| |
| |
| |
In Memoriam. Door Ph. Hack van Outheusden.
.... l'outrage public du magistrat au citoyen importe à toute la nation: car, ou cette licence est l'effet de la corruption générale, ou rien n'est plus propre à l'engendrer bientôt; et si l'offense faite à un particulier paraît un petit mal en soi, l'oubli de l'ordre et de la justice de la part d'un magistrat peut devenir la source de mille abus effrayants.
Mémoires de Beaumarchais dans l'affaire Goëzman.
| |
I.
Ik vraag verlof te beginnen met den geachten lezer een nieuwtje te vertellen.
Er hebben in de laatste paar jaren in deze stad nog al eens ongeregeldheden plaats gehad. De bijzonderheden van deze gebeurtenissen zijn, ondanks de rapporten en preadviezen van Burgemeester en Wethouders, vrij wel bekend geraakt. Maar aan mij is het voorbehouden gebleven, een aardige particulariteit meê te deelen, die gelukkig zonder bloedstorting is afgeloopen, en ook zonder eenig verlies van eigendom of waarde; in éen woord, de slachtoffers waren geen slachtoffers, geen socialisten dus, maar leden der gegoede en gezeten, men zou zeggen, van de liggende burgerij.
| |
| |
Tot recht verstand van het aardige van het geval, citeer ik vooraf, uit de proces-stukken der zaak-Roos, eene verklaring door de Amsterdamsche politie-beambten Panhorst en Verbeek afgelegd voor den Heer rechter-commissaris, die de instructie gevoerd heeft in de quaestie-Penning; nationaler gedachtenisse van 22 Februari 1887. Deze personen - om een politie-term te gebruiken - hebben het volgende gezegd:
‘dat... te één uur (in den avond van dien dag) een soortgelijke, maar minder groote troep, ook voornamelijk Israëlieten, van wie één een hoed met breeden rand op een queue had, in de richting van de gebroeders Mens gingen, en daar stand hielden, en dezen Mens wilden zien;
dat getuigen, omdat die menschen anders niet weg wilden gaan, Mens hebben opgeklopt, die zich even vertoonde, waarop zij zich onder het zingen van Wien Neerlandsch Bloed verwijderden in de richting van de Westerstraat; dat de Israëliet, die den hoed op de queue had, zeide: dat is de hoed van Van der Stad, maar nu is het geen roode hoed, maar een vrijheidshoed.’
Het was niet gemakkelijk om al deze menschen uit elkaar te houden; wat evenwel voor de genoemde ambtenaren geen reden mocht zijn, daartoe geen poging te doen. Eén reden van hun nalatigheid - want ik noem dat nalatigheid - om de bepaling der verordening toe te passen, die optochten verbiedt, is denkbaar. Namelijk deze, dat zij het niet samen éens konden worden over de vraag, of deze ‘minder groote troep’ al dan niet een optocht wás. Want zelfs de Burgemeester moest den Heer Willeumier (Gemeenteblad No. 204, bl. 223) ter raadszitting van 11 Mei 1887 ‘nogmaals doen opmerken, dat men met het beoordeelen van optochten en samenscholingen zeer voorzichtig moet zijn, omdat de definitie van dat woord - en door rechterlijke beslissingen is dat vaak gebleken - zeer vaag is.’ Het debat over deze definitie nu, zal de Heeren die ik noemde, dat oogenblik voor het eerst van hun leven en voor het eerst op dien, avond tegenover een ‘troep menschen’ staande, geheel
| |
| |
hebben bezig gehouden. En er kwam nog meer bij. Hoe verdeeld ook over de quaestie, waarvan de vaagheid inderdaad schrikwekkend is, trachtte toch steeds de Politie, volgens den Burgermeester (Gemeenteblad t.a.p. bl. 220) de volksverzamelingen in deze dagen uit elkaar te doen gaan. ‘Maar, aangezien de stemming zoo kwaad niet was, is - als altijd, wanneer men met geen verzet te doen heeft, - gelast met gematigdheid tegen hen op te treden.’ Na deze woorden van den Heer Van Tienhoven, begrijpt men de besluiteloosheid der politie-beambten. - Is het wel een samenscholing? Ja, neen, neen, ja. Men wordt het niet éens. - Hoe is de stemming? De stemming is zoo kwaad niet. Hoe kwaad niet? Zoo kwaad niet..... etc., etc. En daar gaan de israëlitische menschen verder, de christelijke Mensen trekken hun hoofd weer binnen het raam, hun slaapmuts over hun ooren... en alleen uit de verte is nog hoorbaar de galm van
Hop, hop, hop, hop, hop, hop!
Hangt de socialen op......
en valt het licht van een lantaarn op het kleedingstuk en het koffiehuis-meubel die boven de optocht - met verlof - worden uitgedragen; symptomen eener stemming die men zeer waarschijnlijk, evenmin als de Voorzitter van den Amsterdamschen Raad, zou willen qualificeeren als ‘kwaad’.
Na deze inleiding, het nieuwtje.
Men herinnert zich, dat de hernieuwing van het Bank-monopolie vele belangstellenden bezighoudt. Er zijn geruchten, kansen, adviezen, berekeningen, vooruitzichten. Niet lang geleden begon deze onzekerheid een menigte aanhangers van het Huis van Oranje te verdrieten. Een paar dagen lang liepen benden, samenscholingen, optochten - de definitie is uiterst vaag - door de stad, en zongen liederen, die een afwezigheid van sympathie met Heeren directeuren en commissarissen der Bank te kennen gaven. Een dier refereinen luidde als volgt:
Weg met Quack, weg met Quack,
Alle directeuren in een koffiezak.....
| |
| |
Nog een ander, dat ten minste het onaangename van een personaliteit miste, werd gezongen:
Hop, hop, hop, hop, hop, hop!
Hangt de directeuren op.....
Aan de politie werd gelast met gematigdheid te werk te gaan, althans zoolang men niet met verzet te doen had. Nu, het publiek verzette zich slechts in dien zin, dat het met gezwinden pas de straten doortrok, en bij verscheidene bestuurderen demonstraties maakte, een enkele maal zonder de ruiten hunner voorgevels in te werpen. Een kwade stemming was er dus in geenendeele te bespeuren. Eindelijk vereenigde zich een bende voor het gebouw der Groote Club, waar vele leden van de directie en talrijke aandeelhouders zich met biljartspel en zwartepieten vermaakten. Eenige andere actionnarissen hadden achter de belegeraars post gevat, en een hunner had met Mr. N.G. Pierson de afspraak gemaakt dat hij, staande bij het Dam-monument, plotseling een kogelfleschje door een der vensters zoude werpen, ten teeken dat de strijd, overigens ongelijk, kon beginnen. Dit gebeurde, en de volksmenigte bleef, tengevolge eener vergissing van de zijde der bank-partij, die het mineraalwater-teeken had miskend, in het bezit van de club. De leden werden bont en blauw geslagen..... De orders van gematigdheid en de opvatting der stemming werden niet vervangen door andere bevelen of opinie. Zoo trok een afdeeling der anti-banklieden met een laars op een wandelstok door de Hartenstraat naar de woning van den Burgemeester. Wat daar geschiedde, laat ik verhalen door twee ambtenaren van de politie, want zulk een relaas moet officieel zijn, wil het geloofbaar schijnen. Deze Heeren getuigen dat zij:
‘Omdat die menschen anders niet weg wilden gaan, den Heer Van Tienhoven hebben opgeklopt, die zich even vertoonde, dat toen een der menschen, die een wandelstok droeg waarop een laars was gestoken, tot den Edelachtbaren Heer zeide: dit is de laars van Mr. W.W. van Lennep, en dit
| |
| |
is de wandelstok van Mr. H.P.G. Quack, waarna de menschen zich onder het zingen van Wien Neêrlandsch Bloed verwijderden in de richting van de Reestraat; dat de Oranjeklant, die de laars op den wandelstok had, zeide: dat is geen bottine meer, dat is een....
| |
II.
Waar ik op komen wilde is dit: bij niemand is het aan twijfel onderhevig, of het gedrag van de autoriteiten zou geheel anders zijn geweest, indien het bedreigde en geplunderde perceel, niet het koffiehuis van Penning maar het genoemde societeits-gebouw, en de mishandelde personen leden der Amsterdamsche aristocratie geweest waren in plaats van socialistische mannen en vrouwen. Allen zullen dit moeten erkennen, en velen zullen het bovendien niet afkeuren. Zelfs bij de meesten is de natuur, die hun de socialisten doet haten, sterker dan de leer, die gelijke aanspraken op bescherming van alle staatsburgers voorschrijft. Bij weinigen is het billijkheidsgevoel zoo krachtig, dat het blijft spreken voor een klasse van menschen, die als verachters van de beste tradities van ons geslacht bekend staan. Sommigen zeggen dit ronduit; anderen willen het verbloemen. Ik voor mij vind deze poging niet erger dan alle andere onoprechtheid; maar zij is bovendien overbodig. Geen mensch gelooft dat er een rechtvaardigheidsgevoel bestaat, dat ergens ter wereld den gang der openbare zaak zou beheerschen. Het leven van enkele individuën moge zich richten naar de uitspraak, of nog liever naar de inspraak van dit sentiment; men behoeft evenwel geen tien jaar terug te gaan in de geschiedenis van zijn eigen land om te weten, dat het leven der groote menigte door andere hartstochten wordt geleid. De sociaal-demokraten zijn inderdaad de best georganiseerde en scherpst uitgesproken tegenstanders der heerschende en bezittende partij. Het is slechts een tijdpasseering om te onderzoeken of zij wèl doen met dit te zijn; het is eenigermate onnoozel om voor deze houding woorden van lof of blaam uit te zoeken. De
| |
| |
arbeiderspartij wil vooruit; de sociaal-demokraten staan in sommige landen aan de spits. Nu verlangt niemand van de andere klasse dat zij deze lieden voor hunne strijdvaardigheid zoude omhelzen. Die mate van zelfverloochening wordt niet verwacht en ook niet begeerd. Nog niemand is op den inval gekomen om Philips II te verwijten dat hij de Geuzen niet beminde; den edellieden van Lodewijk XVI dat zij den burgerstand execreerden; Cromwell, dat hij de Kavalieren; den Puriteinen dat zij de Royalisten haatten, noch Alexander van Rusland dat hij vermeent aan de Nihilisten den duivel te hebben gezien. Zoó duidelijk is het ook, dat de gegoede Nederlanders althans een historisch recht hebben om een soort van menschen te verafschuwen, die tegenover hen niet minder fel staan, dan een dezer personen of groepen ooit gekant is geweest tegen zijn politieke bestrijders. Hebt uwe vijanden lief, heeft men maar alleen bij manier van spreken gezegd. In de staatkunde tenminste zou het een nieuwe eisch zijn, en ons arm liberalisme zal wel niet de engel blijken te wezen, die met dit versche evangelie van 's Heeren voeten komt gedaald.
Zoóveel evenwel heeft men vóor op de perioden waaruit ik citeerde, dat de redelijke afkeer, iemand wegens zijn politieke gevoelens te vervolgen, zich langzamerhand in de openbare meening gaat doen gelden. Die afkeer begint de eischen van het eigenbelang te temperen. Dat ondervinden de menschen die hun haat aan de socialisten pogen te vergoelijken; de éen bewust, de ander onwillekeurig, een derde half en half. Deze vooruitgang is de eenige aanleiding om nog te hopen op een vreedzame beslechting der diepgaande geschillen. De staatkundige verdraagzaamheid is er; vroeger, althans vóor de helft der achttiende eeuw, was zij er in 't geheel niet, en zij zal steeds meer kracht krijgen. Maar, hoe uitnemend deze neiging van de publieke opinie ook zij, niemand mag gedwongen worden haar te belijden. De godsdienst kan ons niet meer schelen, en daarom zijn wij van een voortreffelijke religieuse lankmoedigheid. De politiek, dat is onze beurs, onze roem, onze macht, of althans ons stokpaard en onze nachtmerrie,
| |
| |
naarmate wij berijden of bereden worden, en daarom zijn wij drommelsch kwaadaardig in de politiek. De inwendige strijd tusschen deze natuurlijkste aller gevoelens en de steeds luider pleitende stem der redelijkheid, is een verschijnsel, waarop het de moeite waard is de aandacht te vestigen. Of de Amsterdamsche autoriteiten - want van hen wilde ik spreken - weten wat staatkundige verdraagzaamheid is, dat kan een vraag zijn van eenig geschiedkundig belang. Niet de quaestie, inhoeverre zij wegens hunne bekendheid daarmede, geprezen of gelaakt dienen te worden. De eerste, niet de tweede, is het onderwerp van deze bladzijden. En, om het antwoord in eens te geven: het schijnt mij toe, dat de gebeurtenis van 22 Februari op het Waterloo-plein, en de behandeling dier zaak door de personen die ik bedoel, zeer duidelijk heeft doen uitkomen, dat de politieke verdraagzaamheid in deze kringen niet meer kan worden ontkend, hoewel zij er nog maar bij flauwe erupties wordt waargenomen.
| |
III.
Als wij nu 1700 in plaats van 1800 schreven, zou het preadvies door Burgemeester en Wethouders den 21 April over het adres van Penning aan den Gemeenteraad uitgebracht - gesteld dat men toen met deze colleges gezegend ware geweest - er eenigszins anders hebben uitgezien. Al naarmate de bovendrijvende partij in de vroedschap patriottisch of prinsgezind was, zou een uitbarsting der prinsgezinde of patriottische volkswoede, een daad van hoogst strafbaar oproer genoemd zijn of een heugelijk teeken van vaderlandsliefde. De slachtoffers zouden met dezelfde willekeur, martelaren of rechtvaardig gestrafte verraders geheeten hebben. Zoo bar ziet het bedoelde stuk er nu niet uit, maar, laten wij er dadelijk bijvoegen, toch nog bar genoeg; genoeg om ons in de schatting van een misschien niet ver verwijderd nageslacht, voor halve wilden te doen doorgaan. De karakteristieke trek is deze; er is een duidelijk streven in
| |
| |
merkbaar om de politie, die men in het publiek én van nalatigheid, én van medeplichtigheid had beschuldigd, vrij te pleiten. De grondslag van dit pleidooi moest natuurlijk zijn, de voorstelling aannemelijk te maken volgens welke de socialisten de aanvallers zouden geweest zijn, en de politie benevens de oranjeklanten de aangevallenen. Men gevoelt de beteekenis van deze wending. In plaats van kort en goed te zeggen: wij, B. en W. feliciteeren u, raadslieden, en onszelven, dat wij zulk een trouwe Jodebuurt hebben, die deze vervloekte socialen eens flink op hun bliksem (men drukte zich voorheen wel eens zeer duidelijk uit, toen er nog geen ambtenaren bestonden die het kommiesbrood der redactie aten) hebben geslagen; zeggen wij als goede negentiende-eeuwers: eigenlijk zijn de socialisten de schuld van alles, ofschoon het ons spijt dat het zoo'n vaart heeft genomen.
Hier is dus een spoor van politieke verdraagzaamheid. De pré-adviseurs gevoelen, dat het toch eigenlijk zoo niet mócht. Dat de sociaal-demokraten wel hun gezworen vijanden zijn, maar dat er toch iets in de lucht zweeft als van recht op bescherming en van eerbied voor de wet, die aan hun positie als gemeente-bestuurders zekere verplichtingen vastknoopt. Ik zeide reeds, dat dit gevoel nog maar zeer flauw is. Daarvoor heb ik twee redenen. Ten eerste zijn er plaatsen in het rapport, waar B. en W. zelfs den schijn van onpartijdigheid laten varen, en een qualificatie neerschrijven, waaraan zij in hunne ambtelijke betrekking vreemd hadden moeten blijven. Ten tweede, en dit is de voornaamste reden, blijkt uit het rapport de afwezigheid eener waarheidsliefde, die bij menschen als de onderteekenaars dán alleen kan worden op zij gezet, wanneer zij met zekerheid kunnen voorzien, dat niemand anders dan hun bitterste vijanden er onder zullen lijden. Voor zijn pleizier liegt bijna niemand, en niets dan de kracht van een grooten hartstocht kan deze Heeren zóó hebben vervoerd. Die hartstocht is de haat aan hunne tegenstanders, een haat dien zij hebben willen, maar niet kunnen verbloemen. De glimp die
| |
| |
B. en W. aan de zaak hebben trachten te geven, is het teeken dat zij een glimp noodig achtten. Eenige eerbied voor de publieke opinie, die ook voor de sociaal-democraten recht verlangt, is in dit streven te onderscheiden. Maar toch maar een geringe mate van eerbied, die, ten eerste, niet verhoedt dat een half dozijn mannen van opvoeding en verstand zich dermate vergeten, en ten tweede toelaat dat deze buiten-
sporigheid bijna zonder protest voorbijgaat.
| |
IV.
De directe bewijsplaatsen uit het preadvies; als ik ze zoo mag blijven noemen: de achttiende-eeuwsche ontsnappingen van officieele partijdigheid, zal ik eerst even aanstippen.
Behalve over het adres van den Heer Penning, wiens koffiehuis op het Waterlooplein door de politie-agenten en de Joden inwendig vernield is geworden - hebben in de vergadering van 11 Meí Burgemeester en Wethouders hun opinie over een verzoek van den Heer Bos uitgesproken, die eveneens schade heeft geleden, zonder dat de politie tijdig genoeg tusschen beide kwam. Op hem slaat een zinsnede in het preadvies, die de aandacht verdient. Adressant Bos had, volgens B. en W. ‘zelve verbittering tegen zich opgewekt en aangewakkerd.’ Met andere woorden dus: het is zijn eigen schuld geweest.
Zie hier een qualificatie, die niet te pas komt. De politie heeft niet het recht een opinie uit te spreken over een daad van een burger. Dat komt alleen den rechter toe. Als de politie tot de ontdekking komt, dat iemand verbittering opwekt, moet zij naar de oorzaken onderzoek doen. De uitslag van dat onderzoek kan éen zijn van deze twee: degeen die zijn medeburgers boos maakt, is strafschuldig, of hij is dat niet. De partikuliere meening van den ambtenaar met het onderzoek belast, is van geen de minste waarde. Is de man schuldig, dan zal men hem volgens de wet doen boeten. Is hij niet schuldig, dan heeft niemand vat op hem. In geen der beide gevallen, ook niet in het eerste, is de groote
| |
| |
menigte zijn rechter, nog minder de uitvoerder van een zelfgeslagen vonnis ten zijnen laste. In elk der twee gevallen ook in het eerste, moet de politie hem helpen: hem, óf in de handen der justitie heelshuids overleveren en zijn eigendom tegen elke onbevoegde aanraking beschermen, óf hem beveiligen tegen aanvallen, die zelfs niet in de schuldigheid van den wanbedrijver een soort van vergoelijking vinden. Ik moet verschooning vragen voor de grove waarheden, maar het a. b. c. van het gemeene recht wordt door deze Amsterdamsche autoriteiten voorbij gezien. De Heer Bos, mag men zeggen, heeft toch, voor zoover men weet, noch zijn vader, noch zijn moeder vermoord; hij heeft geen brand gesticht in een bewoond perceel, geen enkele keer een valsch bankbiljet vervaardigd, noch ook, zelfs niet voor tijdverdrijf, een vergiftigde kool gestoofd voor zijn vrienden. Ik ben er van overtuigd, dat de Heer Van Tienhoven zich het zou hebben aangetrokken, als iemand die aan een dezer zwakheden zich had schuldig gemaakt, door de straatjongens mishandeld ware geworden. Ik weet zeker dat de politieagenten, die er niet in geslaagd waren hem gezond en wel in den dievewagen te stoppen, of tenminste niet hun uiterste best daarvoor gedaan haalden, een geweldig standje zouden gekregen hebben. En wat is dezen adressant overkomen? Ik copieer het verslag van een ooggetuige, door de Amsterdammer bekend gemaakt. - - - ‘De troep hield stand, zwaaide met de vlaggen boven het hoofd der mannen, die op de stoep stonden; het bekende lied werd gezongen, en eindelijk een ruit boven hun hoofden ingeslagen. De menigte drong op; al vechtende werd de stoep ontruimd, en nu werden die zelfde vlaggestokken, waaraan de Nationale driekleur en die van het Vorstenhuis waren gehecht, gebruikt om al de glazen, zoover men die kon bereiken, in te slaan.
Toen dit ongeveer een klein kwartier geduurd had, en de woedende menigte storm begon te loopen op de gesloten deur, zond een ons bekend persoon, ten einde te voorkomen, dat er wellicht een afgrijselijker tooneel zou plaats hebben, iemand naar den naastbijzijnden politiepost om hulp.
| |
| |
‘Deze kwam opdagen: een brigadier en vijf agenten. De brigadier trok zijn sabel, de agenten drongen het volk van de deur weg, de vlaggen, eenigszins gehavend, bleven echter omhoog steken, en daarop beval de brigadier de menigte om haren weg te vervolgen. Er werd niemand gearresteerd’.
De Heer Bos woont in de Hazestraat; er is een politiebureau op de Lauriergracht; de afstand is geen drie minuten gaans. Ik wil evenwel in het midden laten of de hulp van de dienders niet eerder zou gekomen zijn, indien de bewoner van de straat niet Bos, maar, om geen namen te noemen meer dan noodig, de Heer Van Tienhoven-zelve geweest ware. Ik spreek nergens van, dan van de omstandigheid dat het preadvies deze verwoesting toeschrijft aan eigen schuld. Geen woord van leedwezen, geen woord van afkeuring, geen woord van zelfverwijt. - Mag men zeggen, ja of neen, dat B. en W. zich hebben laten verleiden, bij de voorstelling van deze zaak, door hun haat aan de sociaal-demokraten; een gezindheid, die hun als leden eener bepaalde klasse zeer correct staat, maar bij dragers van het openbare gezag, een bedenkelijk gemis aan zelfbeheersching vertegenwoordigt?
Dit zelfde gemis gevoelt men in de appreciatie van de daad des Heeren Bos, die dan deze populaire kastijding zou hebben uitgelokt. ‘Herhaaldelijk toch heeft de Politie (hem) aangemaand, om een schandelijk en velen terecht aanstoot gevend pamflet voor de ramen zijner woning weg te nemen’. Zoo staat er in het preadvies, Gemeenteblad Afd. I, bl. 234. Welk pamflet hier bedoeld wordt komt er niet op aan, het is in elk geval geen geschrift dat de hoofden der politie recht hebben, in het openbaar schandelijk of aanstoot-gevend te noemen, zoolang geen rechterlijk vonnis den vervaardiger of verspreider getroffen heeft. Het is integendeel de plicht der politie het publiek te beduiden, dat zij andersdenkenden met vrede hebben te laten, dat zij onder geen omstandigheden den rechter het werk uit de hand mogen nemen, laat staan een medeburger straffen die niet door hem strafwaardig is bevonden. Het is een fraai antecedent, dat B, en W. hier stellen!
| |
| |
Schandelijk en terecht aanstoot-gevend, meer dan eenig schotschrift ter wereld zijn kan.
Een echte achttiende-eeuwer is ook de Heer S.W. Josephus Jitta. Nog veel meer ronduit dan het Dagelijksch Bestuur, wiens hoofd een ervaren debator is en die waarschijnlijk voor geen geld ter wereld de enormiteiten van den Heer Jitta voor zijn rekening had willen nemen, nog veel onbewimpelder dan de Burgemeester, verklaarde zich dit raadslid. Het schandaal in de Hazestraat vond hij een bagatel. Veilig kon, meende hij in de meerbedoelde raadszitting van 11 Mei, het adres van Bos om schadeloosstelling achterwege blijven; ‘omdat bij hem door een paar jongens de glazen zijn ingeworpen en uit het rapport (n.l. het rapport door de politie over haar eigen handelingen aan B. en W. uitgebracht) blijkt, dat hij zich over de Politie niet heeft te beklagen.’ Het is moeilijk om hier ernstig bij te blijven, maar ik zou den Heer Jitta gaarne willen vragen, of hij zich over de politie zou beklaagd hebben, als men een ‘klein kwartier’ gewacht had, alvorens men uit een politiebureau à deux pas van zijn huis hem ter hulp was gekomen tegen een bende, die zijn ruiten had stukgeslagen, zijn deur probeerde binnen te dringen en onderwijl deze duidelijke teekenen harer toegenegenheid accompagneerde met het zingen van b.v. anti-semietische liederen? De barmhartigheid verzet er zich bijna tegen, maar ik kan mij niet onthouden van nog een gedeelte dezer redevoering te citeeren. ‘En, zeide de Heer Jitta verder, wat dat (n.l. het adres) van Penning aangaat, spreker heeft geen sympathie voor hen die roof en plundering prediken, maar groot misbaar maken en hard schreeuwen, indien een deel van de leer die zij verkondigen ten opzichte van anderen, op henzelven wordt toegepast.’ Men kan het niet duidelijker zeggen. De socialisten preeken roof en plundering; nu wordt op hun een ‘deel van de leer’ toegepast; en ik vind dat een zeer rechtmatige straf, althans, mijn sympathie hebben zij met.
Gelukkig evenwel dat er geen ander raadslid opstond om deze barbaarschheden te ondersteunen; zij vertegenwoordigen de climax in dit debat. Verder kan men de misselijke praatjes
| |
| |
die de Heer Jitta nog over het prestige der politie en over het socialisme zijnen medeleden voorhield, aan de vergetelheid prijs geven.
| |
V.
De plaats die ik uit het preadvies van B. en W. heb aangehaald, is de eenige waar enkele onvertogen woorden staan; waar op de socialisten wordt afgegeven, met een onbevangenheid alsof deze Heeren inderdaad onderscheid mochten maken tusschen burgers en burgers naar hunne politieke overtuiging. Ik heb reeds gezegd, dat de karakteristieke trek van dit dokument het streven is, om de geestverwanten van den koffiehuishouder Penning en den kolporteur Bos vóor te stellen als de ware schuldigen. Nu zijn de feiten met dezen glimp zoodanig in strijd, dat niets dan een overgroote wrevel en de zekerheid, dat de meerderheid hunner stadgenooten dien wrevel genoegzaam zou deelen om een ernstige tegenspraak onmogelijk te maken, deze buitensporigheid van een achtbaar college begrijpelijk doen schijnen. De geringe moeite die het kost de voorstelling van het Dagelijksch Bestuur omver te werpen, bewijst de lichtvaardigheid waarmede de betichtingen zijn uitgebracht en de afwezigheid van vrees dat men aan het narekenen zou gaan. Dit is in het preadvies een nog curieuzer element, dan de ontboezemingen waarvan ik gesproken heb.
De mededeelingen in het preadvies vervat, zijn ontleend aan een rapport door den Burgemeester uitgebracht aan Burgemeester en Wethouders. De gemeenteraad heeft van dat rapport inzage gekregen. De opmerking is reeds allerwege gemaakt, dat dit verslag door het verantwoordelijk Hoofd der politie over de handelingen der politie gegeven, geen enkelen waarborg van vertrouwbaarheid bezat. Een drietal rechtsgeleerden, de Heeren Willeumier, Kerdijk en Heineken hebben met ronde woorden de ongeloofwaardigheid van dit stuk aangetoond, door min of meer fragmentarisch de werkelijkheid te stellen tegenover de officieele zienswijze., Zelfs de Heer
| |
| |
Josephus Jitta, de oude, wiens sympathieën onverdacht zijn noemde het gedrag der politie een misgreep. Geen enkel raadslid verdedigde de regeering. De Amsterdammer onderwierp de argumenten uit het rapport overgenomen, aan een vernietigende kritiek. Het is hier de plaats niet deze gesproken en geschreven weêrleggingen te herhalen.
Wij willen alleen de aandacht vestigen op de onwaarheden in het preadvies en in het toelichtende pleidooi van den Burgemeester, als op zoovele sprekende bewijzen van den klassehaat aan de sociaal demokraten bij onze stedelijke autoriteiten.
Zaterdag, Zondag en Maandag, 19, 20 en 21 Februari, hadden demonstraties van vijandelijken aard tegenover de socialisten plaats gehad. De Amsterdammer geeft een uitvoerige beschrijving van de min of meer ernstige straatschenderijen, die ten laste van Bos en van Penning het ergst waren. In het koffiehuis waren de ruiten ingegooid, een groote lantaarn was kapot gemaakt; en de omtrek van het Waterlooplein, en welke volksbuurt in de oude stad niet? had weêrklonken van de ondubbelzinnigste bedreigingen in versmaat en proza, gesproken en gezongen. De politie was gewaarschuwd. Dit blijkt ten overvloede uit een telegrafisch bevel van den Hoofdcommissaris aan de kommissarissen der secties, geteekend 2 uur 55, Dinsdag 22 Februari 1887, luidende als volgt:
‘Met het oog op gebeurlijkheden als voortzetting van de zoogenaamd anti-socialistische beweging van gisteren avond, zullen heden avond van 7 uur af aan ieder sectie-bureau een 10tal agenten, een brigadier en inspecteur gereed moeten gehouden worden om terstond zoo noodig handelend te kunnen optreden.
Heeren Kommissarissen van Politie worden uitgenoodigd indien zich optochten mochten trachten te vormen, te trachten de deelnemers daaraan van hun voornemen te
| |
| |
doen afzien en voorts met de meeste gematigdheid te doen naar omstandigheden; zoo noodig kunnen rondes worden ingehouden of ook de minst noodige vaste posten worden ingetrokken.’
Ik herhaal mijn vraag of deze order in dier voege zou zijn gegeven, indien drie avonden lang troepen socialisten bij ingezetenen hadden uitgevoerd, wat het gepeupel den socialisten had gedaan De eerste onwaarheid waar ik op wilde komen, is de verklaring van den Burgemeester: ‘ - - - aangezien de stemming zoo kwaad niet was.....’ Zeer natuurlijk geredeneerd als mensch; maar een weinig comprommittant voor een magistraat. Zelfs het Handelsblad had in zijn ochtendblad van den 25sten de verwachting uitgesproken na een kort overzicht van de feiten, - de politie zal dan ook stellig waken dat zij niet worden herhaald.’ De redactie rekende echter buiten den Burgemeester, die, blijkens zijne latere verklaring, de stemming volstrekt niet kwaad vond.
En nu de dag zelf waarop deze voortreffelijk gezinde burgers den grooten slag hebben geslagen.
Uit het dagrapport van de politie blijkt dat men het Waterlooplein in het oog hield. Van 's middags twaalf uur tot 's avonds half negen gebeurde er niets bijzonders; alleen was het er voortdurend vrij vol met jongens en mannen. Het blijkt intusschen dat niet alleen de hoofd-commissaris beducht was voor onlusten in het algemeen; de commissaris van de derde sectie, die schuin tegenover Penning zijn bureau heeft, vreesde zeer speciaal wanordelijkheden in zijn district. Reeds te 12.50 telegrafeert hij aan zijn chef: ‘Acht u het goed dat ik heden avond met het oog op mogelijke herhaling van ongeregeldheden door intrekken van rondes en niet hoog noodige posten, eenige reserve aan mijn bureau vereenig?’
Het antwoord heb ik reeds meêgedeeld; de opmerking is zeker veroorloofd dat 10 agenten en een brigadier per sectie, of 50 man voor de geheele stad niet bijzonder veel is.
| |
| |
En dat er inderdaad krachtige maatregelen noodig zouden zijn, blijkt uit de depêches tusschen de derde sectie en het hoofdbureau gewisseld in den verderen loop van den dag. Deze telegrammen zijn belangrijke documenten. Hier zien wij eindelijk de leiding in éen hand bezig. Ik geloof intusschen dat men deze uitdrukking niet goed begrepen heeft; de burgemeester heeft blijkbaar bedoeld de telegraafleiding. Die was werkelijk aan het hoofdkantoor in éen hand. Wij zullen zien met hoeveel takt en onpartijdigheid deze hand aan het werk is geweest.
De stemming van de politie laat zich reeds dadelijk gevoelen in het telegram dat te 9 uur 5 minuten van de derde sectie is verzonden: ‘Rechercheurs F. en V. d. B. rapporteeren dat men bij Penning voornemens is een uitval te doen naar aanleiding waarvan door mij versterking naar plein is gezonden met J.P.R. en V. d. G. om het publiek kalm uiteen te doen gaan, dat op het plein zich beweegt doch geen dreigende houding aanneemt, zoo ik op het oogenblik opmerkte’. Niet genoeg dus, dat den vorigen avond terzelfde plaatse de ruiten zijn ingeslagen, dat twee dagen lang de straat weêrgalmd heeft van bedreigingen, hier en daar reeds door daden vergezeld, - neen, er moet nog meer gebeuren om de handhavers der orde te overtuigen dat de verstoring niet van den kant der socialisten zou komen. Nog steeds zijn zij, het op wie men het oog geslagen houdt, de
hand aan den sabel.
Intusschen werd het in den omtrek van het café steeds woeliger. De leider seint te half elf aan al zijn ondergeschikten deze boodschap: ‘een groote volksmenigte zijn op ‘Willemstraat geweest en zijn aangesproken om kalm en fatsoenlijk hun weg te vervolgen, waarop werd geantwoord: dan gaan we naar Waterlooplein en zijn gegaan: Haarlemmerdijk en Haarlemmerstraat.’ Er wordt niets gelaan om deze menigte op het plein behoorlijk te ontvangen of onderweg te verstrooien. Ook de bewindvoerder aan de betrokken sectie ziet niets dan de socialisten. Hij telegrafeert naar het hoofdbureau om 10.33: ‘zooeven kom ik van het plein
| |
| |
merkende dat het bij Penning nog al vol was en hoor dat vele met queues in de hand staan om zich bij het uitkomen zoo noodig te weren.’ Men zou kunnen opmerken dat deze lieden inderdaad geen andere keus hadden. Hoe dit zij, het plein werd al voller, en natuurlijk niet kalmer. Tusschen half elf en elf uur verzendt de hoofd-commissaris drie berichten aan de secties, die alle drie min of meer belangrijke bewegingen in de richting van het bewuste stadsgedeelte constateeren. Men vergist zich, indien men meent dat de bevelvoerende commissaris onderwijl versterking had gevraagd, of ongevraagd verkregen. Alleen had hij om 9 uur 23, assistentie verzocht, ‘daar de menigte steeds aangroeit’, en van zijn superieur ook werkelijk acht dienders ontvangen. Deze acht mannen zullen waarschijnlijk acht reuzen zijn geweest. Eindelijk ‘te 11 uur en 20 minuten’ begint het lieve leven. De leider krijgt deze tijding van de derde sectie: ‘Een groote volksmenigte bevindt zich op het Waterlooplein, er worden schoten gelost. Verzoeke assistentie.’
Te laat!
Men ziet dat geen hand is uitgestoken om het plein te ontruimen. Althans de pogingen daartoe zijn niet serieus geweest. Na al wat er voorgevallen was, na de officieel uitgesproken vrees voor herhalingen door de politie-zelve, klinkt de depeche van 9 uur 50 min. van de derde sectie aan het hoofdbureau, tenminste zéer liefelijk: ‘ik heb last gegeven het publiek uiteen te doen gaan, waaraan rustig en kalm zachtaan gevolg werd gegeven!’ Men zou zeggen dat het de kindertjes waren, die aan Z.M. de aubade hebben gebracht.
Laten wij nu de ooggetuigen oproepen; de commissaris van het Waterlooplein was bij het gevecht niet tegenwoordig; hij correspondeerde met zijn chef. Het zijn alleen die ooggetuigen waarnaar het de moeite waard is te luisteren. Ik aarzel niet te verklaren, dat noch de commissaris, noch de hoofd-commissaris op de hoogte waren van wat er eigenlijk aan de hand was. De eerste ambtenaar heeft zijn procesverbaal van het hoofd-moment naar hooren-zeggen moeten
| |
| |
opmaken; ik maak hem er geen verwijt van; het is alleen een bijdrage tot de geloofwaardigheid van dit stuk.
Ziehier vier beschrijvingen van verslaggevers: van het Handelsblad, de Amsterdammer, de Amsterdamsche Courant en De Echo. Ik citeer alleen hun rapporten van de oogenblìkken, die volgden op de afzending van het telegram van 11 uur 20.
Ook thans scheen de politie niet te vermoeden, wat deze bende in den zin had, (Mijn brave heer van het Handelsblad, de politie vermoedde in het geheel niet) want de kring der omstanders werd opnieuw verbroken en de troep schaarde zich voor De Leeuw van Waterloo ..... Toen nu eenmaal de bende jongens zich voor deze woning bevond, trachtte zij met geweld de deur te openen, wat haar, ondanks kolossale knuppels en boomstronken, waarmede zij gewapend was, niet zoo spoedig gelukte.
‘Eindelijk vliegt de deur open en men ziet in het koffiehuis personen, die zich reeds voor den ingang op een verhevenheid hebben geschaard, klaarblijkelijk met de bedoeling, de bende het indringen te beletten. Deze dringt voorwaarts, maar daar knalt uit het koffiehuis een pistoolschot, onmiddellijk gevolgd door een tweede, en meerdere, zeker wel een schot of acht, men zegt van losse patronen etc..... Nu volgt op straat een tooneel van onbeschrijfelijke verwarring. Men vlucht naar alle zijden weg etc.’
De reporter van de Amsterdammer schrijft:
Het volk dringt meer naar voren; daar vliegt iets schitterends door de lucht; het projectiel komt recht op ons aan; wij bukken nederig en achter ons zien wij het een glasruit van het koffiehuis verbrijzelen; indien wij goed gezien hebben was het een kogelfleschje. Dit was het sein tot den aanval, meerdere steenen volgen. Wij en de agenten wijken wat ter zijde om de liefhebbers gelegenheid te geven voor hun steenengooierij.
Plotseling openen zich de deuren van het koffiehuis. Een, twee, drie, acht schoten vallen uit het huis; het vuur spat ons bijna in het gezicht. Socialisten met revolvers en stokken gewapend, verschijnen op de stoep....
| |
| |
Dit alles geschiedde in een oogenblik; het schieten houdt op; wij gaan weer naar buiten (uit een kelder nl.) omdat de schoten veel te dof waren, dan dat er met scherp zou zijn geschoten.’
De Amsterdamsche Courant:
De optocht met de vlag keerde langs een omweg weder terug en hield voor het lokaal van Penning stand.
Een voorwerp, wij meenen een flesch, vloog door de ruiten in het lokaal, steenen volgden, onder het zingen van oranjeliederen (men lette er op, dat zelfs de steenen hun oranjegezindheid niet konden bedwingen); op dat oogenblik waren slechts enkele agenten voor het lokaal te zien.
De deuren van het café vlogen open, schoten knalden door de lucht; doch het kwam ons voor los kruit te zijn. Ieder vluchtte; wij vielen verschrikt over eenige kinderen in een kelder daar naast.
‘Spoedig waren wij echter weder voor het lokaal.’
En de Echo:
Een flesch, die op dit oogenblik tegen het café werd geslingerd, was het sein tot den aanval. De deuren waren gesloten, maar met knuppels en boomstronken rammeide men haar, totdat zij eindelijk bezweek. De toegang was vrij, doch degenen die binnen waren, schenen niet van plan zich zonder slag of stoot over te geven. Een schot knalde, nog een, nog een, tot zeven of acht maal toe en de aanvallers kozen het hazenpad.... De schoten schijnen van losse patronen geweest te zijn, of boven de hoofden aangelegd, want zoover wij konden vernemen werd niemand gewond.’
Ieder die lezen kan, zal na het lezen van dit viertal relazen tot het besluit komen, dat de schoten der koffiehuisbezoekers gevolgd zijn op aanvallende daden van de anderen. Er is verschil over de bijzonderheden waaruit die aanvallen zouden hebben bestaan. De Amsterdammer heeft het rammeien van de deur niet gezien, evenmin als de Amsterdamsche Courant. Dit bewijst niet, dat het niet gebeurd is, want én het Handelsblad én de Echo noemen zelfs, en met dezelfde woorden, de instrumenten die de belegeraars zouden gebruikt hebben.
| |
| |
Daarentegen spreekt het Handelsblad niet van het flesscheen steene-gooien, wat eenstemmig en gelijkluidend door de ándere bladen wordt bericht.
Bovendien leert men uit deze aanhalingen, dat de politie haar cordon voor het café liet verbreken, geen pogingen deed om het bombardement en het stormloopen te doen ophouden, nog maar steeds aan geen kwade stemming kon gelooven.
En nu, wat zegt het preadvies van de gebeurtenissen, die wij tot op dit oogenblik hebben gevolgd?
Dit. Er is een administratief onderzoek ingesteld. Dat onderzoek heeft andere uitkomsten opgeleverd dan hetgeen in de bladen is meegedeeld. Er volgt de befaamde insinuatie dat de verslaggevers niet normaal waren. Met een kort en niet zeer duidelijk woord spreken B. en W. nu over húnne resultaten. Penning heeft de menigte getart ‘en de raadgevingen der politie in den wind geslagen.’ Kan men de socialisten kwalijk nemen, dat zij bij onze overheid meenen bij den duivel te biecht te gaan? Om te bewijzen dat de vrienden van Penning de aanvallers waren, redeneeren B. en W. als volgt: Misschien waren de ‘eerste steenworpen’ het sein van geestverwanten dat zij de belegeraars in den rug zouden aanvallen. Gevoelt de Burgemeester niet dat men met evenveel recht zou kunnen zeggen: vermoedelijk heeft de Heer Van Tienhoven zelve het kogelfleschje in de glazen gesmeten? - Waar zouden die hulptroepen dan gebleven zijn? Gooit men iemand zijn glazen in om hem te waarschuwen? en dat eenige sekonden achter elkaar. Al maar seinen? Een zonderling sein-toestel. ‘Méer dan waarschijnlijk’ achten B. en W. het verder, dat de schoten wéer signalen zijn geweest. Zoo zijn, in deze eerste phase van den strijd, alle feitelijkheden door de sociaal-demokraten gepleegd... Heeft men geen recht om deze ridicule en schandelijke verdraaiing van de waarheid, die door vier getuigen met groote eenstemmigheid
| |
| |
is gestaafd, schandelijk en ridicuul te noemen? Het bombardement, dat moeilijk ronduit te loochenen viel, wordt op deze wijze verklaard. Wel zijn de socialisten met steenen gegooid maar dat deden andere socialisten.
Het rammeien op de deur is het tweede punt. Hier zijn B. en W. veel sterker. ‘Terstond na de steenworpen’ hebben de bezoekers zelven de deuren geopend. Alleen de ruiten van de deuren zijn stuk. Dit argument is van weinig waarde. Kan men de genoemde werktuigen niet hoofdzakelijk tegen de ruiten gericht hebben? Dat zal altijd gebeuren als men een deur met glazen wil inloopen. Bij het beuken op de paneelen vallen eerst de ruiten er uit. En als de glazen niet door de knuppelslagen verbrijzeld zijn geworden, wie hebben ze dán kapot gemaakt? Weer de signalen-gevende bondgenooten? En dan de verslaggevers van de Echo en het Handelsblad? Hebben die van deuren-openbreken gedroomd?
Er zijn eenige verschijnselen die doen zien dat B. en W. - na op hunne manier het steenen-gooien te hebben weggeredeneerd - bijzonder veel hechten aan het ompraten van het stukslaan van de deur. En terecht. Als zij konden bewijzen dat de uitval is gebeurd, zonder dat van de zijde der belegeraars andere daden waren gepleegd dan het steene-gooien, dan meenden zij veel gewonnen te hebben. En hoe zijn zij te werk gegaan?
De bezwarendste getuige, berichtgever van het Handelsblad werd door hen ‘verhoord’, zooals hij voor de rechtbank later verklaarde. De uitslag was, dat hij niet gezien had wat hij had gezien. De vraag blijft over, wie van beide deze reporter gefopt heeft: zijn lezers of het achtbaar college, dat, alsof de wereld omgekeerd ware, hem ging ‘verhooren.’
Heeft hij de boomstronken en de knuppels uit zijn duim gezogen? Moge het hem wel bekomen.
De redactie der courant bleef niet in gebreke de bekeering van hun ondergeschikte trapsgewijze te publiceeren.
In haar nummer van 24 Februari schreef zij:
Over de wijze hoe de botsing is begonnen, loopen de lezingen uiteen. Volgens de eene lezing, die wij heden- | |
| |
ochtend
hebben opgegeven, zoude een troep jongelieden onverhoeds getracht hebben binnen in het huis te dringen en vandaar toen een pistoolschot zijn gelost, wat de politie noodzaakte binnen te komen en door ontruiming van het gebouw een eind aan de ongeregeldheden te maken.
‘Volgens de andere lezing is van achter uit de nieuwsgierige menigte een steen naar het huis geworpen, (nieuwsgierigen gooien nl. gaarne met steenen) is daarop het schieten uit het huis begonnen en hebben de verdedigers een uitval gedaan op de menigte, zoodat de politie moest tusschen beide komen’.
Uitnemend. De derde lezing, n.l. volgens welke èn bombardeeren én stormloopen heeft plaats gehad, is de redactie nú al vergeten. Dat er maar éen steen zou gegooid zijn, heeft geen enkel toeschouwer beweerd. Maar toch zijn er thans nog twee verhalen.
Den volgenden dag is men op de Pijpemarkt al weer beter ingelicht.
De uittarting van de zijde der buitenstaanden bepaalde zich echter tot het werpen van een flesch en eenige steeneu en het slaan op de deur. Daarop volgde de uitval der socialisten met gebruik van schietwapenen.
‘Verkeerden de socialisten wellicht in de meening, dat de baldadigheden van den vorigen avond hervat zouden worden en de politie niet in staat was die te keeren? Het is wel mogelijk dat dit het schieten heeft uitgelokt. Maar volgens de verklaringen van vele ooggetuigen (welke?) was de uittarting niet van zóó ernstigen aard om een zoo verwoeden uitval te rechtvaardigen’.
Zie daar reeds de twee lezingen tot één vereenigd. De éene steen is een flesch en eenige steenen geworden; het onverhoeds willen binnendringen teruggebracht tot slaan op de deur.
Dat men niet op iemand schiet als hij op de deur slaat, spreekt van zelf. In den tijd van de kloppers zou dat gebruik menigeen in verlegenheid hebben gebracht. De uittartingen, het was immers pas den vierden dag, waren alleen voor de
| |
| |
aardigheid. En de socialisten meenden maar dadelijk dat de baldadigheden zouden herhaald worden, en dat die arme politie er weer niets aan zou kunnen doen. Hoe is het mogelijk dat men zoo erg-denkend kan wezen? In éen woord, de eenige schuldigen zijn de sociaal-demokraten.....
De renseignementen van het Handelsblad worden steeds vollediger. De twee lezingen worden éen; in 24 uur vervliede knuppels en boomstronken; nu houdt ook het slaan tegen de deur op.
Al zachtjes protesteerende tegen de insinuatie van B. en W. aan het adres van de journalisten, geeft de redactie aan dit college veel gewonnen. Thans, 27 April, verklaart zij ronduit: - ‘de onze (n.l. de verslaggever) heeft in de dwaling verkeerd dat de deur van Penning vóor er geschoten werd, van buiten af werd ingedrongen.’
Thans zijn wij waar wij wezen moeten; nu blijft alleen het gooien over, en men weet hoe in het preadvies daarmede omgesprongen wordt. En eindelijk spreekt het Handelsblad haar laatste woord in deze quaestie na de raadszitting van 11 Mei. Alle twijfel is ten éene male verdwenen. De zaak is zoo klaar als een klontje. ‘De toelichting van den Burgemeester en van den Wethouder Roëll heeft doen uitkomen, dat de genomen maatregelen wellicht veel kwaad hadden voorkomen, en dat zonder het onvoorziene lossen van de bekende schoten de ernstige feitelijkheden van 23 Februari zouden zijn uitgebleven. Inderdaad is dit een belangrijk, een overwegend element in deze zaak.’ (Avondblad van 23 Mei).
Nu weet de redactie het zeker: zonder het schieten zou er niets gebeurd zijn. Inderdaad overwegend en belangrijk. - Het is om doodstil van te worden.
De verslaggever van het Handelsblad is niet de eenige persoon, die over de aanslagen op de deur naderhand tot betere gedachten is gekomen. Bij de officieele stukken die
| |
| |
gediend hebben in het proces-Roos, behoort een wijziging door twee brigadiers gemaakt in de verklaring omtrent het gebeurde op den 22, die zij den 24 voor hun commissaris in de derde sectie hadden afgelegd. Vier dagen later, op 28 Februari, verzocht een dezer Heeren ‘een leemte’ in de bedoelde verklaring te mog en aanvullen. Deze aanvulling bestond o.a. in de volgende woorden:
‘dat hij na inzage daarvan thans verklaart zich daarana geheel te houden, doch verzoekt daaraan toe te voegen dat daar, waar hij verklaart dat de volksmenigte het bierhuis is binnengedrongen en ook de agenten daarin heeft opgedrongen, (ik cursiveer) volstrekt niet wil geacht worden beweerd te hebben, dat de bezoekers van het bierhuis niet eerst een aanval op het buitenstaande publiek gedaan hebben en hem zulks zeer waarschijnlijk voorkomt enz.’
Om niet beschuldigd te kunnen worden van verdachtmaking, voeg ik hier ronduit bij dat ik niets geloof, noch van de verbeteringen van het Handelsblad, noch van de voorstelling van B. en W., noch van de verandering in dit procesverbaal.
| |
V.
Het overzicht der gebeurtenissen is bij het gewichtige tijdstip van 11 uur en 40 minuten blijven steken.
Dit zijn de berichten in de dagbladen omtrent het gevecht dat nu volgde.
De Amsterdammer:
‘Het tooneel te beschrijven dat wij toen zagen, is zeer moeielijk. Twee rechercheurs hadden gepoogd naar binnen te dringen door drie agenten opgevolgd, maar waren teruggeslagen. Het volk wierp zich woedend op het gebouw, de deuren werden verbrijzeld, de agenten sloegen met den sabel, opgedrongen en geholpen door de menigte, op de socialisten die zich wanhopig verdedigden. Kreten: moord! moord! slaat ze dood, slaat ze dood! werden geslaakt. De socialisten werpen met alles wat zij bij de hand hebben. De
| |
| |
lichten gaan uit, op een lamp na, die in het gevecht blijft
heen en weer slingeren. Eindelijk moesten de socialisten den
strijd opgeven. Zij trachtten te vluchten, maar werden geranseld, ook de vrouwen; velen weten echter te ontsnappen.’
Het Handelsblad:
‘- - de politieagenten naderen spoedig weder het koffiehuis, om het, nu er op de menigte is geschoten, te doen ontruimen; thans met uitgetrokken sabel. Nog altijd is slechts éen deur van het koffiehuis open. Doch de politie slaat de andere deur, welke in drieën opengaat, stuk, daarin bijgestaan door de bende met hare knuppels, welke zich weder verzameld heeft - - -. Thans begint men, terwijl nu binnen een nog grooter tooneel van verwarring en schrik ontstaat, van daar naar buiten met alle projectielen te werpen welke men voor de hand heeft - - -. De deur is eindelijk naar binnen gedraaid, en nu ontstaat in het koffiehuis een algemeen sauve qui peut. Mannen en vrouwen willen naar buiten vluchten, doch stuiten op de politieagenten en de jongens, de eersten die er met het platte van de sabel, de anderen die er met hunne knuppels op los slaan, zoodat het niet onwaarschijnlijk is, dat daarbij enkele min of meer zware verwondingen zijn toegebracht. Binnen 5 minuten schijnt het koffiehuis ledig.’
De Echo:
‘Thans trad de politie handelend op, door met behulp van de Oranjemannen de glazen deuren open te breken en het lokaal binnen te dringen. - - - Het was een wanhopige strijd - - -. De socialisten begonnen te wijken. Eenigen hunner trachtten te ontsnappen, doch werden door de menigte buiten mishandeld - - -. De agenten met hun sabels, de Oranje-mannen met hun knuppels, deelden links en rechts klappen uit. In een oogwenk was het lokaal ontruimd - - - en de politiepost aan de overzijde, opgevuld met gekwetsten.’
En de Amsterdamsche Courant:
Twee rechercheurs hadden zich, na het schieten, naar binnen begeven, om de socialisten tot orde aan te manen,
| |
| |
doch een rechercheur werd door een houw verwond, terwijl de ander een hard voorwerp op zijn hoofd kreeg en beiden zich terugtrokken. Daarop ving het gehouw met de blanke sabels van een 30tal agenten aan, terwijl het publiek steeds de politie toejuichte en deze hielp waar het dit kon.
Het was een afgrijselijk gezicht. De socialisten waren binnen vier muren opgesloten. Onder de aanwezigen waren enkele vrouwen, wier gekerm tot ons oor doordrong. Aan vluchten was geen denken, want de geheele, nu open pui was door hakkende agenten bezet. Alles werd kort en klein geslagen door de politie, die de socialisten in de engte dreef - - - Geen uitvlucht was mogelijk. Verscheidene gewonden werden gepakt. De politie was echter geen meester over de gearresteerden. Het publiek ontrukte hen uit hun handen en bracht ze al scheldende, schoppende en slaande naar het bureau van politie.
‘Van een aanvoering was geen sprake. Geen enkele inspecteur werd gezien bij het gevecht.’
Eén zaak is uit deze beschrijvingen met zekerheid af te leiden: n.l. dat de dienders en het volk zich tegen de menschen in het koffiehuis hebben vereenigd. Al aanvaardt men de gunstigste omstandigheden voor de politie; al geeft men toe, dat alle ergernis door de socialisten is gegeven; al gelooft men dat de lieden op het plein voor hun plezier uit wandelen waren - dan nog is het gedrag der agenten, behalve een laagheid, een domheid geweest. Als ik uit mijn raam schiet op een flaneerende familie, is het dan de plicht van een diender om binnen te dringen en mij met een sabel te slaan? En als ik door mijn schieten de voorbijgangers woedend heb gemaakt, is het dan voor de politie geraden die menschen te hulp te roepen, mij eerst een paar houwen te geven en dan aan dezelfde personen over te leveren, die ik geërgerd heb? - Evenwel, op de aanvallende bende, op den troep ellendelingen, die met een groote overmacht aan de zeer menschelijke neiging van vernielen eenige oogenblikken gehoor gaven, valt niet de smaad van den dag. Of zal men een eenvoudigen agent van politie kwalijk nemen, dat hij meent straffeloos een
| |
| |
sociaal-democraat te kunnen mishandelen, als wij overwegen hoe geen minder hooggeplaatst college dan dat van Burgemeester en Wethouders zich verstout het tooneel, dat wij kennen, als volgt te omschrijven in een officieel stuk:
‘De menigte, uitgedaagd en verbitterd door de schoten en den uitval, is daarna op zeer af te keuren en te betreuren wijze op de bezoekers van het koffiehuis ingestormd, waarbij de politie zich allereerst heeft beijverd, om met de haar ten dienste staande middelen aan het gevecht een einde te maken en, voorzoover dit mogelijk was, bedreigde personen in veiligheid te brengen. Dat zij er niet in geslaagd is, om te midden der vechtenden tevens den eigendom volkomen te beschermen, zal haar wel niet als plichtverzuim kunnen worden aangerekend.’
Het is volkomen overbodig deze zinsneden te weêrleggen. De verslaggevers der bladen hebben hunne mededeelingen voor den rechter van instructie en ter gelegenheid van het proces-Roos herhaald en bevestigd. Allerlei bekende bijzonderheden komen met de geciteerde relazen overeen. Het zeggen van dien agent, dat hij zijn sabel op de boel van Penning heeft stuk geslagen; de uitroep van dien ander, dat de politie neutraal moest blijven; de verzekeringen van getuigen in het genoemde proces, waarbij het signalement werd gegeven van een brigadier, die bijzonder ijverig was geweest; en eindelijk de groote hoeveelheid gehouwen wonden, in het politie-bureau en in het gasthuis verbonden, zijn voortreffelijke illustratiën van de manier, waarop B. en W. meenen dat eigendommen beschermd en personen in veiligheid moeten worden gebracht. En, als men zelfs dit gewonnen geeft, als men zich overreedt, dat de politie de socialisten niet geslagen heeft, dat zij zelfs hare wapenen heeft gekeerd tegen de menigte, die haar dit beveiligen en beschermen zoo lastig maakte - hoe verantwoorden B. en W. dan de voortzetting van het moordtooneel in het politie-bureau?
De reporters van de Amsterdamsche Courant en van de Amsterdammer hebben het bijgewoond. De eerste zegt er dit van;
| |
| |
Toen we daar kwamen, heerschte in het bureau een vreeselijke verwarring. De gearresteerde socialisten, waarsonder vrouwen, werden door troepjes binnen gebracht, onder het zingen van ‘hangt de socialisten op,’ en ‘leve de politie!’ terwijl het schoppen en slagen op hun hoofden regende.’
En de tweede:
Wij zagen toen dat de politie een persoon arresteerde, en dien aan de omstanders overleverde, om hem naar het politiebureau te brengen. Het werd toen tijd ook daar eens een kijkje te nemen.
‘Wij traden binnen de vestibule, het verblijf der agenten was gevuld met een troep schreeuwende kerels; orde of bevel heerschte daar niet. Wij struikelden over een man niet kenbaar door hoofdwonden en bloed, die voor dood op den grond lag.’
Er was geen dokter; de verslaggever liet Dr. de Vries van de Muidergracht halen.
Het was nog niet uit:
‘Daar hebben ze er weer een - de agenten haalden ze uit het koffiehuis als palingen uit een fuik.... onkenbaar van bloed, geduwd, geslagen en getrapt, wordt er weer een naar binnen, geworpen, en nog een, en nog een.... Al weer een en weer een. In het politiebureau was van orde of bevel voeren hoegenaamd niets te bespeuren, etc.’
De groote vergissing, dat het hier de socialisten waren die gevangen genomen en afgeklopt moesten worden, is door alle autoriteiten gemeenschappelijk begaan. Het is dezelfde klassehaat die hen bezielt, en waarvan de uitingen door het gepeupel en de lagere politie-beambten niet dubbelzinnig worden opgevat.
Een bijdrage tot de kennis van deze stemming leveren de telegrammen van den hoofdcommissaris aan de derde sectie. Wij hebben deze merkwaardige correspondentie tot de depêche van 11.20 nagegaan. Dat bij Penning de ruiten ingegooid en
| |
| |
een zeer vijandig gezinde bende voor het koffiehuis stond, schijnt men van geen voldoende beteekenis geacht te hebben om aan het centrale punt te laten weten. Wij hebben gezien hoe eerst het teeken van de socialisten, dat zij niet gezind waren zich zonder vechten over te geven, den commissaris wakker maakte.
Twee minuten later seint hij: ‘De schoten worden uit het café van Penning gelost.’ Onmiddellijk volgde het bevel als antwoord; ‘De woning van Penning afsluiten, dat er zich niemand uit kan begeven.’ De derde sectie vraagt na vijf minuten: ‘Zoo spoedig mogelijk alle mogelijke assistentie.’ De vernieling was al gebeurd. En het is potsierlijk te zien, met welke volharding de leider blijft aandringen op het arresteeren en visiteeren van de koffiehuis-bezoekers. Terwijl het grauw en de agenten gezamenlijk de kracht hunner vuisten en de scherpte van hunne sabels op de hoofden en meubelen beproeven, terwijl, ondanks de pogingen van een of twee betergezinde dienaren, in het bureau-zelf de verwonde arrestanten niet veilig zijn, doet het bevelvoerende hoofd der politie de telegraafdraad trillen onder het steeds dringender herhaalde bevel, op de socialisten beslag te leggen. Zij, zij altijd en zij alleen, zullen, kunnen, mogen, de schuldigen zijn. Te 11.50 luidt het: ‘Ik had gewenscht, dat ze opgesloten waren geworden en een voor een onderzocht, tenzij er bekend is wie geschoten heeft.’ Het was waarlijk wel om het schieten te doen! Tien minuten vroeger, toen de hoofcommissaris bericht had gekregen, dat aan zijn bevel onmogelijk voldaan kon worden, had hij geantwoord: ‘Ik geloof toch dat het belang der justitie is, om te trachten aan mijn verlangen gevolg te geven.’ Terwijl hij te 11.59, het fraaie denkbeeld nog geenszins opgevende, seinde, dat het hem onverklaarbaar was, waarom men de lieden bij Penning niet opgesloten had kunnen houden.
Wat hier inderdaad onverklaarbaar is, laat ik aan den lezer over om te beslissen.
| |
| |
| |
VI.
De klare wijn die hier geschonken is, behoeft geen krans. Ik heb het hart der zaak bloot gelegd. Ik heb de vraag behandeld die alle andere vragen verre overtreft: hoe het komt, dat in een openbaar stuk, in een schrijven aan de vertegenwoordiging der burgerij, het bestuur dezer stad zich in die mate, als thans voor de eerste keer volledig is gebleken, aan de waarheid heeft vergrepen. Alleen in een land, waar de macht berust bij een kleine minderheid, die tezamen een bepaalde sociale klasse vormt, is zoo iets mogelijk. En dan nog enkel in de buitengewone omstandigheden waarin men thans verkeert, dat die minderheid van alle kanten aanstalten ziet, om aan haar overmacht een einde te maken. Zoolang zij evenwel in een blinde reactie haar vertrouwen stelt, zoolang hare aanvoerders meenen dat in dezen strijd álle middelen gëoorloofd zijn, of althans, mogelijk slechts half-bewust, zij ook de minst edelmoedige middelen niet versmaden, zoolang de politieke verdraagzaamheid een zoo zwak element van onze beschaving is - zoolang moet de vrees voor plotselinge en geweldige botsingen ieder denkend man blijven verontrusten....
Men kan er voorloopig niets aan doen, dan zeggen waar het op staat. De klassestrijd zal misschien altijd blijven duren; maar dan moeten wij, publicisten, die over niets dan over een weinig geest en eenig gevoel van betamelijkheid te disponeeren hebben, tenminste den stand der partijen aan de belangstellende toeschouwers uitleggen.
Dát heb ik gedaan, omdat ik weet dat wat in deze bladzijden geschreven staat, niet zoo spoedig wordt vergeten.
Amsterdam, Sept. 1887.
|
|