slapen begroeid met krullend haar, kwam naar voren, met een sterk glimlicht op den kalen schedel. Hij vatte het meeste licht van de lamp, glimmend boven de glimmende stukken van het tafelblad, dat onder de krant en zijn lichaam vandaan kwam, een groen wasdoek in bruin gepolitoerde omlijsting, glimmend, in het overal tot in het donker toe glimmende vertrek. Hij las aandachtig regel voor regel. Naast hem, een weinig naar achter, zat de tuinmansvrouw, een kleine zachte verschijning, meer een stadsjuffrouw dan een buitenmensch, afstekend tegen haar grooten man. Zij had hem den rug toegedraaid en liet het licht vallen op het tweede nummer, dat ze met uitgestoken armen voor zich hield. Tegen het donkere gat van den schoorsteen, waar een gepoetst en gepotlood fornuis in wegkroop, teekende zich het profiel van haar hoofd, een bewegelijk zenuwachtig gezicht, onder het weggestreken en gescheiden haar, dat wegdoesde om de molligheid van haar vleesch in het vage en rosse lamplicht. Een groote zilveren bril stond op haar neus, met kleine wendingen van het hoofd las ze de krant, ongeregeld zoekend naar wat haar het beste beviel. De knecht die nog niet lang in dienst was zat over haar, stijf rechtop, als iemand die nog niet geheel thuis is. Hij las in het derde nummer, dat hij laag onder zijn oogen hield, bijna op de knieën. Naast hem zat de gast, met den rug lui tegen het houten tochtschot geleund; een opgeslagen boek lag voor hem op den rand van den tafel en aan de korte kanten waren nog twee stoelen leeg, stijf met hun met was gewreven sportige leuningen. Er was een gezellige stilte in het vertrekje, de gulzige stilte van menschen die letters verslinden. De kruyige geur van de alle avonden versch gemalen koffie, walmde nog in den lekkeren dampkring van | |
[pagina 17]
| |
stoomend water. De ketel zeurde zijn kringgezangetje op het fornuis, het klokje onder het kooitje van den kanarievogel tikte zacht met kleine haaltjes van den slinger, als de geregelde ademhaling van het kamertje. In de roedjes voor het raam bonsde een bromvlieg tegen de ruiten, vloog dan op tegen het glas in een trillende gonzing, met een ontwikkeling van kleine droomerige geluidjes, met een mystiek gescharrel van gazen vleugeltjes, een onwerkelijke hoorbaarheid, komend als herinneringen die komen van heel vèr. En af en toe kwam het ritselen van een verschoven krant, het kreuken van een omgeslagen blad. Zoo was de kamer een poosje stil en glanzend genotrijk om de lamp, vol met kleine tevreden geluidjes. Toen kwam de baas op, leunde met den rug breed en behagelijk in zijn stoel, nam de bril van zijn neus en zei geeuwend: - ‘Hè, dat 's er één! - ‘Staat er wat in?’ vroeg zijn vrouw, die haastig de kranten wisselde. - ‘Nou.....’ een versche hoeveelheid tabak stopte zijn mond dicht, hij klapte de koperen tabaksdoos toe, likte de bruine reepjes die over zijn onderlip krulden naar binnen en ging toen bedaard, al kauwend voort: Nou, Dominé K. heeft het beroep naar Noord-Scharwou toch aangenomen. - ‘Hè, dat 's gek,’ zei 't vrouwtje ‘en voor een poos was het dat-ie bleef.’ - ‘Mag een mensch dan niet veranderen, wat zegt u?’ vroeg hij, zich tot zijn gast keerend. - ‘Zeker’, zei die. - ‘Nou 'k vind het mal, hoor.’ - ‘Hoor es vrouw’, begon de baas weer en er volgde een uitwijding. De gast zat te schommelen op zijn stoel, van achter en rondom de lamp kwam het praten der echtelieden tot hem; af en toe mengde er zich de stem van den knecht in, die onbekend met de gelegenheid, vragen kwam om verklaring. Het vreemde geluid der stem deed zijn buurman soms even opzien. | |
[pagina 18]
| |
Hij zag den knecht dan voor zich zitten, onnoozel en toch slim, kaarsrecht op zijn stoel met de krant op zijn knieën. Tegen den donkeren achterwand, waar een glazen kast kleurde in het donker, met platte doffe spiegelingen in de ruiten, zag hij den kop voor zich. 't Was een beenige, oude-manachtige kop, droog, hard overal, met rechte dun saamgeknepen lippen, met een rechten driehoekigen neus, met rechte dunharige wenkbrauwen, waaronder de grijze oogen naar achter gingen, vol slimheid wegkropen in de diepten boven het jukbeen; de ooren waren klein en hooggeplaatst; de slaapkuil er boven was hol en diep gemerkt tegen de slaaplijn en het voorhoofd bultte sterk op en naar voren als de sterk ontwikkelde voorhoofd-knobbels bij sommige idioten; met een snellen zwaai werd de schedel vervolgens plat en verdween onder het korte gele haar. Maar het praten ging voort en de gast vervolgde zijn luiheid, als luisterend naar de dompige stemmen. En wel een half uur lang was het kamertje vol met het gehaspel over kerkeraden en dominees-traktementen. De baas die zelve ouderling was in zijn gemeente, ontwikkelde zijn kennis, vertelde van zijn lange ondervinding, zijn begrippen over de gevallen en twjsten, die naar hij zeide de kerk verscheurden. En uit al zijn kalme redeneering, kwam de lijdzaamheid van zijn stevige, groote natuur, de vasthoudendheid van een werker in een afgesloten ruimte, samen met de uitgeslapen gevatheid van een buitenman. Nooit was hij verlegen iets te verklaren. Hij haalde de bewijzen voor zijn meeningen overal vandaan, maar 't liefst uit zijn omgeving, uit zijn vak, uit zijn dienstbaarheid, tusschen zijn bloemen vandaan, uit zijn ooft, uit zijn grond. Zoo liet hij zijn godsdienst zijn vak dienen, en, omgekeerd, zijn vak zijn godsdienst. Hij kende de kerkwetten op zijn duimpje: bij het aanvaarden van zijn bediening, had hij een geheelen winter lang de synodale wet bestudeerd, voorover op het boek, met den vinger de regels volgend, de woorden spellend; wijze spreuken en spreekwoorden kende hij bij de vleet en ook had hij een groot geheugen voor grappige geschiedenissen. Hij wist zijn gesprekken te kruiden; hij plaagde ondeugend tusschen het | |
[pagina 19]
| |
vertellen door zijn vrouw met allerlei vieze verhaaltjes, breed lachend, knipoogend tegen den knecht, die evenals hij, gewend aan mest, daarin geen kwaad zag. En zoo kon hij uren soms doorpraten, langzaam en kalm de avonden dood slaan. Liep zijn redeneering spaak, dan vulde hij de gapingen in zijn gedachtengang met zijn eenvoudig: ‘begrijp-ie’ en ging ongestoord verder. En vol bewondering en liefde zat hem zijn vrouw zoo aan te kijken, al vond zij hem wel eens wat lang van stof. Maar van avond was hij kort en in zich zelven gebleven en, na een oogenblik uitklappens, weêr voorover gevallen op de krant. De droogte, het lange wegblijven van den regen, gaf hem het hoofd vol muizenissen, meende zijn vrouw. En 't was weêr stil in de kamer, allen lazen de lange rubrieken met nieuwtjes. Na een poosje was de gast opnieuw met het hoofd tegen het schot komen leunen. Wat was het groot, stil rondom, buiten: alle avonden drong die gewaarwording zich op wanneer in den late, de nachtwind hoorbaar sluipen kwam langs het tuinhuis en om de boomen henen. Dat kwam telkens terug; maar alle avonden ook, kwam voor hem dat geregelde nieuwtjespapier die prachtige rust storen.. met een gevoel, dat een duf riekende kelderlucht brengt, die waaien komt in een frisschen dampkring. 't Was maar een oogenblikkelijk gevoel, dat spoedig wegstierf, zoodra alles in huis sliep en de stilte voortging te suizen, boven den onzichtbaren tuin die voortgroeide in de heerlijkheid van den nacht. Doch van avond waren de gesprekken die de nieuwtjes volgden dubbel vervelend, de lucht der versche drukinkt, die opvloog uit de nog vochtige bladen, onuitstaanbaar leelijk; 't was als een verouderde ademtocht uit de hijgende longen der stad, een versufte echo uit een woelig en haastig leven.... En morgen en overmorgen zou hij terug komen die kwalijkriekende walm, uitgeblazen door de stad, naar vier hoeken over de provincies; onafgebroken zou die zwerm van gedrukte verstrooing voortgaan de hersenen te beroeren van duizenden, met zoo een zondvloed van geestelooze overtolligheidjes. | |
[pagina 20]
| |
De baas kwam weêr op. ‘Mag ik er even door, vrouw, vroeg hij, ik wou naar buiten. Hij ging om den tafel, men hoorde hem zijn sloffen die buiten de deur stonden aandoen, ze aanstootend tegen de steenen vloer en uitgaan. - ‘De baas is stil van avond,’ zei de gast. - ‘Het weêr zit hem weer in den weg,’ antwoordde de tuinvrouw, ‘dat hindert die man nou altijd, wil je wel gelooven dat hij er niet van slapen kan als de boel niet goed groeit, dat zit er wat dwars bij em, je hebt nog nooit zoo'n man gezien.’ - Ze begon weêr te lezen. Mannenstappen kwamen door de stilte buiten, ze klotsten wat harder op de steenen plaats van het koetshuis naast de tuinmanswoning, toen klonk de stem van den baas door de muren henen, een andere antwoordde, de klink der deur gaf een metalen tik en om den hoek van het schot kwam een ‘goeien avond samen.’ - ‘Dag baas,’ zei de vrouw, ‘zoo laat nog?’ 't Was de tuinbaas eener een uur ver afgelegene buitenplaats. - ‘Hoe later op den dag hoe schooner volk’, zei hij. - ‘Net zoo’, meende de knecht. - ‘De baas komt den nachtcactus kijken,’ antwoordde de baas. ‘Ga zitten, van D.....’ hij vervolgde naar zijn hoekje schuivend: ‘heb je geen sigaar voor de baas, vrouw?’ De twee mannen raakten aan 't praten. De vrouw zette een bekertje vol sigaren op tafel, een blauw steenen bekertje, een kermisgeschenkje dat hard glasachtig glom om de dofbruinen rechtop staande einden der sigaren; toen dadelijk bedrijvig geworden, vroeg ze: - ‘Wil je ook wat drinken, van D.?’ - ‘Dankje.’ Maar ze bleef voor haar stoel staan, in vertrouwelijke afwachting, dat haar gul aanbod zou worden aangenomen, toen ging ze wat rommelen in de kast. | |
[pagina 21]
| |
- ‘Weet je het wel, vroeg ze uit het donker. ‘Neen dankje,’ herhaalde hij kortaf, om meteen zijn gepraat met den baas te vervolgen. Hij was half in het donker blijven zitten. Zijn gezicht buiten den lichtkring der lamp; de eene arm achter om de leuning van zijn stoel geslagen, verdween in het donker. Tusschen de rookwolken door, spraken de beide mannen over de droogte, allebei klaagden zij zich uit tegen elkaâr, kalm zonder gesticulaties. 't Was dan al een schrikkelijk drooge zomer, en over en weêr begon ieder zijn tegenspoed op te sommen, dát groeide bij den een niet, en dát weêr niet bij den andere. De perziken en druiven beloofden wel goed, maar de appelen en peren verdorden, je zou het zien, als er morgen regen kwam, vielen ze allemaal van de boomen af, en dan de groenten van de kouwe grond en de aardappelen daar wel de ziekte in kommen zou, was 't niet om bij te huilen. En 't volk dat al die dingen maar niet begrijpen wou;....... maar de blommen, zei de hovenier, ja die hielden zich goed bij hem, nog nooit een jaar gehad van zooveel rozen, de tuinknecht kon het getuigen, 't was een lust voor de oogen, nee maar een lust was het, overigens was het verdrietig..... Maar ze waren toch niet alleen, in Gelderland en Friesland beloofde de oogst ook niet veel, had Floralia verteld. In 't Geldersche moesten de bijenkweekers uren vèr sjouwen met de korven, 't was gewoon een bankroet, er viel bijna niets te puren voor de bijen. De hei lag doodgeschroeid, en de boekweit en de spurrie bloeiden ook slecht.... zóó heeft ieder het zijne, besloot hij, wijsgeerig zich zelven troostend: ‘zoo zie je al weêr.’ - ‘Net zoo’, meende de knecht. - ‘Nou, willen we es gaan’, vroeg baas van D., ‘ik heb nog een lange wandeling voor de borst’. - ‘Ja, dat 's goed, - gaan jullie mee!’ Alle vier stonden op. - ‘Dus van D., je weet het wèl’, vroeg de tuinvrouw, ‘geen glaasje boerenjongens?’ | |
[pagina 22]
| |
- ‘Nou geef dan maar op...’ en staande, met éen teug dronk hij het glas leeg, dat de vrouw hem inschonk. De knecht kwam op zijn kousen weêr binnen, hij had een lantaren in de hand, en deed het kaarsje er in ontvlammen, met een half afgebranden lucifer, die hij aanstak boven de lamp; achter elkander gingen de vier mannen toen naar buiten. - ‘Nacht vrouw!’ zei baas van D... die het laatst bij de deur was. Met de oogen nog vol van het licht der kamer, traden ze in het dikke donker. En alles was weg. Om hen huiverde de zwarte nacht, die eenig heerschte, groot en alleen. Ze liepen op. Langs den grond schoof en danste de roode lichtkrans der lantaren, die de baas, vooruitloopend, droeg in de langs zijn dij schommelende hand. En de cirkel licht ging vlottend langs het pad, een regelmatig gestraald, dof, rood licht, een in vieren gedeelde lichtkring, door de lange uitwaaijerende schaduwen, die de roedjes der lantaren wierpen in den wijd wegdoezenden rossen cirkel. Ze gingen den stal voorbij. Een matte gloor vloog even tegen de deuren van het koetshuis en wiegelde weêr weg, toen de tot een reus aangegroeide schaduw van den tuinbaas er voorbij duisterde, maar weêr kwam het licht op den dikken boomstam bij het zandhok, het gleed om de gladde beuk henen, die een schilferig uitzicht kreeg in het vage schijnsel, toen zonk de boom weêr achter hen weg, tot een stuk van den nacht. Broksgewijs, bij kleine rosse schemeringen, herleefde de tuin. Ze waren in de oprijlaan. Telkens merkte het roode, diefachtige schijnsel even een stam en vlogen de onmetelijke schaduwen, die de lantaren voor zich uit zond, tusschen de boomen door het hout in. Het rossig kaarslicht groezelde lang en onstoffelijk op het lage hout, het was als een damp om de lantaren waar de vier mannen donker in gingen. Nachtgeluiden gingen den lichtkring vooruit, een droog bladerig geritsel in de struiken, een vogel die opschrok en slaapdronken tegen de takken aanvlerkte, een rat die over het pad schoot, als een snel rollende bal, en het hout in. | |
[pagina 23]
| |
- ‘Je kan ruiken dat het droog is’, zei de hovenier plotseling. Ze waren in den tuin waar de bloemkas stond, en 't was zoo, er steeg een muffe lucht uit het zand, 't was alsof de grond zijn dorst uitademde in den nacht. Bij de kas bleef de baas staan, hield de lantaren hoog op, gluurde naar binnen, het licht boven zijn oogen afsluitend met de hand en zei toen tot zijn gast: - ‘Ik heb je 't wel gezegd. Ze is nu heel open’. De baas was het eerst binnengegaan. Het rosse vlamlicht der lantaren was komen vallen in het zwarte der kas en had het duister plotseling besprenkeld met roode loovers. De planten kwamen aangroezelen naar het licht toe, piekten op en spikkelden weêr weg, met kleine glansplekjes, met lichtende bladvormpjes en takjes, en dan vielen zij weêr saam tot raadselachtigheden van gedoofd zwart en rosbruin, waarin het groen der bladeren verschemerde, gebroken en verweerd tot roestige kleuren. Boven op de kisting, dichter bij den lantarengloed, kwam het helrood der geraniums nog treffen in de oogen; het lag glanzig en diep, weggezonken in de rust, onheilspellend, somber, aaneengesloten als vlekken vochtig bloed; en er om heen sliepen de kleuren der andere bloemen en der bonte bladen; ze ontwaakten even als de lantaren bewoog, begonia's en primaveren, het rose wit der hortensia's en het blauwe violet der floksen. Maar dadelijk had de hovenier de lantaren geheven in den hoek waar de cactus stond, en met de optilling van zijn arm verschenen de bloemen voor de kijkende mannenoogen. - ‘Zie je wel,’ zei hij, zich even omwendend, ‘ze is nu heel open.’ Niemand gaf antwoord. Als een bloem uit een tooververtelling, als een magische verschijning was de plant opgeroepen door de bundels van licht uit de vierkante ruitjes der lantaren. Wijd geopend zagen ze haar pralen, de grootste bloem naar voren gekeerd en de andere met afgewende bladen. In den saamgedrongen gloed der kaarsvlam stond de bloem te gloeien, hevig als was ze van enkel licht; over den gladden openge- | |
[pagina 24]
| |
spleten bekermond, van uit het gloeiende hart, kwamen de meeldraden, nu recht, snellen naar voren, gespannen draden van een glanzende materie, en de gele stuifselkopjes waren er bovenop gelijk kroontjes van rosrood poedergoud. De krans van schutbladen was wijd uitgeplooid geworden, ze krulden om, gekanteld tegen het donker; vlijmscherp als messenlemmetten was elk blad, en onbewegelijk stond de kelk in die krachtige omlijsting, vastgesnoerd in den stralen-cirkel, een statige ster daar onvergankelijk gemaakt. Vol ingenomenheid hield de hovenier de lantaren hoog op voor zijn gast, die dichterbij was gekomen, en bij het kijken scheen het dezen alsof de stilte rondom uitging van die bloemen, alsof de rust kwam uit dien hoek in de wolken van geuren. De bloem was zóo stil en stond zóo streng schoon, in zijn zuivere eenvoudigheid, als een opgelost probleem, in zijn klankrijke helderheid als iets, dat er volmaakt ís, zoo scheen de bloem in het volle licht. Na een klein poosje kwam de stem van baas van D. achter zijn rug om. - ‘Jongen, jongen, dat is een mooi exemplaar, baas, maar ik vind de gele toch mooier.’ - ‘Ieder zijn meugt,’ antwoordde de hovenier. Hij zette de lantaren voor op de kisting en ging staan leunen tegen de deurpost. Oogenblikkelijk waren de bloemen gaan veranderen, toen het licht dansende en schuivende wegging. Weêr een oogen blik was het den jongen man geweest, of hij de meeldraden had zien trillen als voelsprieten die bewegen, en de krans van schutbladen was op en neêr gegaan als de weeke leden van een zeester, die ligt te kleppen en te dobberen in de zee. Hij begon het benauwd te krijgen in de kas; tot stinkens toe hingen de dampige bloemgeuren saamgedrongen in de kleine ruimte. Griezelig kwam de bloem nu onder het kantlicht der laagstaande lantaren. 't Waren vage streepjes licht, die denken deden aan de teekeningen op een japansche prent: 't werd hem te eng. Boven zijn hoofd trokken zich de roeden der ramen tot een kruisnet; als door de tralies van | |
[pagina 25]
| |
ecn kooi zag hij door de ruiten heen in den zwaar-zwarten nachthemel. Maar de drie mannen waren aan 't praten geraakt. - ‘Je zoudt toch zeggen’, zei de knecht, ‘waar dient zoo'n blom toch voor’. - ‘Ja, 't is een dondersch vreemd ding’, zei baas van D., ‘dat bloeit 's nachts, niemand ziet em’. - ‘Ja, weet je’, antwoordde de hovenier, ‘hier, maar daar ginder in die verre landen, begrijp-ie, daar maken de zwarten er heggen van om de huizen, en as nou de buffels in de springtijd zijn, dan is er geen kwaad bij, begrijp-ie?’ - ‘Hoe dan?’ vroeg baas van D... - ‘Wel’, vervolgde de hovenier zeker, ‘as ze dan in de springtijd zijn, dan worden ze al op een afstand bedwelmd door de stank, begrijp-ie, en dan springen ze de huizen niet om’. - ‘Hé ja’, zei de knecht. - ‘En is er morgen niks meer van te vinden’, vroeg de gast, even glimlachend. - ‘Nee, morgen is ze verslijmd, heelemaal versmolten, in zijn eigen sappen verslijmd, begrijp-ie, net as een slak, waar je zout op gedaan heb’. - ‘Er is je toch wat raars in de wereld’, meende baas van D... De hovenier had zich schrap gezet tegen de deurpost en kauwde op zijn tabakspruim met een malende beweging der kaken. - ‘Heb je veel meloenen gehad?’ vroeg hij. En 't gesprek verliep weêr naar de droogte. Natuurlijk en van zelve kwamen zij er op terug hun leed te klagen, over en weêr zeurend, alles herhalend, maar eindelijk eindigde van D... - ‘Nou, 'k dank je wel baas, ik mot weg’. Met een ruwen stoot van zijn voet vloog de deur der kas open; een dikke gulp frissche lucht bolde naar binnen en schuurde ritselend langs de planten. | |
[pagina 26]
| |
- ‘'t Wordt al koud 's avonds’, mompelde hij, tegen den nachtwind huiverend. Ze traden naar buiten. - ‘O, de lantaren’, zei de hovenier. Hij nam het licht terug uit de hand van zijn gast, die op zijn beurt de lantaren hoog hield, boven de groote schitterende ster. - ‘'t Is een heerlijke bloem’, sprak hij opgetogen. - ‘Is 't niet’, zei de baas, ‘'t is jammer dat het volk 't niet zien kan, er is geen vlekje aan, je zou zoo zeggen dat 't marmer was, 't is precies een blom uit een spreukie’. Snel had de andere even naar hem opgezien en toen verlieten ze de kas. - ‘Ik zal je de tuin uitbrengen, van D...’ hernam de tuinbaas, ‘je kan geen hand voor oogen zien’. En stil gingen ze weêr achter het slingerende licht aan; op de pas schommelend ging het langs de dij van den hovenier, het merkte opnieuw de breede knieplooien om het gewricht van zijn been, of het lichtte op den bulterigen bobbel die de sterke knieschijf gedrukt had midden in de broekspijp. Ze sloegen links af een laantje in. - ‘We gaan de kleine moestuin langs’, klonk de stem van de hovenier, in den nacht sprekend. - ‘Zou u je niet vasthouden’, vroeg van D. aan den gast die achter hem aansukkelde op den tast af met de onhandigheid van een stadsmensch, dat het groote duister niet kent, ‘je loopt anders het bosch nog in’. - - ‘Zeg dat wel’, zei deze lachend terug. Hij deed met de hand een greep naar de jas van zijn voorman. - ‘Geneer je niet, ga je gang maar’. - De baas hield de lantaarn even hoog op om zijn gast de takken te laten zien, die over het wegje groeiden. In de schemering van dansende vlekken laf licht, voor zijn oogen uit, tegen de brandige vlamglanzen die schuw flikkerden over dunne stammetjes, of dan weêr een warnet van takjes even begloeiden, zag hij de schimmige mannen gaan achter het torsche stuk donker aan, dat de rug des hoveniers | |
[pagina 27]
| |
uitstalde op het rosse schijnsel: 't was een rustige, vertrouwelijke rug, gemoedelijk gebogen, met een stevige welving boven de schouderbladen. Ze kwamen in de groote laan. Als in een donkeren tunnel schoof de lantaarn weêr voort met het spokige kruislicht op den grond. Het donker was koolzwart geworden, het drong tegen de geopende oogen aan, ze verbijsterend tot volslagen blindheid en de gast voelde zich of hij onder een dik gewelf liep. Maar aan het einde der laan zag hij even daarna, rustgevend, een geelrood lichtje pinken; als met een dofrood floers, als met een tooneel-decoratie, eindigde de laan: 't was de petroleumlamp op den straatweg; het silhouetje van het buitenhek stond er donker tegen uit. Ze liepen de laan af. - ‘Nou wel bedankt baas’, zei van D. nog eens toen ze bij het hek gekomen waren. Maar de hovenier ging meê tot op den straatweg. - ‘We zullen van nacht nog geen regen krijgen was zijn eenig antwoord, de wind is te hoog’. - Om hen ruischte het door den nacht; waar zij stonden met de ruimte voor zich, was de stilte vol vreemde en innige geluiden; het jagen der onzichtbare wolken en het wiegelen der mollige boomkruinen scheen de lucht te vullen met een gewuif van onhoorbaarheid, maar soms als de nachtwind even aanrillen kwam en koud neêrsloeg in de laagte, dan zong er een zacht klotsend watergeluid in de ooren, de echo van een aangroeienden en weêr terugvallenden galm; een hoog, bolblazend gewaai vol vocht ging over de boomen en het land in. - ‘Hoor de zee es aangaan,’ hernam de baas met de schouders schurkend. In de lengte van den weg pinkten de oranje vlammetjes der petroleumlampen; op groote afstanden verkleinden ze achter elkaâr, verloren en verarmd in het donker; ziek glimmend en mager boorden zij zich door het zware floers van den nacht. | |
[pagina 28]
| |
- ‘Maar 't zal er toch wel gauw van komen,’ vervolgde de hovenier zijn gedachten. -- ‘'t Zou tijd worden,’ meende de andere. Terzijde tegenover den ingang der plaats, waarvan het hek stevig stond in zijn twee hardsteenen stijlen, bescheen het straatlicht een brok van een ander hek, een raster van ruwe palen en lange, rottige planken, en daarachter in de vage en rosse onzekerheid kwam de logge en gehoornde kop van een zwart koebeest, dat goedig en lummelig opzag met zijn natte oogen. Het lag vreedzaam neêrgevlijd op de wei, onafgebroken maalde zijn bek in de eentonige herkauwing, en verder óp schoot het land tegen het duister in, 't werd tot een grenzeloos zwart vlak, dreigend saamgeslagen met den hemel, één nacht, die alles verslond en bedekte in zijn groote heerschappij. Soms kwam een enkel geluid uit die donkere diepte aanvaren, het rammelend ijzergeluid der kluisters van een grazend paard, het schuren van een koe langs een paal. - ‘Hé wat is daar?’ zeide de knecht, die op en neer dribbelde op zijn plaats, ‘je zou zeggen dat er brand was in den polder.’ Noordwaarts, achter den rug der beide tuinieren om, wees hij op een langwerpige gloedveeg, die oplaaien kwam tegen de lucht; zij merkte onder zich den horizon met een weeke, gerimpelde lijn. Geheimzinnig scheen die glans daar te hangen, vast op zijn plaats; hij sloeg er een gat in de macht van den nacht; hij was als een groot St. Elmsvuur, een dwaallicht boven een poel, als een van zelve ontvlamde pestwalm boven een ontzettend lichaam dat in ontbinding is. - ‘Wel nee’, zei de hovenier, geeuwend, ‘dat is Amsterdam, het licht van Amsterdam, begrijp-ie’. - ‘Hé’, zei de knecht, ‘zou 't geen brand zijn? Kijk, nou is het sterker’. In de verte was het een oogenblik als verbreedde zich de lichtwolk, als kwam de glanzende nevel opvliegen tegen de lucht met een heir van glinsterende pijltjes, maar toen viel | |
[pagina 29]
| |
hij weêr terug tot zijn gloor van dwaallicht, dat boven een poel zweeft, bleek lichtend in het duister. - ‘Nou, nacht baas, groeten aan de vrouw, hoor’. - ‘Wel te rusten’, zei van D., ze allen een hand gevend. - ‘Wel te rusten’, gaf ieder terug. Links stapte het donkere figuurtje den straatweg af, en de andere twee gingen met den tuinbaas, achter de lantaren aan, de plaats in.
(Wordt vervolgd). |
|