De Nieuwe Gids. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
I.Waarom 'k niet meer, voor wie maar hooren wil,
Mijn tong laat klappren als een molenrad,
Buig als mijn pink, geef kopjes als mijn kat,
Of u uit vriendschap de arme' uit de oksels til? -
Waarom 'k niet meer verliefd ben, om een gril
Bleek zie, zucht als een schoorsteen, kneepjes vat
Met handpalm, voetje, oogknipje en weet ik wat
Van fluistrend prate', of achter 'n tochtscherm stil
Kussen op 't oor? - Waarom 'k zelfs niet meer kom
Bij achtbare families en vergeet
Dat daar bakvischjes zijn, die 'k heb verteld
Dat een zwart sjaaltje met een zilv'ren speld
Hen beter dan een rood met gouden kleedt,
En die nu trouw zwart-sjalig zijn? Waarom?
| |
[pagina 166]
| |
II.Omdat ik vind dat lief-zijn, hoflijkheid,
Blozen, met neêrgeslagen oogen staan,
Tersluiks op teentjes trappen, naar de maan
Kijken, en Jantje lacht en Jantje schreit
Spelen, àl dingen zijn, fraai voor een tijd,
Maar waar men niet mee kan door 't leven gaan: -
Zij zijn de schijn, waar ge u een poosjen aan
Vergapen moet, totdat ge wijzer zijt.
Zij zijn, wat klosje voor mijn poesjen is:
Het speelt er mee zoolang 't niet muizen kan:
Als klosje rolt meent poesje dat het loopt; -
Als poesje groot wordt, denkt het: dat is mis;
Klosje is geen muisje; - als poesjen is die man,
Die voor een béétje dwaasheid wijsheid koopt. -
| |
[pagina 167]
| |
III.'k Heb nu zoo lang de menschen om mij heen
Speelgoed doen zijn, dat 'k liefhad, als een kind
Zijn poppe' en paardjes: - 'k noemde d' een mijn vrind
En kuste de and're mijn zoet-lief-alleen.
En 'k liet ze prate' en hielp elk op de been,
Die pratende omviel, - 'k hoorde heuschgezind
Hun dierbre domheid, - on 'k werd zeer bemind
Door 't poppenvolkje, waar ik één van scheen.
Geen had zijn eigen wil: zij lachten weêr, -
Echt lachen - als ik lachte, en huilden heusch,
Met menschenoogen, als ik huilen wou; -
En 'k moest wel lachen, als ik telken keer
Elk goedig popje, als deê 't naar eigen keus,
Zag doen wat ik liefst had dat 't spelen zou.
| |
[pagina 168]
| |
IV.Maar nu ben 'k als een kind, dat groot wil zijn,
En 't laat paardjes en poppen in een hoek
Liggen, en leest in een heusch jongensboek
Van roovers, waar zijn tin-soldaatjes pijn
Van in hun buikjes kregen, als zoo'n klein
Tin popje een buikjen had; - bij 't laatst bezoek
Aan 't speelgoed stond het houten paardje heel kloek
Op 't plankje, maar 't had van een paard geen schijn: -
Zooals zoo'n kind ben 'k nu: - 'k heb in mijn ziel
Een boek gevonden, waar 'k veel moois in lees: -
Veel mooie menschen in hun mooi bedrijf: -
Daar zouden al mijn popjes pijn in 't lijf
Van krijgen - lijfjes hebben ze - en ik vrees
Dat mijn liefst paardje mij nú tegenviel.
| |
[pagina 169]
| |
V.En zeg nu niet dat ik niet schertsen mag,
En doen als was een mensch een pop van hout,
Herhaal niet: poppelippen blijven koud,
Al kust en slaat gij ze op eenzelfden dag; -
En poppenoogen schreien niet, en lach
Noch traan ontbeeft ze, en poppenhart vertrouwt
Geen menschemond, en klopt niet luid, al zou 't
De hand stuk drukken die 't te streelen plag...
O zeg dat niet - want 'k weet het wonderwel:
Mij zien van overal hun oogen aan...
En vraag niet of ik schreiende oogen ken...
Maar schreien is het eind van álle spel, -
En liet ik deez' niet schreien, 'k zou vergaan
Van weedom, om wat mooi is bóven hen.
| |
[pagina 170]
| |
VI.En ben ik wreed, omdat ik lachen deed
En mooi-zijn voor een tijd wie zonder mij
Zich hadden doodgeleefd, en nooit een blij
Half uurtjen kenden? - dán is 't Leven wreed,
Dat éenen zelfden naakte in zijden kleedt
En rafels, en de zee, die 't eene tij
Mooi weer speelt, en dán scheepje, en volk er bij,
Aan stukken stormt; - dán is ál wat ooit leed
Eén mensch deed wreed, al gaf het honderd maal
Meer vreugd dan 't smart gaf; - dán was 'k niemand méér
Wreed dan mijzelf, want 'k heb zóo meen'gen wensch
Schreiend gedood, dat héel mijn kunst 't verhaal
Zal zijn van doode wenschen, die éen keer
Dorsten te worden in deez' armen mensch.
| |
[pagina 171]
| |
VIIAch, ik begon in scherts en eindig zóo,
Haast treurig; - want dit vond ik, te' einde raad,
Dat ál wat is half goed is en half kwaad,
En iets bijna-héel-goeds te nauwernoô.
Ook ik niet: - en dit maakt mij wonderbloô
Te zeggen wat ik vind dat 't Leven laat
Aan ons die leven: dit, dat het niet baat
Te zeggen: ‘Ik wil zus!’ - 't Leven wil zoo.
O klaagt niet, gij die lijdt door mij. Ik lijd
Van 't weten dat gij met mij lijden moet;
En ik leed niet, kon één mensch leedloos zijn.
Zegt me allen na: Blijdschap is goed in pijn;
Blijdschap is goed, dus is ook lijden goed; -
En lijdt... opdat gij met mij blijde zijt.
|
|