De Nieuwe Gids. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
De Kritiek van Dr. J. te Winkel.Ga naar voetnoot1) door F. van der Goes. | |
I.De Heer Alberdingk Thijm is iemand die al vrij wat beleefd heeft. Ik geloof eigenlijk, dat er weinig in staat is hem uit zijn goede luim te brengen. Bij al het voortreffelijke waarin hij geslaagd is, zal misschien déze wetenschap hem niet de minst aangename zijn, dat het verkeerd is zich boos te maken en dat men zich over niets verbazen moet. Toch had ik graag zijn gezicht willen zien toen hij een dezer dagen merkte, hoe een Groningsch auteur het in zijn hoofd gekregen heeft, hem toe te spreken. Want de Heer Alberdingk moet dien morgen wel degelijk met het rechte been uit het bed zijn gestapt, als hij dàar niet een beetje boos over geworden is. Er staat dan te lezen: ‘- En gij, Alberdingk Thijm, verloochen ook gij in dezen uw kunstvuur niet! bedenk, dat gij in uwe ‘Portretten van Vondel’ den vorm vondt om ons den grooten dichter te doen bewonderen! - - - -’ | |
[pagina 182]
| |
Nu wil ik nog in het midden laten de kans, dat de Hoogleeraar, die behalve een verstandig man, ook ‘oud-konservateur’ is, onder kimstvuur zal verstaan iets dat tegenovergesteld is aan echt vuur, en aan kunstboter zal denken. Maar is hij dan vergrijsd in den dienst van de letterkunde, opdat men hem nu zoo toespreke! Van een jong student zou de Heer Alberdingk Thijm, van wien ik niet behoef te herhalen, dat hij veel verdragen kan, zulk een welgemeende maar komieke tirade met goedigheid aanhooren. Maar hier is het een man op jaren, gepromoveerd, leeraar aan eene Hoogere Burgerschool die spreekt..... En het staat gedrukt in een brochure van twee vel, op goed papier, met een flinke letter. Het is zeer serieus bedoeld. Of zoude men het den Heer Alberdingk kwalijk mogen nemen als hij antwoordde, dat hij niets te bedenken en te verloochenen had, en dat hij met rust verlangde te worden gelaten door menschen, die hem aanspreken op een manier, alsof hij een rederijker van dertig jaar geleden was...... Maar de professor zal wel wijzer wezen en alleen zorgen dat zijn huisgenooten het boekje niet in handen krijgen. Het staat zoo gek als de kinderen of de booien zoo iets merken. | |
II.In het zinnetje dat ik aanhaalde, is de geheele brochure van Dr. te Winkel gekarakteriseerd. Zij is het werk van een ouderwétsch mensch in de allerslechtste beteekenis van het woord. Voor dezen schrijver is in de laatste 20 jaren niets gebeurd. Hij schrijft als een derde-rangs-auteur van vóór dien tijd en zijn ideeën zijn niet frisscher dan zijn stijl. Want iedereen zal wel vinden dat het een groote vergissing is, de critici van deze periode te verdeelen in welwillende en kwaadaardige, wanneer intusschen een groep aan het woord is gekomen, die door manier van schrijven en aesthetische beginselen een zeer bijzondere plaats inneemt, daargelaten het min of meer benijdenswaardige van die plaats. De Heer te Winkel praat maar over de critici van de laatste | |
[pagina 183]
| |
20 jaar, alsof die wezenlijk een in de hoofdzaken gelijk gezinde klasse van letterkundigen waren. Ofschoon hij in drie dikke deelen de geschiedenis van onze literatuur zal beschrijven, weet hij nog niet dat de lieden die ik bedoel, iets anders doen dan ‘het talent, dat zij bezitten, vermorsen met het schrijven van schotschriften.’ Dit te gelooven is ten minste onvereenigbaar met een scherpen blik op letterkundige verschijnselen en inderdaad dermate in strijd met de voor ieder toetsbare waarheid, dat men bijna aan een onwetenschappelijke geraaktheid zou gaan denken. Bijna, want eenige reden zou er wel voor te vinden zijn. Eén van de pamflettisten had nl. gezegd dat de Heer te Winkel een hals was. Nu zou het van iemand, die er vóor is dat men in alles het schoone en goede opzoekt, toch zoo vreemd niet zijn geweest, als hij hier een drukfout had gezien, en gelezen dat hij een hals had. Want dan zou het gezegde minder onaangenaam zijn geweest. Maar de Heer te Winkel zuigt vergif waar hij honing had moeten peuren. Hij noemt de qualificatie een ‘zouteloos scheldwoord’. Ik, die wezenlijk vrees dat de Heer te Winkel goed heeft gelezen, vind de benaming nog al aardig. Eén woord is er evenwel, dat mij, in alle bescheidenheid, voorkomt nog juister te zijn. Vergis ik mij niet, dan heeft de bekwame taalkundige op wien het slaat, dat woord al genoemd. Een sul, niet waar? Ja juist, dat meen ik ook. Een verschrikkelijke sul. | |
III.Er is een soort van kritiek die de Heer te Winkel, men mag zeggen in zijn verregaande onnoozelheid, verzuimd heeft te noemen. Dat is de zélfkritiek. Daar weet de schrijver niet van. Hij heeft er nooit aan gedacht eens na te gaan hoe hij, die reeds eenige boeken heeft samengesteld en die van plan is er nog vele andere te vervaardigen, die een nieuwe periode van kritiek wil openen, hoe hij zelf wel schreef. Dit heeft hij niet gelaten uit ijdelheid, noch in de vooruit opgevatte meening, dat hij een ordentelijk stylist was. Hij | |
[pagina 184]
| |
is eenvoudig nooit op het idee gekomen. Hij vermoedt volstrekt niet, dat iemand die een bladzijde goed proza schrijft, een beteren dienst bewijst aan kritiek en kunst beide, dan hij die, met de schoonste bedoelingen bezield, van de beste dingen die hij te zeggen heeft, niets weet terecht te brengen dan een miserabel gestelde preek. Dat noem ik zeer ouderwetsch, uit den tijd toen men over onderwerpen van aesthetischen aard lange vertoogen schreef en verhandelingen voordroeg, die zelve het tegendeel van fraai waren en dus aan de zaak meer kwaad dan goed deden. De Groningsche Heer te Winkel, als een andere schoone slaper in een ander woud, in het Sterrebosch b.v., bemerkt niet dat de tijden veranderen. Wie tegenwoordig over kunst of kritiek wat te zeggen heeft, moet het zeggen zóo, dat de menschen het willen lezen. Het is voor de nachtrust van den auteur en voor de fraaie letteren anders beter dat hij zwijgt. Al schrijft hij buiten op zijn brochure, dat hij een ‘volksbelang’ wil behartigen, onze eeuw bedankt er voor zich op haar ouden dag te vervelen. Het is zeer te bejammeren, dat de Heer te Winkel dit niet heeft ingezien. Zooals zijn negeeren van de nieuwere literatuur een eerste bewijs is van zijne onnoozelheid, is deze andere vergissing er een tweede bewijs van. Ik geloof dat deze eisch van den tijd niet onbillijk of overbodig is. Algemeene literaire stellingen, niet eens bespiegelingen over historie of schoonheidsleer, maar denkbeelden óver zulke bespiegelingen, zullen van weinig nut kunnen zijn voor anderen, en zijn stellig ook van weinig inwendige waarde, wanneer zij in een slappen stijl worden voorgedragen. Van weinig nut voor de lezers, omdat nog steeds het voorbeeld van een goed gestelden zin meer geestdrift wekt, dan twintig pagina's vervelende leeringen over de manier hoe men te werk moet gaan, om de productie van geschriften, die verwacht worden geestdrift te teelen, niet te benadeelen, maar veelmeer te bevorderen. Uit het kort begrip van zulk gepraat is nauwelijks uit te komen. Geen wonder dat de 32 bladzijden van Dr. te Winkel onleesbaar zijn. En bovendien kunnen zij slechts weinige inwendige waarde bezitten, | |
[pagina 185]
| |
omdat iemand, die goed begrijpen wil wat de kritek moet zijn, eenig idee van het voorwerp der kritiek, van de kunst, moet hebben, en de Heer te Winkel dus zijn landgenooten in de eerste plaats zou verschoonen van zijn eigen proza, als hij dat idee werkelijk bezit. Men weigert terecht te gelooven, dat een auteur over deze onderwerpen het bij 't rechte eind zou hebben, die schrijft, - in éen woord, zooals de Heer te Winkel schrijft, welken Heer men eerder zou aanzien voor een exporteur van de koek, waarvoor zijn woonplaats beroemd is, dan voor den publicist, die hij volhoudt te willen wezen. | |
IV.En nu geloof ik dat de auteur van deze brochure, die misschien eenigszins geërgerd zal zijn door wat ik hier van hem zeg, althans dit paragraafje met belangstelling zal lezen. Ik zal voor hem doen wat hij al twintig jaar geleden voor zich zelf had moeten doen, nl. eens goed op zijn woorden letten, en als de schrijver niet mét mij tot de conclusie komt dat hij zijn ijver en zijn vernuft liever aan een andere afdeeling der menschelijke bezigheid had moeten besteden, dan is er inderdaad geen verbeteren aan. - Ik neem maar een paar van de eerste bladzijden. De voordracht door mij op het congres gehouden, zegt ongeveer de Heer te Winkel in het begin, was schetsmatig en onvolledig. ‘Ook’, gaat hij voort, ‘ook heb ik zeker niet veel nieuws in den eigenlijken zin des woords, zooals er ook maar zoo weinig onder de zon is, te berde gebracht; maar het oude waarop ik nog eens met nadruk wilde wijzen, kwam mij uit het hart. Het kon, docht mij, zijn nut hebben nog eens uit te spreken, wat ik wist, dat velen met mij op het hart lag en dat slechts op een geschikte gelegenheid tot uiting wachtte. ‘Die geschikte gelegenheid scheen mij door het congres geboden, en ik liet haar niet voorbijgaan’. | |
[pagina 186]
| |
Dit zijn afschuwelijke zinnetjes. Het nieuws in den eigenlijken zin des woords, en het zeurige tusschenvoegsel: zooals er ook maar zoo weinig onder de zon is; zijn praatjes van een bejaarde juffrouw. Och ja: het oude kwam mij uit het hart. Ik geloof inderdaad, dat er weinig nieuws, eigenlijk of oneigenlijk, in dat hart verborgen ligt. Maar wat een slordige manier van spreken, een manier die men zich tegenwoordig niet straffeloos meer kan veroorloven. Eerst lag ‘het oude’ in het hart van den Heer te Winkel. En twee regels verder ligt het hem ‘en velen met hem’ op het hart. En wat doen deze antiquiteiten, die verspreid zijn over de harten van den Heer te Winkel en zijn vrienden? Wel, zij wachten op een ‘geschikte gelegenheid tot uiting.’ Van wat? En op het juiste oogenblik laat de schrijver zijn beeldspraak varen en zegt heel gewoon: die geschikte gelegenheid scheen mij door het congres geboden, enz. Dus nu wachtte niet ‘het oude’, maar de auteur-zelf; hoogstens dus: de oude. Misschien vindt de Heer te Winkel dit vitterij, hoewel ik overtuigd ben dat hij anders zou oordeelen als hij aan zijne leerlingen een cacographie te verbeteren had gegeven. En wat dunkt hem van dit proza op bl. 5: ‘Ik wilde wat anders, en wel: met nadruk uitspreken, welke van de vele eigenschappen, die de criticus moet bezitten, m.i. op den voorgrond, welke op den achtergrond dienen te treden.’ De redenaar, die weer iets met nadruk wilde behandelen, is niet gelukkiger dan in zijn aanhef. Niet, omdat ik geloof dat de Heer te Winkel den nádruk eigenlijk van den kant van den Heer Alberdingk heeft gekregen, maar omdat hij zoo raar praat over die wandelende eigenschappen. Is een criticus dan een schouwburg geworden? Waar dienen zulke zonderlinge vergelijkingen voor? Zijn het niet de armzalige hulpmiddelen van een anti-talent om te zeggen wat hij te zeggen heeft, en waarvoor hij niet slagen kan een eigen uitdrukking te vinden? Deze zelfde pagina, want de Heer te Winkel moet wel begrijpen dat ik niet aan het zoeken ben gegaan in zijn geheele brochure, bevat nog meer. | |
[pagina 187]
| |
‘Ik ben al zeer weinig geneigd door te zwijgen voedsel te geven aan de door sommigen gewenschte voorstelling, alsof ik alleen eenige min of meer juiste algemeenheden over critiek zonder verder doel had uitgesproken. Met verontwaardiging aan den eenen kant en geestdrift aan den anderen heb ik - - - eenen strijd begonnen, enz.’ Een stylist die over zijn geestdrift aan den eenen kant spreekt, ik kan het niet helpen, maar ik moet er om lachen, ondanks de verontwaardiging aan den anderen kant van Dr. te Winkel, die er tusschen deze krijgshaftige buren aardig uitziet. - Waarom maakt deze literator van een voorstelling een etend schepsel? Toch niet omdat hij die overdrachtelijke zegswijze wel eens gehoord heeft, en haar nu maar napraat zonder reden? De Heer te Winkel eindigt deze inleiding met de verklaring dat hij een nieuw tijdperk van vruchtbare en gezonde critiek zal openen. Aan adjectieven ontbreekt het in deze belofte zeker niet. Om haar te kunnen houden, rekent de auteur ‘op den steun van velen.’ Mag ik hem de verzekering geven dat hij op den mijne kan staat maken? Zooals hij ziet ben ik reeds begonnen. Ik houd het nl. voor zeer vruchtbaar en gezond om er op te letten hoe de menschen die zich met letterkunde bemoeien, hoe die, om zoo te zeggen, schrijven. | |
V.Er is in de laatste tijden geen dwaasheid over kritiek gezegd, die men niet in de brochure van Dr. te Winkel terug vindt, en het is daarom haast niet te doen anders dan schertsend over dit werkje te praten. De vergissingen, halve waarheden, platte opvattingen die het bevat, zijn door den vierden stand in onze letterkundige samenleving zoo dikwijls herhaald en elkander nageschreven, maar zij zijn ook zoo dikwijls uitgelachen, tentoongesteld en zelfs weêrlegd in dit tijdschrift en door enkele fatsoenlijke menschen daarbuiten, dat de bestrijder van Dr. te Winkel gevaar loopt de ver- | |
[pagina 188]
| |
standige lezers evenzeer te vervelen als de auteur van het boekje zelf, Alleen aan de positie die de Heer te Winkel bekleedt, aan zijn naam als schrijver van uitgebreide werken en aan zijn vermoedelijke toekomst als professor, is men de moeite verschuldigd van zijn betoog kennis te nemen. Dr. te Winkel begint met te zeggen dat tusschen doel en middel een zekere evenredigheid moet bestaan. Althans, ‘ieder edeldenkend mensch’ verlangt dat. Hoe weinig precies deze auteur gewoon is zich uit te drukken, toont al dadelijk dit zonderling gekozen bijvoeglijk naamwoord. Dit predikaat zal toch wel alleen van toepassing zijn bij het bëoordeelen van een zeer bepaalde soort van handelingen; en het effect van dezen term ter plaatse waar de schrijver eenige regels te voren van ‘alle menschelijke handelingen’ gesproken heeft, is eenigermate lachwekkend. De begeerde evenredigheid tusschen doel en middel bestaat hier zeker geenszins. Want de bepaling die verder gegeven wordt: handelingen ‘die op nadenken berusten’, staat tegenover onbewuste daden, maar maakt volstrekt geen onderscheid tusschen handelingen waarbij de moraliteit betrokken is of niet. Als de Heer te Winkel iemand met een proppeschieter op de eenden jacht zag gaan of zag probeeren op een stokpaardje door de straten van zijn woonplaats te rijden - zou hij dan de omstanders, naarmate zij dit voornemen af- of goedkeurden, verdeelen in niet en ál edeldenkende menschen? Ik geloof dat hij het voorvoegsel edel stil zou weglaten. - De Heer te Winkel heeft iets anders bedoeld, maar het schrijven valt hem nu eenmaal zeer moeielijk. Hij wil dan zeggen dat de kritiek een ‘verheven doel’ heeft, en dat de middelen die zij gebruikt er naar dienen te zijn. Dat doel is nl. het opsporen van het prijzenswaardige in de kunst, teneinde bij het publiek den zin voor kunstgenot te verhoogen en zoo het menschelijk bestaan te veraangenamen. Bij al dit voortreffelijke komt de edeldenkende mensch goed te pas, en geen wonder dat de Heer te Winkel, die wist waar hij heen wilde en het met de schrijverij zoo nauw niet neemt, al dadelijk zijn gemoed lucht gaf. | |
[pagina 189]
| |
Nu vind ik ten eerste, dat het een doelloos werk is te praten over het doel van kritiek, - even onnuttig als bespiegelingen over het doel van de kunst, althans wanneer men uit zulk overleg voorschriften wil afleiden, hoe men kunst of kritiek zal hebben in te richten. Kritiek noch kunst immers worden vervaardigd met een vooraf vastgesteld doel. Een doel zooals de Heer te Winkel meent, een oogmerk buiten den auteur gelegen, een min of meer nauwkeurig te bepalen uitwerking op andere menschen, is zelfs geheel ondenkbaar. Dit misverstand komt denkelijk hier vandaan, dat de menschen, die van kritiek of van kunst kennis nemen, niet allen, maar de meesten toch, een zekeren invloed daarvan bij zich zelven waarnemen, en nu gaan gelooven, dat de auteur zijn arbeid gedaan heeft juist om dien invloed teweeg te brengen. Dit abuis is zoo algemeen verspreid, dat bijna iedereen, bij het beoordeelen van dien arbeid zijn opinie laat afhangen van de vergelijking, die hij, somtijds onbewust, maakt tusschen de impressie die hij krijgt en het doel dat hij bij den vervaardiger onderstelt. Als iemand een huwelijksplechtigheid heeft bijgewoond, en hij maakt, thuis komende, een vers, onder den indruk van wat hij gezien en gehoord heeft, zullen de meeste menschen die het lezen, denken: nu vindt hij er dit of dat van, en als zij naar hun gevoelen over het gedicht gevraagd worden, antwoorden: ik acht het niet goed dat hij van een huwelijksplechtigheid zegt dat of dit; - zij meenen dat hij iets over een huwelijksplechtigheid heeft willen bekend maken aan zijn lezers, en hij heeft inderdaad gewild: zeggen wat hij heeft gehoord en gezien bij een huwelijksplechtigheid. En zoo gaat het ook met de kritiek. Wanneer iemand een slecht boek gelezen heeft, en hij schrijft op de indrukken, die hij bij het lezen heeft gekregen, met of zonder ontleding van zijn sentimenten, dan zeggen de meeste lezers weêr: ik keur het af, dat hij den Heer X., schrijver van het boek, een hals noemt; dat is onaangenaam voor de familie, en dat zijn woorden, die men onder fatsoenlijke menschen niet tegen elkaar gebruikt. - De lezers spreken zoo, omdat zij het zelf onplezierig zouden vinden als men hen | |
[pagina 190]
| |
een hals noemde, en nu meenen zij dat de beöordeelaar den schrijver onplezierige dingen heeft willen toevoegen. Het is vreemd dat Dr. te Winkel tot deze menschen hoort. Hij heeft nooit vernomen dat, evenmin als de kunstenaar eenig ander doel heeft of kan hebben, als te voldoen aan zijn behoefte om kunst te produceeren, de criticus iets anders kan willen of wil, dan te zeggen: dit vind ik van dit of dat werk, van dezen auteur, van die of die meeningen. De artist geeft terug wat hij in de natuur heeft gehoord en gezien; de criticus verhaalt wat hij denkt van de manier, waarop deze waarnemingen zijn medegedeeld. Het is niet noodig hierbij te voegen, dat ik bedoel natuur in den uitgebreidsten zin van het woord, en waarnemingen ook. De kunstenaar behoort de natuur goed te voelen, de criticus moet goed begrijpen wat de kunstenaar heeft gevoeld. De eerste deelt zijn indrukken mede, de fantasieën die zij hebben opgewekt, de mysteriën in de gedachten der menschen en in de wereld óm hen, die zijn oog heeft doorschouwd in de oogenblikken dat al het levende en al het doode voor hem lag opengeslagen en hij verkeerde onder de hoogste wezens als in het gezelschap van vrienden, wier handdruk hem bekend was. En de criticus deelt mede de vreugde, die hij heeft genoten in het bijzijn van den kunstenaar, die hem sprak van dingen, waarvan hij niet had gehoord en hem gezichten liet zien, die hij niet wist dat er waren. Of de criticus vertelt zijn ergernis van het bezoek van onnoozele schepsels, die hem kwamen praten over koetjes en kalfjes van hun eigen maaksel, als van beesten uit de wei, en van pedante zeurkousen, die in zijn kamer waren gedrongen, ofschoon hij voor hen niet thuis had gegeven. Als men dit een doel wil noemen, nu goed. De artist zegt: dát heb ik gezien. En de criticus laat er op volgen: die man heeft dát zus en zoo gezien. Maar het kan geen van beiden iets schelen, wat de menschen antwoorden en óf zij antwoorden. Noch de een, noch de ander wil met zijn zeggen iets uitrichten. De artisten en de critici zijn de meest doellooze menschen ter wereld. | |
[pagina 191]
| |
VI.Tot deze kern der zaak is Dr. te Winkel niet doorgedrongen. Dat is natuurlijk in de eerste plaats te wijten aan zijn absoluut gebrek aan aesthetisch gevoel, zooals reeds blijkt uit het proza dat hij schrijft. Als hij eenigermate wist wat een kunstenaar was, zou hij ook beter weten wat een kunstenaar niet was. Maar voor de vergissing, die zijn geheele betoog waardeloos maakt, zijn, als ik wel heb, nog twee andere redenen. Ten eerste behoort de Heer te Winkel tot de menschen die met een gelukkige behendigheid voor elk gat een spijker hebben, en die de wereld beschouwen als een aardig huishoudentje waarvan zij precies weten waar alles moet staan, de plaatsen ván de gasten om de tafel en de kaarsen die zij mede naar hun slaapkamer krijgen. Ten tweede hecht de Heer te Winkel, die niet in staat is de dingen van binnen te zien, al te veel aan het uiterlijke. Hij vindt in de literatuur veel schrijvers, die, aangenomen dat zij werkelijk artisten of goede critici zijn, bovendien nog andere invloeden op hun werk laten gelden dan hunne kwaliteiten als critici of artisten. De éen schrijft zus om zijn familie plezier te doen, de ander zóo, om zijn familie te plagen. Er zijn artisten die geld willen verdienen, die geprezen wenschen te worden, die een ridderorde begeeren; beöordeelaars, die aan A. of B. het land hebben, die bang zijn voor C., die iets te danken hebben aan D., die gegroet willen worden door E. En, wat het ergste is, en wel in staat om een weinig onderscheidend man als Dr. te Winkel in de war te maken, het zijn lang niet altijd de slechtste auteurs, die uit nood, zwakheid, roemzucht, of door gebrek aan eerlijkheid, of uit liefhebberij, aanstellerij en grilligheid, allerlei rare streken doen. Dan kan men inderdaad spreken van een doel. Maar dat doel hebben zij, om bij hen te blijven, niet in hun hoedanigheid van bëoordeelaars, maar dat voegen zij aan hun werk toe als industrieelen, leden van een societeit, huisvaders, salonheeren, tafelschuimers, colporteurs etc‘ etc. Zeer terecht noemt Dr. te Winkel van zulke private jachten er eenige op, en zegt: foei, Heeren, bedenkt toch dat uw doel is: de menschen vat- | |
[pagina 192]
| |
baar te maken voor kunstgenot, en hij geeselt het sjaggerend gespuis den tempel uit, Maar als zijne scherpzinnigheid gelijken tred had gehouden met zijne rechtschapenheid, dan had hij de vergissing bemerkt die in zijn strafpredicatie opgesloten lag. Dan had hij gevoeld, dat het misbruik wat van zekere talenten gemaakt is, hem geen recht gaf hen tot diensten te dwingen waarvoor zij evenmin mogen gebruikt worden. Het is zijn beperkte wereldbeschouwing waarop ik zinspeelde die, in verband met de opgenoemde kortzichtigheden, den schrijver van deze brochure over eenig doel der kritiek zoo doet bazelen. Dit zijn de woorden van den schrijver-zelf: ‘Gelukkig verhindert dat ons niet (nl. de moeilijkheid van te zeggen wat schoon is’) het schoone te bewonderen en te genieten. Gelukkig kunnen wij desondanks een gevoel van welgevallen hebben bij het zien van hetgeenGa naar voetnoot1) ons bekoort, een neiging om ons te verheffen boven het alledaagsche bij de verschijning van hetgeen eenen indruk van grootschheid op ons maakt, een gevoel van gelukzaligheid zelfs onder de betoovering van hetgeen ons zoo evenredig in al zijn deelen toeschijnt, dat ons daarbij geen enkele wensch meer op de lippen komt. [Dəze evenredigheid van al de deelen is uit een zeer ouderwetsche encyclopedie, artikel: schoonheid, onthouden.] Zulk een gevoel van welgevallen, van verheffing, van gelukzaligheid kunnen wij als verfrisschende afwisseling bij dagelijksche inspanning van hoofd en handen maar noode ontberen. Beklagenswaardig hij, die het niet leerde kennen! Benijdenswaardig hij, die er ruimschoots van geniet! Het is een voorrecht, dat voor geen goud is te koopen. maar als door een wonder het eigendom kan worden van ieder, die ernstig verlangt het te bezitten. Op dat ernstig verlangen komt het alleen aan; en bij de gezelligheid der menschelijke natuur zou het al zeer vreemd zijn, als niet ieder eenen vriend, eenen verzorger, eenen leermeester op zijn levenspad aantrof, die dat verlangen, wanneer het werkelijk bestaat, maar nog sluimert, zal weten op te wekken. | |
[pagina 193]
| |
‘Kunstgenot is voor niemand onbereikbaar genot. En toch klaagt zoo menigeen, dat het leven voor hem arm aan genietingen is, dat hem maar zoo zelden een gevoel van welgevallen, van verheffing, van gelukzaligheid doorstroomt. Laten wij medelijden hebben met die ongeiukkigen en hen plaatsen onder den invloed der kunst, het gevoel bij hen trachten op te wekken, leven te brengen in die koele harten. Wij kunnen het gerust beproeven op grond van het sympatische in de menschelijke natuur, dat doet lachen met den vroolijke, treuren met den bedroefde, bewonderen met den bewonderende. Wij kunnen het niet alleen, wij moeten het, ware het slechts uit echte philantropie. Niet ieder echter heeft het benijdenswaardig vermogen, invloed op anderen te oefenen, niet ieder ook heeft er den tijd voor, zich daarop toe te leggen; doeh wien het aan gaven en tijd niet ontbreekt, laat die er ook zijn levensdoel van maken. Een aanlokkelijk levensdoel inderdaad: zijne medemenschen te brenggen onder den betooverenden invloed der kunst en daardoor hnn levensgenot te verhoogen! ‘Dat nu is het verheven doel, waarnaar de kritiek moet streven.’ Terwijl ik op deze aanhaling als stijlproeve de aandacht vestig van de beminnaars van scherts, kan ik wezenlijk niet verlangen dat ernstige lieden zich met de ideën van den schrijver zullen bezighouden. Het is anders een levensbeschouwing om jaloersch op te worden; zoo compact, zoo gemakkelijk te overzien, zoo in het geheel niet verward of raadselachtig. Geen oude dame kan op haar spulletjes in haar pronkvertrekje keuriger wezen, dan dit Groningsch meneertje op de artistjes, de criticusjes en de menschjes in het algemeen. Hij is nergens verlegen meê. De aandoeningen van het kunstgevoel hebben voor hem niets subtiels of onverklaarbaars. Volstrekt niet. Hij weet het drommelsch aardig en precies te zeggen, met duidelijke, ferme Hollandsche woorden; alsof hij zeide: een koe, een paard, een ezel. Als ons iets bekoort, hebben wij een gevoel van welgevallen, als iets een indruk van grootschheid maakt, ondervinden wij een | |
[pagina 194]
| |
neiging om ons boven het aardsche te verheffen; en als iets zeer bijzonder evenredig in al zijn deelen is, worden wij gelukzalig. Dit is inderdaad de manier om over kunst te praten, na al wat er in de laatste jaren over gezegd is. Zoo iemand is geheel op de hoogte van zijn onderwerp, geroepen om de menschen den weg te wijzen. Als hij maar meer tijd had, want aan zijn gaven zal iemand wel niet twijfelen, die aankondigt dat hij een nieuwe periode van kritiek gaat openen, als het hem maar beter convenieerde met zijn bezigheden, zou de Heer te Winkel het levensgeluk van nog heel wat medemenschen belangrijk kunnen verhoogen. Vergis ik mij niet, dan hebben tot heden de beperkte snipperuren van Dr. te Winkel hem belet, deze ware philantropie verder te drijven dan gelegen mag zijn in de weldaad van een flinke leverschudding, ook bij de meest neêrslachtige naturen. | |
VII.Grooter aplomb over dingen waar men minder begrip van heeft, is zeker nauwlijks denkbaar. Het is niet alleen het wezen der kunst zelf, dat moeilijk overeen te brengen is met de rollen, die in de levensbeschouwing van deze ziel van pasteideeg, den artisten en critici worden toebedeeld, maar bovendien wordt de schrijver gelogenstraft door de ervaring van elken dag. De critici en de artisten de amuseurs der menschheid - ik geloof toch dat als er sprake van was, den zesden scheppingsdag over te doen en het geschapene opnieuw namen te geven, de Voorzienigheid wel degelijk zou informeeren of de betrokken personen met hun positie tevreden waren. Doch Dr. te Winkel schept maar toe, eerst de artisten en daarna, uit hun ribben, de critici, om den artisten te wezen tot een hulp en een troost en een advertentie bij het publiek. Is het reeds zonderling, dat hoogere bestaan dat sommige supérieure personen leiden, het tweede leven, de andere natuur die zij bezitten, voor te stellen als met een bepaald doel uitgedacht, als ware men met de geheimen van den stichter van het heelal vertrouwd gemaakt, nog vreemder | |
[pagina 195]
| |
schijnt de nadere omschrijving van het plan. Het is hier de plaats niet te onderzoeken hoe de groote kunstenaars aan hun roem komen, en of hun roem steeds een waarborg voor hunne voortreffelijkheid is. Maar dít zal Dr. te Winkel op den duur niet kunnen ontkennen, dat de wezenlijk uitnemende mannen niet de meest populaire zijn. En als zijn systeem niet de gemeenplaats van een welwillend, schoon onbezonnen, jongeling was, maar overeenkomstig de waarheid, dan zou hij de beste artist zijn, die de menschen het best beviel. Want de voortreffelijkheid van eenig middel wordt afgemeten naar hare geschiktheid voor het doel. Hoe meer levensgenot een dichter verspreidde, hoe meer lof men hem verschuldigd zou wezen. En deze conclusie zal den Heer te Winkel te grof voorkomen, die anders zijn kracht niet zoekt in wél overlegde en nauwkeurig uitgedrukte meeningen. Integendeel zal hij moeten toegeven, dat de beroemdheid van eenig auteur bijna altijd verklaard moet worden uit bijkomende omstandigheden, en niet voortspruit uit de juiste waardeering van zijn zuiver aethetische deugden. Om het in 't kort te zeggen: meestal bekoort het onderwerp de menigte, en meenen zij in de echo van hun bekende klanken, die ook den dichter hebben geroerd, den zang te hooren die niet voor húnne ooren gezongen is. Meestal beminnen zij in den dichter zich zelven en bespeuren zij in de aandoeningen die hem deden spreken, ongeveer gelijke gevoelens in hun eigen gemoed. - Zou de Heer te Winkel de eenige zijn, die deze opmerking nooit gemaakt heeft? Het is onaangenaam het te moeten gelooven. Daar is Vondel, b.v. Welk mensch durft verklaren dat de lezing van Vondel zijn levensgenot heeft verhoogd? Ik ken er, en van zeer nabij. Maar dat zijn exceptioneele menschen, die door een overeenkomstige manier van uiting van wat hen vervult, opgetogen worden bij hunne lektuur. Maar overigens berust de beroemdheid van Vondel op de traditie, afkomstig uit de zeventiende eeuw, toen hij enkelen der besten verrukte en bij het groote publiek in een zekere achting kwam om de hoeveelheid en de soort van zijn werken, om zijn bijdehandheid als er iets gebeurde in het land | |
[pagina 196]
| |
en in de stad, en ten slotte ook om zijn lang leven to hij in zijn ouderdom het overwicht van een soliede reputatie had op al de levende vernuften. Reeds toen deden zijn tooneelstukken alleen nog maar dienst als omlijstingen van spektakels en tableaux-vivants. - Er is natuurlijk een reden voor de weinige bemindheid van Vondel; evenals er voor de lotgevallen van elken naam eene, en meestal een geheel samenstel van redenen is. De Heer te Winkel maakt er zich werkelijk al te gemakkelijk af. Zou hij voor het uiterst moeilijke en gecompliceerde vraagstuk der letterkundige geschiedenis, de regelen op te sporen waaraan de reputatie van een kunstenaar gehoorzaamt, willen in de plaats stellen de nuchtere bewering: de beste artisten zijn altijd de populairste? Dat kan hij niet meenen. En áls hij dat niet meent, kan hij ook niet zeggen: Die poëet komt het dichtst bij het doel der poëzie, die de meeste menschen bekoort. Hiermede is niet gezegd, dat het werk van een goed artist niet populair zou kunnen zijn; evenmin, dat het dit niet dikwijls is. Maar uit de historie van de meeningen over elk dichter zal men kunnen nagaan, welk gedeelte van den bijval hij aan zijne wezenlijke kwaliteiten, welk hij aan andere omstandigheden te danken had, dikwijls ook welke mate van succes hij aan zijn gebreken verschuldigd was. Hoedanig de uitkomsten van elk onderzoek ook zijn, telkens zal men tot de slotsom komen, dat alle groote auteurs een aanzienlijk deel van hun levensdoel hebben gemist, wanneer dat doel moet zijn het vermaken van hunne medemenschen. En als men een schrijver meent gevonden te hebben, die in dit opzicht gelukkiger was dan de meeste zijner broeders, dan leert een nauwkeuriger onderzoek, dat wat men zou kunnen houden voor de waardeering voor zijn artistieke voortreffelijkheid, niets anders en niets meer was dan een overeenkomst in gevoelens, een samentreffen van inzichten bij hem en de menigte, waaraan de deugden van den kunstenaar ten eenemale vreemd gebleven zijn. De Heer te Winkel behoeft niet verder te gaan dan zijn eigen kring, om de waarheid van deze opmerkingen bevestigd te zien. Er zijn eenige stukken | |
[pagina 197]
| |
van Shakespeare, die het publiek een aangenamen avond verschaffen, en eenige andere die het geweldig vervelen. De Heer te Winkel zal wel willen toegeven, dat dit verschillend succes met de literaire waarde weinig te maken heeft. Macbeth of King Lear maakt de meeste menschen razend; Hamlet en Romeo en Julia ziet bijna iedereen met genoegen. Nu heb ik Vondel en Shakespeare genoemd en de Heer te Winkel, als hij over deze zaken wat rijper heeft nagedacht, zal nog verscheidene andere beroemde mannen kunnen noemen, van wie slechts met zooveel voorbehoud kan worden gezegd, dat zij hunne tijdgenooten of het nageslacht hebben vermaakt, dat hij er zonder twijfel toe zal komen, zijne omschrijving van het doel der poëzie, geheel en al te veranderen. | |
VIII.Er is nóg een punt waarop ik de aandacht van den Heer te Winkel wensch te vestigen. En dat is dit. Een respectabel aantal zeer goede schrijvers hebben, wel verre van hunne medemenschen te behagen, steeds in hooge mate de ergernis van een groote klasse van lezers gaande gemaakt. Daar is b.v. Zola. De Heer te Winkel weet waarschijnlijk dat over de geheele wereld alle fatsoenlijke middelmatigheden, alle gewone, grove naturen hem niet kunnen uitstaan. Zola wekt bij zeer weinig menschen het welgevallen, de bovenaardsche neiging of de gelukzaligheid, die onze redenaar zoo aangenaam vindt. De meesten vinden Zola vies, langdradig en onbeduidend. En toch zou de Heer te Winkel werk hebben om bevoegde critici te noemen, die, in ernst en ter goeder trouw en met volle bewustheid, dit oordeel van het algemeen onderschreven. Dit is een verschijnsel dat met de kinderlijke theorie van het kunstenaarsdoel vrijwel strijdig is. Daar beantwoordt Coppée veel beter aan. En toch is Coppée weinig leesbaar voor menschen die lektuur voor volwassenen prefereeren. Ik weet niet of de Heer te Winkel hen leest, maar er zijn in ons land een massa romanschrijvers, die dikwijls schrijfsters | |
[pagina 198]
| |
zijn, verschrikkelijk vervelend met hen allen, maar die toch grif van de hand gaan en inderdaad niet weinig medewerken om het levensgenot te verhoogen van eene soort van menschen, die vooral in hun uiterlijk voorkomen veel van menschen hebben. En wat denkt de Heer te Winkel wel van de schoone Julia, de Julia van Guido, die het levensgenot van bijna al onze tijdschriften-redacteurs aanzienlijk heeft doen stijgen, althans vóor de onthulling van den persoon van den schrijver? Dát, zou men dus zeggen, is de literatuur die de aangewezen voorlichters van ons publiek noodig hebben, die zij begrijpen en die zij prijzen. Zij hebben het verheven doel van de kritiek bereikt, en hunne medemenschen gebracht of althans willen brengen onder den betooverenden invloed eener kunst, die bleek te zijn het tijdverdrijf van twee vroolijke jongelieden. | |
IX.Iemand die de kunst zoo weinig begrijpt, dat hij in haar ziet niet een bepaalde wijze van uitdrukking van de gedachten en de gevoelens der menschen, maar een opzettelijk gëordonneerd vermaak voor de wereld; die niet weet dat de kritiek de kunst is om die uitdrukking te verstaan, maar geenszins het middel om dat vermaak toegankelijk te maken voor den minderen man; die in het algemeen niet bespeurt dat het verkeerd is, het leven te houden voor een wél-ingerichte fabriek, waar ieder arbeider zijn opdracht heeft en zijn plicht kent, of voor een stipte familie, die de wenken en bevelen van haar hoofd opvolgen en daarmede hun dagtaak hebben volbracht, en dat zoowel het leven zelf als de kritiek en de kunst te ernstige zaken zijn, dan dat er voor hen plaats zou wezen in dit zieltje-zonder-zorg uit Groningen: zoo iemand moet ook in de waardeering van het bestaande evenzeer falen als in zijn theoretische bespiegelingen. Dat de critici het omroepersbaantje dat de Heer te Winkel in zijn nieuwe periode hun thans wil opdringen, al niet veel eerder uit eigen beweging hebben aanvaard, komt hem hoogst | |
[pagina 199]
| |
betreurenswaardig voor. In de huishouding van het publiek moesten de critici de genotmiddelen zijn, maar zij zijn dikwijls veeleer parasieten te noemen. Zij wijzen op de gebreken in de werken van hen ‘die lang dood en begraven zijn.’ (bl. 10). Waarom? ‘Verbetering kon dan natuurlijk het doel niet zijn’; het gebeurde enkel om het genot van de menschen te vergallen. Sommige critici lezen alleen goede schrijvers en konden daarom de ‘mindere geesten’ niet uitstaan. Dit is ‘desnoods’ begrijpelijk: ‘maar moesten zij daarom dan het genot van anderen bederven?’ - Het is moeielijk zijn geduld te bewaren bij deze redeneering, die in deze zinnen culmineert: (bl. II). ‘Wat is nu van zulk critiseeren het gevolg geweest? ‘Vermindering der belangstelling in de voortbrengselen onzer vroegere en latere letterkunde bij de beschaafden, en dus: minder kunstgenot. Voor geestdrift twijfel, voor welge-vallen ontevredenheid, voor verheffing kleingeestige vitterij; en daarbij, als noodzakelijk gevolg, verflauwing van den ijver, verlamming van de scheppingskracht der kunstenaars, die - de geschiedenis leert het - in den laatsten tijd zich bijna uitsluitend bepalen tot korte, in een vluchtig oogenblik slordig op het papier geworpen gedachten-snippers, inplaats van hunne volle kracht te wijden aan de breede, dichterlijke behandeling van een grootsch, tijd- en studie-eischend onderwerp.’ Dat in deze paar volzinnen weêr verscheidene kwalijk gekozen woorden staan, laat ik daar. Ik wijs alleen op de onjuistheid van ‘het gevolg’ dat de Heer te Winkel meent te kunnen constateeren. De weinige goede artisten onder ons doen juist het omgekeerde van wat hier van hen gezegd wordt. Ten eerste werken zij volstrekt niet in vluchtige oogenblikken; wat dat voor oogenblikken zijn, zou bovendien moeilijk te omschrijven zijn. Ten tweede werpen zij hunne ‘gedachtensnippers’, zooals de Heer te Winkel met een koekebakkerswoord zegt, ook in het geheel niet slordig op het papier, maar doen zij integendeel hun best zoo volledig en nauwkeurig mogelijk uit te drukken wat zij bedoelen. Ik | |
[pagina 200]
| |
moet Dr. te Winkel, die mij wegens mijne openhartigheid wel een tégen-beleefdheid schuldig is, verzoeken dit op mijn woord van mij aan te nemen. Als de jonge Groningsche letterkundigen hem anders hebben ingelicht, dan hebben zij hun stadgenoot òf wat op de mouw gespeld òf het zijn zeer vreemde letterkundigen. - En ten derde bepalen de auteurs zich niet tot het vervaardigen van korte stukjes, maar zij schrijven komediën, romans, epische en lierische gedichten, studies in proza, kritische en historische vertoogen, - en ook kleine verzen en schetsen, zooals alle menschen behalve Dr. te Winkel weten, en zooals ook hij vernemen kan, al vraagt hij alleen maar de twee jaargangen van dit tijdschrift te leen, waarin hij werken van de genoemde soort vinden zal en besprekingen van andere, die er niet in zijn opgenomen. Welke ‘geschiedenis’ het tegendeel kan leeren, weet ik wezenlijk niet; laten wij voor zijn goeden naam hopen dat het niet de geschiedenis van Dr. Jan te Winkel zal wezen. - En al had hij gelijk - wat hij niet heeft - maar al was het waar, dat onze tegenwoordige artisten korte, vluchtige, slordige snippers maakten, dan kon dat toch bij geen mogelijkheid het gevolg zijn van een al te strenge kritiek. Dat de Heer te Winkel dit denkt, komt ook alweêr van zijn onkunde in deze dingen. Kritiek is goed of slecht, juist of onjuist. Is zij goed, dan wordt zij gewaardeerd door den kunstenaar, is zij slecht dan lacht hij er om. Hij kan, en dat werkelijk in zijn ‘vluchtige oogenblikken’ er wel boos of verdrietig van worden, maar de echte kunstenaar geeft bij zijn ernstigen arbeid om niets zoo weinig als om de kritiek. Als ‘de geschiedenis’ iéts leert, dan leert zij dat. Ook deze eenvoudige waarheid moet de Heer te Winkel van mij gelooven, die spreekt alsof hij nooit een artist of een criticus anders dan op een plaatje had gezien. En van wie - om eens een zeer concrete vraag te doen - van wie zouden dan wel die scherpe pennen geweest zijn, die ‘in de laatste 20 jaar’ de teedere harten van onze veelbelovende auteurs ontijdig hadden doorboord? Waar haalt Dr. te Winkel in 's hemelsnaam zijn jokkens vandaan? Ik heb er nooit iets van gemerkt en de | |
[pagina 201]
| |
Heer te Winkel zal man en ezel moeten noemen, eer men deze historie op zijn eigen hand voor iets anders dan voor een sprookje zal gaan houden. Er komt bij, dat, als in de brochure namen worden genoemd, het steeds de verkeerde zijn. Het proza van den Heer Beets zal zeker niemand die van proza houdt, onderschatten; maar de verspreide stukken over historische en aesthetische onderwerpen zijn wat de ideeën betreft, sedert hunne verschijning grootendeels vervangen. Nog veel vreemder figuur maken de namen van ‘Schimmel en Ten Brink’, als ‘sommige onzer beste critici’, die tevens kunstenaar waren. Want als criticus heeft de Heer Schimmel nooit verlangd, dat men aan hem zou blijven denken. Hij heeft in zijn tijd natuurlijk ook dikwijls gezegd wat hij van de menschen en de boeken vond, en het zou niet voegen van hem, evenmin als van de andere auteurs, naar aanleiding van dit werkje, à propos de rien, kwaad te spreken. Dr, ten Brink heeft twee verdiensten als beöordeelaar: hij heeft, altijd na Bakhuizen van den Brink en Potgieter, gewezen op de goede eigenschappen van sommige zeventiende-eeuwsche dichters; en hij heeft er veel aan gedaan, dat hier te lande de Fransche naturalisten beter gewaardeerd werden. Dit zijn resultaten waar iemand, met meer ijdelheid dan de Heer ten Brink aan den dag pleegt te leggen, op zou mogen wijzen. Maar men mag niet vergeten dat in beide richtingen men reeds weêr verder is gegaan, en dat in elk opzicht, zoowel als prozaschrijver als beoordeelaar, de Heer ten Brink door tal van anderen, ouderen en jongeren overtroffen is. Een belangrijke vooruitgang in ons literair denken, een groote aanwinst voor ons proza, heeft men tot heden aan hem niet te danken. Onder die ‘beste critici’ had de Heer te Winkel Busken Huet en Van Vloten, om alleen van de dooden te spreken, moeten noemen, van welke mannen een periode dateert en een beweging is uitgegaan, die alléén de waarborgen zijn dat het nageslacht hunne namen zal onthouden. En ik meen de beide andere genoemde schrijvers geen onrecht te doen door te zeggen, dat zij, de Heer Schimmel juist als criticus, een zekere partij in het koor hebben gezongen, maar geens- | |
[pagina 202]
| |
zins met eenigerlei aanvoering zijn belast geweest. - Een andere, en laatste proeve van verkeerd geciteerde namen is die van Huet; van Huet, die hier van Dr. te Winkel zijn ‘bekrompen eenzijdigheid’ te verduwen krijgt; en die van Van Vloten, prijkende met geen ander predikaat dan dat van ‘den bekende.’ Waarom niet: de beruchte? - ik geloof overigens niet dat Dr. te Winkel gevoelt, dat hij hier een dwaasheid begaat en een lompheid. | |
X.Ik heb al eenige malen gewezen op de zonderlijke uitdrukkingen, die de Heer te Winkel zich laat ontvallen. Daar blijkt somtijds een zeldzaam volledige afwezigheid van zin voor het belachelijke uit. Niemand zou beter met Dr. te Winkel den draak kunnen steken dan Dr. te Winkel zelf. Deze impressie leidt er toe, die korte, éénlettergrepige qualificaties te kiezen, die ik nu niet wil herhalen, en die den auteur zoo boos maken. Maar is het werkelijk niet eenigermate zijn eigen schuld, als men een loopje met hem neemt? Is dat bijv. een antwoord van een verstandig man, wat hij geeft aan den Heer Alberdingk, als deze zegt dat goedigheid den spreker uit zijn oogen kijkt en zijn woorden dicteert? Dan repliceert onze vriend: neen, goedigheid was het niet, het was ‘geestdrift, of iets dergelijks,’ (blz. 22). Is dat geen gezegde waarbij men elkander aanziet, en op de lippen moet bijten om niet hardop te lachen? Welk man van middelbaren leeftijd spreekt in een doodkalme, redeneerende brochure over zijn eigen geestdrift? En is dat sjofele voorbehoud: of iets dergelijks, dan inderdaad geen comble? - En zou de Heer te Winkel bij het corrigeeren van zijn proef, niet beter hebben gedaan met nog een ander gedeelte van zijn weêrlegging te schrappen? Het is waar, de Heer Alberdingk is niet mak als hij begint en hij heeft den redenaar uit Groningen vrij gevoelig getroefd. Maar niettemin, of beter gezegd, juist daarom, had de Heer te Winkel een gelukkiger vergelijking kunnen kiezen, toen hij deze afstraffing memoreerde, | |
[pagina 203]
| |
en zeide, dat wat de Professor in 't midden bracht, ‘als eene tang op een varken sloeg,’ (blz. 21.) Dat is een uiterste, waaraan nu waarschijnlijk niemand had gedacht. Deze vergissingen, die de rubriek van Punch, Things one would rather have left unsaid, concurrentie aandoen ter plaatse waar men die niet zou verwachten, zijn evenwel nog maar kleine bon-mots, vergeleken bij éen plaats uit deze brochure die alles overtreft. Dat is de eenige plaats waar de Heer te Winkel, om zijn stijl te gebruiken, het gebied der theorie prijs geeft voor het gebied der praktijk, waar hij niet óver kritiek schrijft, maar zelf kritiek uitoefent. Het voorwerp dier kritiek is dit tijdschrift. En hierover schrijvende, is deze gelegenheids-redenaar al zijne fraaie bespiegelingen vergeten, en gaat hij zich te buiten aan een halve bladzijde algemeenheden, die een proeve zijn van slechtere manieren en een lager peil bereiken beneden de waardigheid van de kritiek, dan deze vijand der critici bij een zijner tegenstanders zou kunnen berispen. Deze goedige en naieve man, als hij werkelijk boos wordt, wordt een vlegel van de ergste soort. Want wie anders dan een lomperd kan zeggen, sprekende over de Nieuwe Gids: ‘Een aanval in die richting zou Donquichotterie geweest zijn bij het eigenaardige, reeds eenigszins doorzichtig karakter van dat nieuwe tijdschrift, bij den geringen bijval dien het vindt, en den weerzin, dien het langzamerhand vrij algemeen is gaan inboezemen. Zoolang de redacteurs het éene talent, dat zij bezitten, vermorsen met het schrijven van schotsschriften, doet men het verstandigst met naar Bredero te luisteren, die enz.’ Ik behoef de aandacht niet te vestigen op de gaven voor karakteristiek, die deze bankopsluiter van een nieuwe periode van kritiek hier ontwikkelt: ons tijdschrift heeft een eigenaardig, reeds eenigszins doorzichtig karakter. Een karakter zou men zeggen, is vrij wel altijd eigenaardig; en wat een doorzichtig karakter moet wezen, erken ik niet te begrijpen; evenmin als de kleine ijdelheid van Dr. te Winkel, wanneer hij zich vleit nu reeds te weten dat ons karakter zoo is. De | |
[pagina 204]
| |
Heer te Winkel zal wel iets bedoelen, maar hij schrijft nu eenmaal als een aandragen. Wie hem verder heeft verteld, dat de Nieuwe Gids zoo weinig bijval vindt, en dat de menschen ons zoo slecht mogen lijden - dingen die hij zegt met een zekerheid, alsof hij de boeken van onzen geachten uitgever bij zich thuis had gehad - mag Joost weten. Maar het ergste is zeker de laatste phrase. De liefhebberij, om in het wilde weg hatelijkheden te debiteeren, voert tot onzin. Wat is dat: het éene talent vermorsen met schotschriften te schrijven? Welk talent? Ik houd het er voor - want de Heer te Winkel schrijft werkelijk als een Eskimo - dat hij dit bedoeld heeft: de redacteurs hebben maar éen talent; nl. het talent om schotschriften te schrijven. Dat zou een logisch uitgedrukte gedachte zijn geweest, maar de auteur had een vaag idee dat dit nog iets van een lofspraak zou gehad hebben; een goed hekelschrift is wel iets waard. En nu heeft hij het zóo willen maken: zij hebben maar zeer weinig talent, en dat vermorsen zij etc. Dit scheen evenwel niet veel beter dan onzin, omdat goede schotschriften niet gemorst, maar geschreven worden, en ook meer vorderen dan zeer weinig talent. En zoo kwam de Heer te Winkel - die inderdaad verfoeielijk schrijft - tot de wartaal, die hij heeft laten drukken. Na alles wat ik hier van den Heer te Winkel heb gezegd, zal het niemand verwonderen, dat ik mij om deze uitspraken niet meer bekommer, dan de wellevendheid gebiedt te verklaren. Maar ik zou den Heer te Winkel willen vragen: hoe past dit nu in uw stelsel? Meent gij letterlijk, dat al de poëzie en al het proza, die de twee jaargangen van de Nieuwe Gids bevatten, zoo geheel en al onbeduidend of afkeurenswaardig zijn, dat gij daarop niet met eenig succes uw methode zoudt kunnen toepassen, die voorschrijft: ‘op het schoone in de letterkundige gewrochten onzer tijdgenooten wijzen en daarvoor geestdrift wekken,’ (blz. 12.) Als ik in plaats van tijdgenooten, tijdschriften lees, en dat zoudt gij mij, als ik iemand anders was, wel voor een oogenblik toestaan, dan ben ik reeds waar ik wezen wil. Gij verlangt dat men het | |
[pagina 205]
| |
‘gebrekkige onbesproken’ zal laten, ‘maar het goede in het volle licht plaatsen,’ (blz. 12). Gij zegt dat men een kunstenaar ‘ontzenuwt, als men hem voornamelijk wijst op zijne zwakheden,’ (blz. 12). Hebben wij niet een half dozijn dichters en proza-schrijvers, die nu reeds een paar jaar met ons samenwerken? En het zou voegen in uw systeem, het zou overeenkomen met uw leering in deze brochure, het zou een kenmerk zijn van de vruchtbare en gezonde kritiek, die gij bij ons wenscht in te luiden, zóó te spreken over een literatuur, waarbuiten geen leesbaar werk van ónze tijdgenooten wordt gepubliceerd? Wat zijt gij voor een man, die door een paar onaangename woorden in ons artikel over het Congres, u zoo van streek liet brengen, dat gij in de allereerste bladzijde die gij na uwe redevoering schreeftGa naar voetnoot1), al uwe beginselen dermate verloochendet, dat gij de Nieuwe Gids een verzameling van pamfletten durfdet noemen, en u dubbel belachelijk gaat maken door deze inconsequentie en door deze overdrijving? Denkt gij dat eenig verstandig mensch - die uw stijl ten goede zou houden, die uw gebrek aan kunstzin zou vergeven, die uw luttel begrip van literatuur over 't hoofd zou zien - niet door deze karakterloosheid zou worden afgeschrikt van u te volgen in uwe nieuwe periode? Want gij wordt door een weinig nobele haatdragendheid verleid tot het zeggen van dwaasheden, die gij niet te goeder trouw voor iets anders kunt houden. | |
XI.Ik zou dit laatste hoofdstukje: de ontknooping kunnen noemen. Want het moet eenige lezers hebben getroffen, dat voor zooveel abnormaliteit een reden moet wezen. Ik wil in zeer korte woorden die reden trachten aan te duiden. - De Heer te Winkel is naar Amsterdam gegaan om op het | |
[pagina 206]
| |
Congres een redevoering te houden over de kritiek. Hij wilde er van zeggen, dat zij minder afbrekend diende te werk te gaan en meer opbouwend, want voor gemeenplaatsen heeft de Heer te Winkel geen afschuw. Ik ken congresleden die zich bijtijds door een zijdeur verwijderd hebben en anderen die gebleven zijn; de bestraffing door den Heer Alberdingk Thijm vonden zij voldoende en niemand zou zich meer om den gëachten spreker hebben bekommerd, als hij zelf de literaire wereld niet had verrast met zijn brochure, die behalve de speech, een inleiding en een toelichting bevat. En wat blijkt nu daaruit? Dit, naar ik meen. Veel genoegen had de redenaar van zijn ijver niet beleefd. Hij was door Beets zachtjens, door den reeds genoemden Professor tamelijk hardhandig op zijn plaats gezet. Dr. te Winkel erkent dat de voorstelling, alsof hij maar eenige bekende algemeenheden over kritiek had willen herhalen, ‘door velen gewenscht’ was. Voorts zegt hij dat ‘sommige verslaggevers’ in zijn bijdrage een aanval op de Nieuwe Gids hadden gezien. Deze beide meeningen, en het geringe succes ter vergadering, hebben den Heer te Winkel tot onvoorzichtigheden verleid. Want hij had staat gemaakt op bijval. De meerderheid van het Congres, dacht hij, moest het met hem eens zijn. De vage termen van zijn redevoering gaven aanleiding, niet alleen aan sommige verslaggevers, om te onderstellen dat dit tijdschrift zijn oogmerk was, en ik twijfel aan de volstrekte oprechtheid van dezen lichtgeraakten schrijver als hij in zijn toelichting zoo boudweg het tegendeel beweert. Bovendien had hij niet lang geleden het eerste deel van zijn letterkunde uitgegeven, waarin ook de zonderlinge opinies over kritiek worden ontvouwd. Kon het nu anders, zoo dacht de Heer te Winkel met veel grond, of de leden van het Congres zouden hem applaudisseeren? En nu volgde het bekende onthaal. Dit was den ijverigen man, die waarschijnlijk op lof evenzeer gesteld is als blaam hem kwaad maakt, te veel; dit kon hij niet onder zich laten. Wat dikwijls in zulke gevallen geschiedt, bleef thans niet uit. Hij ging veel verder dan hij in het begin plan had | |
[pagina 207]
| |
gehad. In zijn inleiding betoogt hij de voortreffelijkheid van zijn bedoelingen, en roept zelfs de lieden wakker om hem bij te staan. De dwaasheid van de ‘nieuwe periode’ is aan deze opwinding toe te schrijven, en ik geloof dat de Heer te Winkel er even weinig ernstig aan denkt, zich aan het hoofd te stellen van een nieuwe beweging in de kritiek, als om te solliciteeren naar de aanstaande vacature-Grévy. Men zal den Heer te Winkel een dienst bewijzen als men deze agitatie spoedig vergeten wil. Een oogenblik van al te groote levendigheid was in zijne omstandigheden wel te begrijpen en maakt hem nog geenszins ongeschikt voor de samenleving. Die zich nooit vergaloppeerd heeft, werpe op den Groningschen held den eersten steen. In de toelichting bestrijdt Dr. te Winkel voornamelijk den Heer Alberdingk; een paar minder gelukkige uitdrukkingen heb ik reeds aangehaald. Deze bladzijden dienen tot parafrazeering van de redevoering, en bezitten menige aardige passage, die men wel zal doen zelf op te slaan. Als men intusschen het ontstaan van dit aanhangsel bedaard nagaat, en inziet dat het moest dienen tot een nader betoog van de stellingen die hier zijn medegedeeld, dan zal men zich over niets meer verbazen. Men verbeelde zich al de banale en grof gevoelde, slecht geformuleerde, en zonder eenig verband met de feiten mêegedeelde theoriën, en deze op een toon van overtuiging, met ‘geestdrift of iets dergelijks’ herhaald en uitgebreid! Dat is geen aardigheid meer, dat is plagen. Dat wordt inderdaad te Winkel.
Nov. '87. |
|