De Nieuwe Gids. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 412]
| |
Indrukken van den Dag.Toen ik vóor twee maanden hier den stand der grondwetsherziening aangaf, heb ik mij niet aan gissingen gewaagd omtrent hetgeen met art. 194 zou gebeuren. De plank, door den heer Schaepman over de sloot gelegd, lag toen nog erg los. Enkele dagen daarna viel de bekende beslissing. In weinige zittingen werd de zaak thans practischer besproken dan ooit te voren, en de solutie was gevonden. Zoolang het eene onmogelijkheid schijnt, dat de grondwet voorschrijve: verplicht onderwijs, door den Staat te betalen voor on- en minvermogenden op de school welke de ouders voor hunne kinderen kiezen, - is het overlaten der regeling aan den gewonen wetgever de beste, - ja de eenige uitkomst. Wat is daar met een felheid tegen gevochten! De oud-liberalen brachten van hun beste troepen in 't vuur, en de Kamer vertoonde nu en dan een ongewone warmte. Driftige leden maakten interruptiën, alsof zij niet in 't land der deftigheid en verveling leefden. Onder den prikkel dier tusschenvallen kwamen in de klaargemaakte redevoeringen woorden uit het hart, die enkele keeren niet weinig klaarheid der duscussie bevorderden. | |
[pagina 413]
| |
Er was hartstochtelijkheid onder hen die art. 194 geheel of in hoofdzaak wilden behouden. Toen enkelen der zeven leden, die de oplossing gaven, hadden gesproken, gevoelden de 194-mannen, dat zij verloren waren. Sommigen gaven blijk van verbeten woede. Dit is niet te verwonderen. Men ontroofde hun wat liefs. De liberalen hebben lang geregeerd in Nederland. Veel te lang. Zoo lang dat zij hun bestuur voor des vaderlands geluk ten eenenmale onmisbaar achten. Het geloof aan eigen voortreffelijkheid groeide met den dag. De critiek der clericalen was uit den booze; de conservatieven waren slaapmutsen, en de sinds een tiental jaren zich langzaam doch zeker vormende radicale partij bestond uit wildemannen, verneinende Geister, Sturm- und Drang-politici, die zich wel zouden bekeeren tot het ware liberalisme, als men hun daarin maar een plaats bezorgde. Nu, dit laatste bleek niet heelemaal eene misrekening. Zonder eenig gevaar te duchten leefde de liberale partij voort, haar eigenliefde koesterende tot buitengemeene ontwikkeling. En naarmate de eigenliefde groeide, verschrompelde het karakter. Karakter bezit de liberale partij in Nederland niet meer. Het wordt vervelend telkens dezelfde bewijzen voor deze uitspraak aan te halen; maar het is noodig het geheugen van den lezer op te frisschen tegenover den toon vol aanmatiging, zoowel in de Kamer als door enkele publicisten aangeslagen, waar zelfkennis zou moeten leiden tot een beschaamd zwijgen. In tegenspraak met hun theorieên en den democratischen oorsprong, waarop zij dorsten te roemen, hebben zij in vele jaren van ongestoorde machtsuitoefening elke poging tot uitbreiding van het kiezerstal en ieder voorstel tot billijker belastingheffing moedwillig afgewezen. Zij misten de zedelijke kracht om een offer te brengen van wat hun het liefste was: van zich zelven als machthebbende en bevoorrechte klasse. En zoo zagen zij het rustig | |
[pagina 414]
| |
aan, dat Nederland op het stuk van wetgeving een der meest achterlijke landen van Europa werd. Intusschen, wat haar mocht ontbreken, de liberale partij had de neutrale school. Eene voortreffelijke instelling. Wat aan haar ontbreekt of min goed is geregeld, is zoo moeilijk niet aan te vullen en te herstellen, vooral zoodra - en daar komen wij in het hart der quaestie - zoodra het wanbegrip is overwonnen, dat zij voor allen bruikbaar zou zijn. De feiten hebben het tegendeel bewezen. Met welke invectieven men ook de veel besproken gemoedsbezwaren moge hebben bejegend, men is het bewijs schuldig gebleven van de stelling dat de Staat, d.i. de tijdelijk gezag hebbende partij, een hooger recht zou hebben op de kinderen dan de ouders. In de rechtsleer van de voorstanders van het ‘overal en voldoend’ onderwijs vindt men ten opzichte van andere onderwerpen van wetgeving geen spoor van de huldiging van zoo uitgebreide staatsbemoeiing. En toch antwoordde men aan de bezwaarden van gemoed, als men het al noodig vond hun ernstig te antwoorden: Niet gij, maar wij, weten wat dienstig is voor uw kind, volhardt gij in uwe dwaasheden, betaal uwe scholen dan zelf. Die grove onrechtvaardigheid is thans ook door zeven liberale kamerleden feitelijk erkend. Want wat er ook aarzelends moge wezen in de toelichting van hun votum, de beteekenis kan geene andere zijn, omdat die beteekenis ligt niet in woorden, maar in de berekenbare gevolgen. Er is echter ook in de discussie een en ander te vinden, dat het karakter van dit votum bepaalt. De heer Van Houten zeide: ‘Wanneer eene meerderheid des volks ..... meent dat eene betere regeling van het onderwijs te vinden is, waarom moet haar dan eene letter van de Grondwet in den weg staan?’ En later: ‘Ik wil dat het volk het (onderwijs) erlange naar eigen smaak.’ Duidelijk zegt dus de heer Van Houten tot de liberalen: Gij moogt er geen aanspraak op maken, ook nog na uwen | |
[pagina 415]
| |
mogelijken aanstanden politieken dood de wet te stellen in het land en de nieuwe kiezers aan banden te leggen.
Dit was de zwaarste slag, die den oud-liberalen ooit is toegebracht. Zij reageeren allerwegen. Professor Buys maakte zich zoo driftig, dat zijn geheugen hem in den steek liet. Hij schreef in de Gids, dat het overlaten der regeling aan den gewonen wetgever een denkbeeld was, zoo maar tijdens de zitting den heeren ingevallen. Hij zal het nu weer wel beter weten. De kiesvereenigingen weren zich dapper met adressen aan de Eerste Kamer en moties. En de Liberale Unie desgelijks, gesterkt door het advies van den heer Levy en de zeven wijzen, die dezen redenaar ditmaal hadden geïnspireerd. Alleen het Amsterdamsche Burgerplicht maakt eene uitzondering. Het steunt de zeven met zijne invloedrijke stem. De Eerste Kamer schijnt het artikel te znllen verwerpen. Zij zal daarmede het denkbeeld niet dooden, doch alleen de verwezenlijking verschuiven. Misschien brengt zij de gansche grondwetsherziening in gevaar, en dan zou er wel kans zijn, dat mettertijd de wenschelijkheid van haar eigen bestaan aan een ernstig onderzoek zou worden onderworpen. Ik zou tot haar, nu het bestuur van Burgerpligt de motie niet wil doorzenden, wel een adres willen richten. Me dunkt, ze moet voor een gemoedelijk woord ontvankelijk zijn. Bij voorbeeld in dezen trant:
Aan de Eerste Kamer der Staten-Generaal.
Wij wenden ons tot u, met schroom, omdat Gij zoo ver van ons verwijderd zijt. Want wij zijn uit het volk, uit het heele volk. Er zijn er onder ons, die moeite hebben om hun gezin van het noodige te voorzien, en die daarom niet mogen kiezen. Terwijl Gij allen veel geld bezit en daarom moogt gekozen worden. | |
[pagina 416]
| |
In den zilveren glans die u omgeeft, kunnen wij uwe gelaatstrekken niet goed onderscheiden. Wij weten niet of Gij vriendelijk zijt, of barsch. Wij spreken tot u met al den ootmoed, hem passende, die aan de macht vraagt om recht. Wilt ons hooren.
De Nederlandsche Grondwet kan slechts veranderd worden, nadat de verandering is goedgekeurd door ter beoordeeling van reeds vastgestelde en niet meer te wijzigen ontwerpen opzettelijk gekozen Kamers. Over die ontwerpen hebt Gij, ook in eerste instantie, ja of neen te zeggen. Gij hebt dus de macht om een door de Tweede Kamer, die meer dan Gij de meening der kiezers uitdrukt, goedgekeurd ontwerp te onttrekken aan het oordeel dier kiezers. Gij hebt de macht om elk hoofdstuk der Grondwet af te nemen van de lijst der ontwerpen, waarover de nieuwe Kamer zal te beslissen hebben. Zijt Gij zedelijk gerechtigd om van die macht gebruik te maken? Het is mogelijk - Gij zult dit niet ontkennen - dat, na de ontbinding, nieuwe Kamers worden gekozen, die de vereischte meerderheid hebben voor een Grondwetsartikel, als het thans aangenomene 192. Zijt Gij niet, in dezen stand der zaak, verkeerdelijk tot oordeelen geroepen? Is niet onthouding thans uw plicht? Later kunt Gij ten volle uwe macht ontwikkelen. Veertien uwer kunnen den ganschen arbeid ongedaan maken.
Dit wat het bijzondere geval van art. 192 aangaat, dat in uw afdeelingsverslag zoo streng wordt gegispt. Nu wij echter den schroom hebben overwonnen, die onze lippen sloot, wenschen wij u, ten aanzien dezer Grondwetsherziening, eene meer algemeene vraag te stellen. Moogt Gij bij deze voor het volk niet onbelangrijke beslissingen, wel treden uit de figuranten-rol, u, in tegenspraak met de geschreven wet, door den geest der democratisohe staatsregeling, in onze staats-comedie toebedeeld. Gij deelt | |
[pagina 417]
| |
haar met zooveel gratie, dat de meesten uwe overbodigheid niet opmerken. Maar als gij spraakt en het spel ernstig verstoordet, dan zou het volk van u schrikken. Wij willen u geen lafhartig streven naar zelfbehoud aanraden door u te zeggen, dat gij zulk machtsbetoon niet lang zoudt overleven. Hooger beweegredenen moeten u leiden. Er is een fictie in dit land dat de vertegenwoordigers van het volk de wetten maken. Beantwoordt de Tweede Kamer al niet aan die voorstelling, zij kan zich, ter rechtvaardiging harer beslissingen, beroepen op hare onmisbaarheid. Gij echter staat nog oneindig verder van de verwezenlijking eener vertegenwoordiging des volks, en uw votum is niet onmisbaar. Slaap rustig en knikkebol; wij zullen het opteekenen als goedkeuring. Gij moogt niet neen zeggen, want Gij zijt verkeerd geboren. Van u geldt volkomen wat de heer Groen van Prinsterer zeide van uwe voorgangster onder Willem I: ‘Dit althans had men niet moeten vergeten, dat elk ligchaam, om aan het oogmerk te beantwoorden, dient gevormd te zijn op eene wijze overeenkomstig met het doel’ Ga naar voetnoot1). Het Staatsdoel omvat elk belang gelijkelijk; uwe vorming o Eerste Kamer, berust op eene Staatsbeschouwing, die het eene belang zwaarder acht dan het andere. Zoo spreek dus niet, om de schamele gift te beknibbelen, die deze herziening brengt aan het volk. Het werk is slecht, en toch te goed om door u te worden vernield. Uw recht van spreken berust op de letters van wetsartikelen. De geest der Staatsregeling en de wensch des volks leggen u het zwijgen op. Want, voorwaar, wij herhalen het: Gij zijt verkeerd geboren!
't Welk doende, enz.
| |
[pagina 418]
| |
Belooft de afscheiding der zeven liberalen iets voor de toekomst? Dat wil zeggen: ligt in dat zevental de kiem eener radicale fractie in de Kamer? Ik geloof het niet. De wenschelijke en ter wille der waarheid zoo hoog noodige scheiding kan eerst dan voltrokken worden, als de kiezers zelven onderscheid maken tusschen liberalen en liberalen. Als zij van hunne candidaten een ander programma eischen dan clericalenvrees. De tegenwoordige kiezers zullen daartoe waarschijnlijk geene gelegenheid meer hebben. Na de ontbinding zal nogmaals de strijd worden gevoerd tegen het clericalisme. De Liberale Unie zal daartoe weder den toon aangeven. Trouwens de nu te kiezen Kamer heeft een afgebakende taak. Treden de additionneele artikelen in werking, dan kunnen de Groningsche districten en Amsterdam wellicht den toon aangeven en aan de candidaten vragen wat zij onder liberale regeeringsbeginselen verstaan. Er is in Groningen meer opgewektheid om aan een ernstig politiek leven deel te nemen dan in al de andere provinciên te zamen. En in het groote Amsterdam kan de uitbreiding van het kiesrecht den liberalen van den dag verrassingen van allerlei aard baren. Wel blijft de arbeider nog verstoken van kiesrecht, maar er wordt in de hoofdstad toch eene massa geroepen, die vooral door de willekeur, sinds jaren geoefend door het gemeentebestuur en den ring der groote affaires, voortreffelijk voor de stembus is voorbereid. En dat zullen er zijn die getrouw opkomen. Zou de heer Gleichman de man zijn om zich aan het hoofd der beweging te stellen? Hij of een ander, ons om 't even; maar wij hebben gereedschap noodig om meê te werken. De heer Hartogh, van wien veel goeds is te wachten, heeft het groote voorrecht geen langdurig parlementair verleden te hebben. Hij was bijzonder voorzichtig, toen hij als candidaat in Burgerpligt sprak; doch Burgerpligt toont reeds teekenen van vooruitgang, en er zal bij een uitgebreid kiezers- | |
[pagina 419]
| |
personeel minder reden bestaan om zoowel voor de geit als voor de kool bezorgdheid te toonen. Nieuwe politieke vereenigingen zullen zich vormen, die naar beginselen zullen vragen. Den goeden heer Gildemeester, die nu ook meêdeed, kan dit alles nog slapelooze nachten kosten. Van alle zeven is ruiterlijk optreden niet te wachten. Wij hebben eene kostelijke confidentie gekregen van den heer Farncombe Sanders, in een redevoering, die hij tot zijne kiezers heeft gehouden. Deze heer is een voorstander van de verdeeling der groote steden in enkele kiesdistricten. En toch heeft hij aan de andere liberale heeren, die op deze wijze de evenredige vertegenwoordiging der meeningen en belangen wilden bevorderen, aangeraden om er maar tegen te stemmen. Hij was bang dat er zooveel liberalen zouden zijn, die deze daad van eerlijkheid verafschuwden, dat de additionneele artikelen in tweede lezing gevaar zouden loopen. Wij moeten aannemen dat hij zijn Pappenheimers kende. Hij toonde echter, noch voor zichzelven, noch voor de eerzame Haarlemmers en Zaandammers tot wie hij sprak, veel achting te bezitten, toen hij zich op dit overlegje dorst te beroemen.
Het is een verblijdend verschijnsel, dat uit kringen die ook in de oogen der liberalen niet verdacht kunnen zijn, levendig wordt geprotesteerd tegen het gevangenhouden van den heer Domela Nieuwenhuis. De redenen voor zijne bevrijding aangevoerd, zijn zoo eenvoudig, zoo duidelijk en onweerspreekbaar, dat de gratie niet kan uitblijven zonder het rechtsgevoel des volks gevoelig te kwetsen. Er zou willekeur te bespeuren zijn in de handhaving der straf.
Er is in den (ouden) Gids weer iets gebeurd, wat mij bevestigt in de meening dat het genoemde tijdschrift gevaar- | |
[pagina 420]
| |
lijke lectuur is voor onervaren jongelieden. Pas had men het de stoutigheid van den heer Quack vergeven en zich door de thee- en koffie-praatjes van den heer van Oudenaerde laten overtuigen dat er nog lieve en tevreden menschen in dit tijdschrift zeuren, of daar verschijnt in de Juni-aflevering een stuk van prof. Van der Linden, dat alle Nederlandsche grondbezitters de haren doet te berge rijzen. Niet alleen de grondbezitters, maar ook zij die handelen in effecten of deze zonder handelen stillekens bezitten, ook de fabriekanten, ook de dominés en pastoors, de Kamerliberalen en de censuskiezers; ja allen die de onveranderlijkheid van de grondslagen der maatschappij bepleiten omdat zij de beste hoekjes van het gebouw hebben betrokken; die allen - voor zoover zij lezen - stonden verstomd. De schrik was zoo groot, dat het Handelsblad, tegen jarenlange gewoonte in, verzuimde melding te maken van dit politiek en economisch artikel in den door persoonlijke en geestes-banden aan het blad nauwverwanten Gids. Het goede tijdschrift zeilt thans in zooveel vaarwaters tegelijk, dat men omtrent zijn koers de kluts kwijt raakt.
Het kan, geloof ik, alleen in ons land gebeuren, dat een verschijnsel als dit artikel in de meeste, in bijna alle bladen onvermeld blijft. Alleen De Amsterdammer gaf er een vrij uitvoerig uittreksel van. Men heeft van het boek van prof. d'Aulnis over het socialisme vrij uitvoerig melding gemaakt. Het door prof. Pierson zoo schalks voor een weinig ontwikkeld publiek ingericht nutslezinkje over de sociale quaestie paradeerde in alle kranten. Maar den heer Van der Linden, niet minder hoogleeraar, niet minder achtenswaardig en zeker in zijne behandeling van het onderwerp niet minder wetenschappelijk, zwijgt men dood. Het vrouwelijk overgevoelige artikel van prof. Quack vond nog genade; men kon er van zeggen dat het zoo lief geschreven was. Maar nu Van der Linden het mes der critiek vrij diep doet doordringen in de booze zweren der maat- | |
[pagina 421]
| |
schappij, verwijderen de heeren zich voorzichtiglijk, bang voor het spatten. Zij kunnen geen bloed zien. Op liever - zonder scherts - zij verzwijgen met opzet de denkbeelden welker verbreiding hun belang kan schaden.
De heer Cort van der Linden bestrijdt in het eerste deel van zijn artikel de beide rechtsinstellingen welke grootendeels ons maatschappelijk leven beheerschen: het eigendomsrecht en de vrijheid der overeenkomsten. Hij bestrijdt ze op grond der ervaring, op grond der heillooze gevolgen welke hare strenge handhaving in de zich overigens ontwikkelende en vervormende maatschappij hebben gehad. Zij hebben - zegt hij - ‘de strekking om bij onze tegenwoordige sociale toestanden, de tegenstelling tusschen rijken en armen, gelukkigen en ongelukkigen te bestendigen en te bevorderen’. De rechtspolitiek, die den eigendom beschermt, doch zich nagenoeg onthoudt van de beperking der vrijheid van overeenkomst, heeft tot gevolg, ‘dat de wetgeving in haar geheel de groote ongelijkheden, die het toeval in het leven roept, bestendigt.’ Ziedaar, naar ik meen, onbewimpelde uitspraken, die nopen tot een ernstig onderzoek naar middelen van verbetering. Het is niet nieuw wat daar gezegd werd, maar het is wel nieuw dat het zoo beslist gezegd wordt tot een Nederlandsch Gids-publiek. Daarom was de belangstelling naar het slot van dit artikel, dat eene maand later werd opgenomen, zeer gerechtvaardigd. Wat zijn nu, ten aanzien der beide veroordeelde rechtsinstellingen, de conclusiên van den schrijver? ‘Het staat,’ zegt hij, ‘vast, dat het eigendomsrecht niet kan worden afgeschaft. De lessen der geschiedenis leeren met eene duidelijkheid, welke niets te wenschen overlaat, dat de beschaving zoowel als de arbeidsverdeeling op zekeren trap van ontwikkeling de invoering van het eigendomsrecht onvermijdelijk maken.’ Deze woorden vormen het gansche betoog. Tot verzachting der gevolgen van den eigendom geeft de schrijver alleen | |
[pagina 422]
| |
aan eene billijke verdeeling van publieke lasten door den fiscus. En wat de vrijheid van overeenkomst betreft is de remedie eene krachtige sociale wetgeving, - eene uitdrukking die nict aan beteekenis wint door deze er onmiddelijk op volgende verklaring: ‘Tegen overmatigen arbeid van vrouwen en kinderen, wellicht ook van volwassenen, wake de wet. Tegen misleiding en uitwinning door de werkgevers moge nieuwe beveiliging worden in het leven geroepen. De arbeidscontracten mogen zooveel mogelijk worden geregeld. De pogingen tot spaarzaamheid ondersteune de Staat door scherper toezicht en eigen inrichtingen.’ Overigens zijn algemeen stemrecht en kosteloos onderwijs des schrijvers remediën.
De lezer had reden iets meer te verwachten van den schrijver, die de kwalen der maatschappij en den toenemenden drang naar hervorming verklaarde uit: 1o. het door veelzijdige toepassing der natuurkrachten intense leven; 2o. de ontwikkeling van alle standen; 3o. het verval der godsdienstige overtuigingen, en 4o. de anarchie op zedelijk gebied. Wie zóo diep graaft, moet ook trachten hooger op te bouwen, wil hij naar evenredigheid in zijn arbeid streven. ‘Het eigendomsrecht kan niet worden afgeschaft’, is een pover antwoord op de vragen die zijne scherpe critiek van datzelfde recht hebben doen oprijzen bij den lezer, en vooral op hetgeen in de laatste eeuw over dat recht is geschreven door niet te verwaarloozen grootheden in het onderzoek onzer maatschappelijke inrichting. Wie zoodanige verzekeringen nederschrijft, is betoog schuldig. Ik las dezer dagen in eene courant, dat Oostenrijksche edellieden honderden bunders vruchtbaren grond koopen, dien omrasteren en onbebouwd laten liggen, ter wille van hun jachtvermaak. Moet, waar het algemeen belang door moedwillige vermindering der productie van levensmiddelen zoo wordt geschaad, de eigendom voor den wetgever onschendbaar zijn? | |
[pagina 423]
| |
Trouwens, de wetgever van alle landen heeft erkend, dat het particulier eigendomsrecht moet wijken voor het belang der gemeenschap. Welke de beperkingen zijn, die thans reeds voor dat belang worden gevorderd: dat had ik zoo gaarne gelezen in dit in zoovele opzichten te waardeeren artikel. Ook kan een onderzoek naar de wenschelijkheid van het onveranderd behoud van ons tegenwoordig erfrecht met reden van dezen schrijver worden verwacht. In de plaats van dit practisch onderzoek geeft hij ons ettelijke pagina's over zijn vrijheids-ideaal. Door de grootst mogelijke vrijheid voor allen, zal het grootste geluk voor de grootste massa worden bereikt. Ik schrijf enkele zinnen over, die dat ideaal schetsen. ‘Naarmate de sociale organisatie volmaakter wordt en de sociale instincten krachtiger zich doen gelden tegenover het egoïsme, neemt ook de liefde tot de vrijheid zelve een edeler vorm aan.’ ‘De individuen beginnen zich hoe langer hoe meer rekenschap te geven van verwijderde doeleinden.’ ‘De sociale organisatie wordt begrepen als eene organisatie der vrijheid en er wordt gestreefd, niet naar absolute vrijheid voor enkelen, maar naar de meest mogelijke vrijheid voor allen.’ Hoe ver verwijderd is dit nevelbeeld voor den schrijver, die in zijne analyse van het heden het zedelijk verval der menschheid als vaststaand aanneemt. ‘Er is’ - schrijft hij van dat heden - ‘geen periode bekend, met uitzondering wellicht van den tijd der décadence van het Romeinsche Rijk, waarin de immoraliteit dieper is doorgedrongen en gevaarlijker karakter had (heeft) aangenomen.’ Mooie sujetten, die tijdgenooten, om hun een vrijheidsideaal voor te preeken. ‘Noodeloos ideaalgescharrel,’ schreef Van Vloten eens boven een brochure, waarin hij een modernen theoloog te lijf ging. | |
[pagina 424]
| |
En de proletariër, die leest hoe goed Mr. van der Linden zijne ellende en hare oorzaken kent, moet hij niet, als de professor de aarde ontvlucht, om welbehagelijk te zweven in de nevelen zijner idealen, - tot hem zeggen: ‘Ook gij geeft ons steenen voor brood.’
29 Juli 1887. Van de Klei. |
|