De Nieuwe Gids. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
Losse bladen door Mr. C.W. Opzoomer. Tweede deel Godsdienst. Wijsbegeerte. Onderwijs, 's Gravenhage. Gebrs. Belinfante 1887. Prof. Opzoomer behoort tot die zeldzame exemplaren van het menschelijk geslacht, die zonder vrees voor gegronde tegenspraak verzekeren mogen een grooten invloed op een groot aantal tijdgenooten te hebben uitgeoefend. Scholten en Opzoomer! - wie heeft er iets op aan te merken als men de godsdienstig wijsgeerige ontwikkeling in Nederland van de laatste dertig jaren in hen verpersoonlijkt ziet? Maar juist die groote invloed sluit vanzelf zijn voorbijgaand karakter in. ‘Elke tijd heeft zijn klimaat van meening’ Ga naar voetnoot1); en hoe juister dus iemand den tijdgeest uitdrukt of leidt, des te grooter, maar ook des te korter zal zijn invloed zijn. In de politiek bijv. heeft de geniale Thorbecke finaal uitgediend. Zat hij op dit oogenblik aan de groene tafel, dan zou hij zeker een grondwetsherziening, als er nu eene aan | |
[pagina 139]
| |
de orde is, nog wel evengoed kunnen leiden als de tegenwoordige premier, maar hij zou zeker aan zoo'n politiek zonder ‘kracht, macht of heerlijkheid’ noch naam, noch invloed - laat staan een standbeeld te danken hebben. Welnu, een dergelijke gedachte bezielt mij bij het lezen van vele dezer ‘losse bladen’ Die de door Scholten en Opzoomer geleide beweging niet heeft meegemaakt of bijgewoond, moet bij Opzoomer's godsdienstig wijsgeerige beschouwingen iets voelen van de gewaarwording van hem, die op dit oogenblik zou staan te luisteren naar een redevoering van Thorbecke zonder iets af te weten van de politieke beweging van vóór 1848. Mijn God, zou hij zeggen, is dat nu de groote man? En precies zoo zal een ontwikkeld jong mensch, dat zijn eerste kennismaking met Opzoomer aan deze losse bladen dankt, stellig uitroepen: Is dat nu Opzoomer?! Zoowel voor de appreciatie van den een als van den ander is kennis van den tijd waarin zij optraden volstrekt vereischte; uitsluitende kennis van den tijd van hun vertrek moet leiden tot de schromelijkste, tot de domste miskenning. En zoo weet ik dan nu ook eindelijk in welk licht de ‘losse bladen’ moeten worden beoordeeld. Zij willen niet meer werken op een volgend geslacht, maar eenvoudig zorgen dat de invloed van schr. op het tegenwoordige zoo volledig mogelijk begrepen worde. In karakter komen zij eenigszins overeen met de parlementaire redevoeringen van Thorbecke. Zoomin als hierin naar een politiek program voor de toekomst moet worden gezocht, zoomin bevatten de losse bladen een godsdienstig-wijsgeerige levensbeschouwing voor het volgende geslacht. De groote rol van Opzoomer is afgespeeld. Hij heeft veel meer dan ‘seine Schuldigkeit gethan’ - als hij het burgerlijk wetboek nu nog maar afmaakt - en voordat hij ‘gaat’ moet een terugblik op zijn welbesteed leven en de overdenking van zijn invloedrijk bestaan hem noodzakelijk stemmen - storende invloeden, mopperzucht, vrees voor eigen schaduw er buitengesloten - tot een zoo gelukkig mogelijk sterveling. | |
[pagina 140]
| |
Maar daarmee zij hij dan ook tevreden en beseffe goed dat ‘elke tijd zijn klimaat van meening heeft.’ Had. prof. Opzoomer dit besef meer dan als phrase bezeten, had hij het ook gevoeld, dan ware de herdruk van zijn artikel tegen den heer v. Houten achterwege gebleven. Het is waar, het politieke Den Haag heeft tegenwoordig in het liberale kwartier veel van een tob met paling, waarin de sterkst gewaande karakters langzamerhand onkenbaar worden door een laag slijm. Hoe ver Mr. v. Houten's opportunisme tengevolge van die slijmerige omgeving nu reeds gaat, is niet te zeggen. Maar prof. Opz. behandelt niet Mr. v. Houten, maar de ‘Bijdragen tot den strijd over God, eigendom en familie’; en dat hij daarin geen verschil wil zien met zijn eigen levensbeschouwing is kinderachtig. Vier bladzijden zijn er echter in de ‘losse bladen’ waarvan de geest nog altijd zeer vooruitstrevend is. In negentien stellingen wordt de zoo belangrijke kwestie van den leerplicht uitgeput en naar ik meen uitstekend opgelost. Dat de Utrechtsche hoogleeraar reeds in 1869 den leerplicht verdedigde, en de quaestie niet eenzijdig maar van alle kanten bekeek, dat zal hem zeker op dit oogenblik een van zijn aangenaamste herinneringen zijn. En dat hij zijn artikel over den heiligen Dominicus, zijne uitstekende kritiek op de voorrede van Renan's ‘dialogues et fragments philosophiques’, en de belangrijke mededeelingen over de bekende dierenprocessen heeft herdrukt, daarvoor zal ieder beschaafd lezer den schrijver innig dankbaar zijn.
Lotsij.
| |
De Sociale quaestie. Nutslezing van Mr. N.G. Pierson. Amsterdam. P.N. van Kampen 1887. ‘Er is zooveel lichtzinnigheid en zooveel conservatisme in deze wereld,’ klaagt Mr. Pierson op het eind van zijn nutslezing. En hij voegt er bij: ‘Wie gewoon is zelfstandig te denken, weet in onzen tijd niet recht waar zijn plaats | |
[pagina 141]
| |
is.... Beurtelings handhaver van het bestaande en zeer geavanceerd, verdediger nu, straks aanvaller, weet hij in deze zonderlinge wereld niet recht onder welk vaandel hij thuis behoort.’ Misschien dat het volgende Mr. Pierson de oogen opent voor het feit dat één enkele lichtzinnigheid hem nog geen ‘Consilium abeundi’ zal bezorgen uit het conservatieve kamp. Vooral niet als die lichtzinnigheid zoo uiterst nuttig is voor de conservatieve zaak. Mocht ik mij vergissen, mocht de lezing voor ieder die lezen kan niet een door en door conservatief karakter ademen, dan mist zij alle karakter. Van den eenen kant het diepste gevoel voor die sociale kwestie’, welke betrekking heeft ‘op het welzijn der arbeidersklasse en de sociale kwestie heet.’ ‘Moge zij het meer en meer worden! Het zou bewijzen dat bekrompenheid en zelfzucht in afnemende mate den schepter voeren.’ Zóó rijdt Mr. P. van stal (bl. 1) met echte voermansglorie. En op bl. 23 wil hij de maatschappelijke orde in het algemeen desgevorderd op de bres staande verdedigen; maar toch ‘hare gebreken volmondig erkennen, ze niet verbloemen, doen wat in ons vermogen ligt om ze weg te nemen of te temperen.’ ‘In het veroordeelen van maatschappelijke zonden mogen wij hen (de socialisten) niet alleen laten staan; zij moeten gevoelen en ondervinden dat alle welgezinden hierin hunne bondgenooten zijn.’ Dit neemt niet weg dat eenige bladzijden verder de arbeiders zelven als de hoofdschuldigen aan den bestaanden toestand worden verklaard (29), dan de ondernemers (31) en eerst dan zij in aanmerking komen die niet genoeg aandrongen op ‘wettelijke maatregelen in het belang van het opkomend geslacht’ (36). Die volgorde reeds ‘speaks volumes.’ En wat zijn nu die maatregelen? 1o. Eene wet tegen overmatigen arbeid van vrouwen en jeugdige personen. 2o. Leerplicht. | |
[pagina 142]
| |
Dat is alles! Bij Mr. P. trouwens zeer natuurlijk. Volgens hem is het onmenschwaardig bestaan van zoo velen tengevolge van de lage loonen slechts te ‘genezen doordien de aanwas van bevolking wordt beteugeld en de kapitaalsvorming aangemoedigd’ (bl. 11.) En dat geschiedt door twee middelen die hij niet rechtstreeks of liever niet letterlijk zóó uitspreekt; maar toch zóó duidelijk aanbeveelt, dat men een ezel moet zijn om het niet te begrijpen. 1o. Beperking van het getal kinderen. ‘Misschien zijn hier nog vooroordeelen te bestrijden’ (bl. 28.) 2o. Geen verdere beperking van eigendomsrecht. ‘Gij kunt het zelfs niet veel meer beperken dan nu reeds geschiedt, of de lust tot arbeid zal in hooge mate worden verzwakt’ (bl. 16.) Mr. Pierson ziet alleen verbetering ‘in verhooging van het zedelijk en verstandelijk peil der individu's’ (24.) Dit is een waarheid als een koe. Maar terwijl vele anderen van oordeel zijn dat dit door allerlei maatregelen van staatswege zeer kan worden bevorderd; dat er rechtstreeks zeer veel intellectueel en stoffelijk voor den minderen man kan worden gedaan, zegt Mr. Pierson: 1o. Schrik de Kapitalisten niet af van Kapitaalvorming. 2o. Laten de arbeiders minder ‘jongen.’ Ik wil verder nog wel iets voorstellen voor vrouwen en kinderen; en plechtig verzekeren dat ik zielsmedelijden met de menschen heb - voor mijn part konden zij allen aandeelhouders van de Ned. Bank worden; - maar de hoofdquaestie ligt dáár; meer kapitaal en minder jongen. De sociale kwestie is - men mag zeggen wat men wil - alleen op te lossen door het nieuw-Malthusianisme. Men begrijpt nu waarom de heer P. zich op het eind zijner lezing zoowel ‘handhaver van het bestaande’ als ‘zeer geavanceerd’ kon noemen. Nu acht ik met den heer P. de theorie van Malthus voor niets minder dan een evidente waarheid. Maar ik wensch te | |
[pagina 143]
| |
behooren tot hen, die naast de aanprijzing van een niet bloot ‘moral restraint’ zeer sterk aandringen op al die rechtstreeksche intellectueele en finantieele maatregelen van staatswege die, met behoud van de ‘maatschappelijke orde in het algemeen’ in staat zijn tot de verheffing van den zoogenaamden minderen man zeer belangrijk mede te werken. Ten opzichte van al die laatstbedoelde maatregelen nu is Mr. P. zoo stom als een visch; het is alsof hij er nooit iets van gehoord heeft. Het geheim ligt waarschijnlijk hierin, dat bedoelde maatregelen geld zullen kosten, misschien veel geld; en dan wordt Mr. P. bang voor mindere kapitaalvorming. De lust tot arbeid laat z.i. nu reeds niet veel meer beperking van eigendom, of vermogensrecht toe! Voor zulke absolute nonsens maakt conservatieve voldaanheid een kop als Mr. P. blind. Alsof de lust tot arbeid een greintje verminderen zou zoolang er nog aangename maatschappelijke posities in de wereld te bereiken zijn! Het is zelfs zeer de vraag of de dosis te verkrijgen arbeid niet juist in evenredigheid stijgen zou naarmate die posities moeielijker te verkrijgen zouden zijn. Maar hierover misschien later. De, voor zoover ik weet, welvarende President van de Ned. Bank eindigt zijn lezing met de sombere vraag van Mallock, of het wel de moeite waard is om te leven. Een meesterlijke zet. En toch stellig volmaakt eerlijk bedoeld. Het antwoord luidt: ‘Ja zeker, zoolang er te denken en te strijden valt, zoolang er idealen zijn na te streven en nooden te lenigen.’ Wèl zei Montaigne terecht van den mensch: ‘il est malaisé d'y sonder.’
Lotsij. | |
[pagina 144]
| |
Nederlandsche Scheikunde.Nederland is in den laatsten tijd flink voor de belangen der scheikunde opgetreden. De nieuwste afdeeling dier wetenschap, de fysico-chemie, physikalische chemie, chimie générale, hoe men haar noemen wil, heeft haar eigen tijdschrift verkregen Ga naar voetnoot1), en in de eerste aflevering waait de driekleur op meer dan één plaats. Terwijl prof. van 't Hoff met den heer Ostwald uit Riga als redakteur optreedt, wordt het tijdschrift geopend door een artikel van Dr. Frowein, en verderop wijdt een Russisch chemicus zijn aandacht aan de theorie van prof. van der Waals. Als dat zoo doorgaat, - en prof. van 't Hoff is er de man niet naar toe te zien, waar hij zelf werken kan - zal Holland een der belangrijkste centra der nieuwere chemie worden. Voor ons aandeel in het nieuwe tijdschrift was het zeker gewenscht, dat de voorbeeldig ijverige en nauwkeurige experimentator, Dr. Bakhuis Roozeboom, ook medewerkte, doch vermoedelijk zal deze wel blijven publiceeren in den Recueil des Travaux Chimiques des Pays-Bas, waarin hij reeds zooveel heeft geschreven. Wat alleen niet goed stond bij de eerste aflevering was het ontbreken van een flinken Franschen naam op de lijst der medewerkers. Het behoort, dat kinderen van een grooten vader hun vader in 't openbaar eeren, wanneer zij zijn arbeid voortzetten, en wat zou de chimie générale wezen zonder Déville en Berthelot? Gelukkig vinden wij op de tweede aflevering de namen van Le Chatelier uit Parijs en Raoult uit Grenoble die den eersten indruk verzachten. Wanneer men verder de lijst nagaat, J. Thomsen, Mende. | |
[pagina 145]
| |
lejen, Landolt, Lothar Meyer en zooveel anderen, dan behoeft men aan het sucees van het tijdschrift niet te twijfelen; men zal zich alleen verbazen dat het niet vroeger ontstond, en Nederlanders zullen zich verheugen, dat Amsterdam op den omslag staat geschreven.
Oók scheikunde, doch scheikunde van zeer bijzonderen aard, wordt behandeld in het artikel van de heeren Dr. Pleyte en Dr. Schoor over het Asémos Ga naar voetnoot1). Het Egyptische museum, te Leiden, bewaarde vele jaren lang een handschrift van scheikundigen inhoud. Het was een papyrusrol uit de 3e of 4e eeuw, bevattende voorschriften over de vervaardiging van metaalmengsels, in 't algemeen over de behandeling van metalen. Zooveel weet men er van uit de beschrijving van Dr. Reuvens (uit het jaar '32, als ik het wel heb) en men kon vermoeden, dat er nog veel meer belangrijks in zou te vinden zijn, voorschriften om goud te maken, die ons of nieuwe wijsheid zouden leeren, of ons aanwijzen, hoe het geloof in de goudmakerij ontstaan was. Deze vermoedens hielden geruimen tijd de enkele scheikundigen, die belang in de zaak stelden, in spanning, wijl Dr. Leemans, de beroemde direkteur van het museum, met groote angstvalligheid zijn kostbaren papyrus tegen vreemde handen en vreemde oogen verdedigde. Doch nu is eindelijk het geheimzinnige oudste scheikundige boek ontzegeld en - een zekere teleurstelling heeft de spanning gevolgd. Want wel is het handschrift merkwaardig en belangrijk, doch die wijsheid, en die aanwijzing waarop men zich gespitst had, zijn er niet in te vinden. En, wat erger is, dit oudste scheikundige werk is weinig vleiend voor de vaklieden. Want de steller van het geschrift streeft er voornamelijk naar tin en koper met zoo weinig mogelijk kwikzilver zóó netjes samen te smelten, dat ook deskundigen het voor het kostbare mengsel van goud en zilver, het echte Asémos houden.
Dr. Pleyte en Dr. Schoor hebben de recepten bestudeerd | |
[pagina 146]
| |
welke de bereiding van Asémos (het valsche) behandelden, zij hebben getracht de voor ons vaak moeilijk verstaanbare stofnamen vast te stellen, en eindelijk om zich te overtuigen van de juistheid der opvatting, heeft Dr. Schoor de belangrijke moeite genomen de recepten experimenteel na te werken. Die studie heeft de opvatting gerechtvaardigd. Dr. Schoor kreeg inderdaad alliages die op zilver geleken. Ten overvloede heeft Dr. Schoor eenige op zilver gelijkende voorwerpen van antieke afkomst onderzocht, en bevonden dat hun samenstelling beantwoordde aan eenige voorschriften van het handschrift. Ik betwijfel of ooit meer op zulk een wijze archaeologische kritiek is uitgeoefend. Dr. Pleyte geeft in den aanvang van zijn stuk aan, dat men het woord chemie afleiden moet van den ouden naam van Egypte. Ik wensch hierover met een egyptoloog niet in discussie te treden; ik wensch alleen op te merken, dat voor eenige jaren door Hoffmann Ga naar voetnoot1) beweerd werd, dat het woord chemie niet afkwam van den ouden naam van Egypte, doch van een gelijkluidend woord, waarmede de Egyptenaren de hypothetische gemeenschappelijke grondstof der metalen aanduidden. Dr. Pleyte zal ongetwijfeld zijn redenen hebben, om de meening van Hoffmann af te keuren. Nog eene opmerking over het kwikzilver. Het is niet bewezen, dat de Egyptenaren het kwikzilver kenden, zegt Dr. Pleyte. Berthelot heeft deze zaak nagegaan, en inderdaad schijnt het kwikzilver aan de Egyptenaren niet bekend geweest te zijn. Hoe weinig ook zelfs de Grieken er van afwisten, blijkt uit het mengsel van juiste en naïef foutieve mededeelingen, dat Dioscorides ons levert Ga naar voetnoot2). Wij schijnen te moeten ge- | |
[pagina 147]
| |
looven, dat de Grieken aan de Egyptenaren geleerd hebben met kwik te werken, en het voor vervalschingen te gebruiken, doch het is nog niet uitgemaakt of de Grieken of de Egyptenaren de wetenschap der metalen met knoeierij hebben ingewijd.
Dr. Ch.M. van Deventer.
| |
Professor Stang en de Etskunst.‘De schilderkunst in onze dagen en vooral in ons land gaat een slechten tijd te gemoet. Onze schilders zien niets dan vlakken licht en donker, alleen groote massa's, velen ‘geven alleen ten naastebij den indruk weêr van eene schilderij’ (ik zou niet durven volhouden dat deze zin anders als onzin is, tenzij er sprake was van eene kopie, wat hier niet het geval is). Bij dat alles komt nog, dat de graveerkunst verdwijnt, de graveerkunst die de degelijke techniek bewaart, welke daarin bestaat, de vormen door de meest gepaste middelen uit te drukken en te doen gelden, voornamelijk door lijnen welke de vormen nauwkeurig weêrgeven en tevens schoonheidsgevoel uitdrukken.’ Men ziet het: 't is uit met de kunst; want Prof. Rud. Stang heeft dat alles gezegd in ‘de Spectator.’ Wij hadden gedacht dat het nu een mooie tijd was ook wat etsen betreft. | |
[pagina 148]
| |
Wij dachten dat de expositie van de Ned. Etsclub in den Haag bewijzen had geleverd, dat er ook door de jongeren etsen werden gemaakt, zoo kern-gezond, zoo artistiek, dat ze een schoone toekomst beloofden. Wij meenden dat wie dáár etsen had gezien van Thijs Maris en op enkele kunstbeschouwingen etsen van Scymour Haydon, getroffen zou geweest zijn door het karakter, de expressie die deze hadden te weten leggen in elke lijn, iets waarin ze zooveel overeenkomst hadden met Rembrandt, omdat ze geen lijntje gezet hadden zonder er iets voor te voelen, geen streepje of ze hadden er iets meê bedoeld. We meenden zoo dat het gelukkig was dat de koude ziellooze graveerkunst eindelijk haar reden van bestaan verloren had door de opkomst van allerlei uitstekende middelen van reproductie. We waren niet zoo heel zeker of iemand die op staal graveert wel een kunstenaar was, we gingen zelfs zoo ver dat we veel liever eene fotografie van Braun of een goede fotogravure hadden dan bijv. eene gravure van Rud. Stang. We begroetten het als een goed teeken dat Arti, in plaats van elk jaar een stroom onhebbelijke staalgravures de wereld in te sturen, nu een prijsvraag uitschreef voor eene ets. We waren stellig overtuigd dat een krabbel op koper van Rembrandt of Millet, een paar lijnen met zeer veel karakter, omdat ze gevoeld en begrepen waren, meer uitdrukten, dan honderd andere dingen, zooals bijv. Prof. Stang exposeerde in het Rijks-museum, waarvan ik vroeger reeds opmerkte dat ze minder waren dan een teekenvoorbeeld van Jullien. Voor alles waren we zoo zeker overtuigd dat de waarde van een ets of welk kunstwerk ook volstrekt niet alleen zat in de techniek (altijd volgens professor's opvatting) maar alleen in de oorspronkelijke uitdrukking van wat de kunstenaar gevoeld had. Dit komt misschien, omdat we niet meer op den leeftijd zijn dat we alles voor absoluut waar aannemen, omdat professor het gezegd heeft. Omdat we overtuigd zijn dat professor het heeft over dingen, die hij niet kent, dat hij | |
[pagina 149]
| |
evenals onze gewone critici, geen besef heeft dat eene ets of eene schilderij nog iets meer is dan louter techniek, iets anders eischt dan de gewone handigheid van een werkman, die met zijn gereedschap vertrouwd is geworden door dagelijksch gebruik. Maar een graveur is een werkman. En professor is graveur. Nu kan een werkman heel verdienstelijk zijn in zijn eigen vak, maar als hij briefjes schrijft over dingen, die daar buiten liggen, kan dat zeer belachelijk worden. Alles wat ik zeggen wilde, is dat zoo iets meer gebeurd is.
J. Stemming.
| |
In den Spectator van 14 Juni 1884 staat te lezen: ‘Ik bid dat de invloed van het Amsterdamsche prentenkabinet behoede tegen het veldwinnen van des Heeren Stangs methode,’ en een paar nummers later beriep de Redactie zich ter verdediging van die regels: ‘met alle gerustheid op het oordeel van deskundigen, die niet met groote woorden schermen.’ En nu? De Heer Stang, de Duitsche graveur uit de Dusseldorfer school, haalt Rembrandt aan, om de jongere etsers de les te lezen, in hetzelfde weekblad, waarin vroeger Rembrandt en de oude Hollanders werden aangeroepen tegen de methode des Heeren Stang. Maar de Duitsche graveur en de Nederlandsche Spectator hebben nu elkander noodig om broederlijk één lijntje te trekken tegen Jong-Nederland's kunst. Is 't niet stichtelijk?
G.H.C. Stemming.
| |
Tooneel. men heeft in den Stads-Schouwburg kort na elkaar in de maand Maart twee Hollandsche, of gelijk men het noemt, twee oorspronkelijke stukken vertoond: Klatergoud van D.M. Joosten en Jan Masseur van Maaldrink. Dit is de tooneelwereld een evenement, waar men kan zeg- | |
[pagina 150]
| |
gen dat de kunst er voordeel bij heeft gehad. Klatergoud is drie keer in Amsterdam, en een paar maal daarbuiten gespeeld, zonder succes. Jan Masseur schijnt opgang te maken. Ik geloof dat als iemand later de beide teksten in handen mocht krijgen, hij de sympathie van het publiek verdeeld zal vinden. Want het komt mij voor, dat het stuk van den Heer Joosten qualiteiten heeft, die het andere mist. Ronduit gezegd, is Jan Masseur een verschrikkelijk prul. Daar komt niet éen zin in voor, dien men zou wenschen geschreven te hebben. De aaneenschakeling van de tooneelen is ook zeer slap, er loopt niets anders dan een laf liefdesintrigetje door heen dat volstrekt niet noodig was. Eenigermate correct is het oude recept voor tooneelstukken uitgevoerd, eenige ‘karakters’, een ‘fabel’, een ‘historische achtergrond’, etc. Geen persoonlijk accent, geen enkele klank in de woordenstroom van vijf bedrijven, die de flauwste artistieke gewaarwording opwekt. Dit kan men van het stuk van den Heer Joosten niet zeggen. Daar leeft iets in zijn werk. Dat is gemaakt door iemand, althans. De auteur heeft zich niet los gemaakt van de conventioneele spraak van een kunsteloos geslacht. Hij gebruikt dikwijls de akeligste woorden, die hem overal van daan zijn aangewaaid. De ondervinding van de wereld heeft stemmingen bij hem gewekt, die niet zoo sterk zijn geworden, dat hij er een eigen expressie voor heeft gevonden. Daarom is zijn comedie volstrekt geen goed geslaagd stuk. Maar toch voelt men, dat de schrijver naar het weêrgeven van zijn eigen stemmingen heeft getracht. Hij heeft de lofwaardige eigenschap van niet te voldoen aan de eischen, die men gewoon is te stellen. Lief hebbers van een logische intrige, van een goede charpente, van een uitgewerkt onderwerp, worden door hem teleurgesteld met een stoutmoedigheid, waarvoor men iets voelen moet. En deze onsamenhangende fragmenten hebben de bekoorlijke deugd van tot u te zeggen: bij wat onafhankelijke wàarneming, met wat strengere artisticiteit van onzen meester zouden wij volkomener hebben uitgedrukt dan nu, wat hij ziet en voelt van de dingen om hem heen, - Want inderdaad, la note personnelle | |
[pagina 151]
| |
breekt hier somtijds met helder geluid door het jargon, zooals de slag van een merel door het eentonige geraas van een achterbuurt. De Heer Maaldrink heeft te veel gedaan voor zijn reputatie, de Heer Joosten niet genoeg.
G. |
|