De Nieuwe Gids. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
Onze Oost. De Billiton-kongsie. Door G. Buitendijk.Was er ooit tin met zoo'n gouden klank als het Billitonsche? Was er ooit een naamlooze vennootschap met prinsen, baronnen, graven, tot haast uitsluitende aandeelhouders? Was er ooit eene maatschappij met zulke gouvernements-allures, in staat om een gouverneur-generaal en twee ministers met huid en haar te verslinden? Bij het volk is door al dat schats- en glans- en machtsvertoon het angstig vermoeden gewekt, dat het met al die voorrechten niet pluis is en dit vermoeden heeft zijne scherpste uitdrukking gevonden in het bekende votum der Tweede Kamer van 6 December 1882 en 15 Februari 1883. Welhaast zijn vier jaren sints dien datum verstreken en toch is de zaak nogaktueel. Het gevelde vonnis is zoo vernietigend geweest, dat de met den moker getroffen maatschappij nog niet uit hare bezwijming is verrezen en hare gedoode ridders nog niet eens tot politieke verrijzenis zijn gekomen.... wat op zich zelf al heel opmerkelijk is. Het is geen geringe taak in het Billiton-kabaal tot eenige | |
[pagina 166]
| |
juistheid van inzicht te komen. De zaak bestaat al van af 1851/52 en datgene wat nog zoo betrekkelijk kort na 1848 geoorloofd scheen, wordt lichtelijk nu met een ander oog bekeken. Alle onduidelijkheden in bestaande kontrakten, alle oogluikingen van hoog- of laaggeplaatste ambtenaren, alle domheden der eene partij en alle ontduikingen der andere, hoogmoedige pretensiën hier en ambtelijke eischen ginds: dat alles in een groei en worsteling van dertig jaren begrepen, wordt -niet in één oogenblik overzien. De heer P.H. van der Kemp heeft het alleszins loffelijke voornemen opgevat en ook uitgevoerd, om zoo veel mogelijk officieel gewaarmerkt materiaal bijeen te brengen, waaruit belangstellende personen zich een eigen oordeel kunnen vormen. In eene reeks vervolgstukken ‘Billiton-opstellen’ genaamd en geplaatst in het ‘Tijdschrift voor Landbouw en Nijverheid van N.I.’, ten slotte weer afzonderlijk uitgegeven, onder de nummers I-VI, bij Ogilvie & Co. te Batavia, heeft hij bijeen gebracht alles wat in redelijken zin als ter zake dienende mocht worden beschouwd. Het is een kolossale arbeid geweest en zoo als het daar ligt is het een der sterkste pleidooien ten behoeve eener vrije drukpers, die men ooit zien kan. Immers wat anders beweegt een ijverig partikulier persoon als de heer v.d. K. is, in geenerlei betrekking tot de Billiton-Maatschappij staande, om zich met de borst op het ontwarren van den knoop toe te leggen: wat anders dan het vertrouwen dat zijn arbeid door anderen zal worden gebruikt ten algemeenen nutte? Misschien, neen, waarschijnlijk heeft niemand der hooge ambtenaren, die zooveel met de Maatschappij te stellen hadden - heeft slechts een zeer enkele der Kamerleden, die zoo kras voor den dag kwamen - en te nauwernood zelfs één bevoorrechte der aandeelhouders zóóveel kennis van en voor de Billiton-zaak bijeengebracht, als thans de heer v.d. Kemp heeft gedaan als eenvoudig publicist. En ook dit zou hij niet gedaan hebben, tenzij bezield door het vertrouwen dat die arbeid vruchtdragend zijn zou en strekkende ten nutte der Algemeene Zaak. | |
[pagina 167]
| |
Ik geef hier den verkorten inhoud der 6 stukken. I. De geschiedenis van de geboorte der Billiton-Concessie. II. De finantieele uitkomsten der B.C. III. De verlenging van het Billiton-Contract in Nederland. IV. De onderscheidene artikelen van het Billiton-Kontrakt betrekkelijk de ontginning. V. De bestuurs-inrichting en de opbrengsten aan de schatkist, zoowel ter vergoeding van de beheer-onkosten als wegens belasting. VI. Het Billiton-Kontrakt in de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Men ziet het, zoover als de officieele stukken dragen willen, is de zaak grondig en uitvoerig behandeld. Bedenk dat, behalve eene reeks staten en tabellen, die geheele uiteenzetting 132 plano bladzijden heeft gevorderd - dat daarbij geen der origineele stukken voluit is medegedeeld, zelfs niet, wat ik een groot gemis vind, het oorspronkelijke Billiton-Kontrakt in zijn geheel - dat er van de zeer omvangrijke literatuur betreffende Billiton uit de jaren 1850-60 niets ter toelichting is aangehaald of medegedeeld; dat men derhalve, om alles bij elkaâr te hebben, nog wel een tienvoudig grooter materiaal zou behoeven: dan begrijpt men lichtelijk hoe de Billiton-zaak eene moeilijke is. Doch: het voornaamste is ons in deze stukken aangeboden. De schrijver kreeg eene belangrijke reeks aanteekeningen van den heer de Lange; verkreeg zelfs als Sekretaris van het Bestuur der Maatschappij van L. en N. inzage van het archief der afdeeling ‘Mijnwezen’ voor zooverre het op Billiton betrekking had en er tegen openbaarmaking geen bezwaar bestond. Deze vrijgevige beschikking der Regeering heeft het den heer v.d. Kemp mogelijk gemaakt eene zorgvuldigheid en uitvoerigheid te betrachten, als men nauwelijks verwachten kon - Maar die veelheid van stof heeft ook ongunstig gewerkt: het is niet alles voordeel wat men in hoeveelheid wint. De Billiton-opstellen dragen de duidelijke bewijzen, dat zij broksgewijze ontstaan zijn en dat de bewerker den overvloed | |
[pagina 168]
| |
van stof nog niet geheel heeft kunnen beheerschen. Van daar die ongelijkheid in stijl, die herhalingen, die vermoeiende terugwijzingen. Van daar ten slotte de onbevredigende indruk. Van daar ook die zonderlinge zwenkingen en onverklaarbare afwijkingen in de moraliteit van het door den heer v.d. Kemp gevormde oordeel? Van daar dan ook die telkens opkomende vraag of wij met ironie of met ernst van den schrijver te doen hebben? - Vermoedelijk ja. Bij tijdschrift-lezers het onderwerp in te leiden, is ten deze even aantrekkelijk als moeilijk. Immers het onderwerp behoort tot geen vak, onderstelt voor 't goed begrijpen geene voorafgegane bijzondere opleiding, stelt geene technische eischen. Maar toch vraagt het weer zóóveel als lezers te nauwernood geven willen: eene hoogst ingespannen aandacht. Welnu, ik durf daarop niet genoegzaam rekenen. Moet ik den heer v.d.K. verwijten, dat hij de stof niet genoeg beheerscht heeft om een goed afgerond geheel te leveren; voor mijzelven, als die slechts over eenige bladzijden beschikken mag, beloof ik nog minder. Met de door den heer v.d.K. verstrekte gegevens hoop ik slechts een korte geschiedenis te geven van den loop der zaak in die dertig jaren.
Er bestond haast geen particuliere nijverheid in Indië omstreeks den jare 1850 - zelfs werd ze met een wantrouwend oog aangezien door de machthebbenden, die de kolonie als uitsluitend ambtelijk domein beheerden. - Banka werd op tin ge-exploiteerd van gouvernements-wege - het gansch gelijksoortige Billiton werd zelfs niet eens onderzocht, ofschoon er sterke vermoedens waren dat het evenzeer tinhoudend blijken zou. De wensch tot onderzoek kwam eensklaps uit een vreemden hoek. ‘Op 17 Maart 1849 stierf Koning Willem II. Zijne nalatenschap werd onder het voorrecht van boedelbeschrijving aanvaard, zoodat men voor zijnen tweeden zoon naar lotsverbetering uitzag.’ - ‘De minister van kolonien G.L. Baud vroeg in een semi-officieel schrijven, dd. 21 April 1849, het | |
[pagina 169]
| |
gevoelen van den Gouverneur-Generaal nopens het denkbeeld om tot het verkoopen aan partikulieren van tinmijnen op het eiland over te gaan, enz. enz. (Blz. 6, stuk I). ‘Niettegenstaande het ongunstig advies van den Gouverneur-Generaal, dd. 25 Aug. 1849 uitgebracht, kwam er den 12den Februari 1850 een aan den Koning gericht adres in van Z.K.H. Prins Hendrik der Nederlanden en Baron Vincent van Tuijll van Serooskerken, verzoekende om op de in het request omschreven voorwaarden hun te verleenen het uitsluitend recht tot het exploiteeren van Billiton.’ Let wel: hier is niet meer sprake van het verkoopen van tinmijnen aan particulieren, maar van het uitsluitend recht tot exploiteeren van een geheel eiland. Ga naar voetnoot1) Ja zelfs, later zal men er gemakshalve ‘de onderhoorigheden’ bijnemen; 't kost maar een zeer gering beetje papier en inkt meer. Papier en inkt -? Ach ja - er moest eerst nog eene verordening gemaakt worden tot: ‘Ontginning van delfstoffen, bevattende gronden in Nederlandsch-Indië.’ Als men 't dan ook maar voor 't maken heeft! Toen de ‘Verordening’ er was kwam zes dagen later ook de toezegging, dat de Gouverneur-Generaal gemachtigd zou worden met adressanten eene overeenkomst aan te gaan. Onderwijl was van regeeringswege in Indië zekere heer J.H. Croockewit Hz., Doctor in de wis- en natuurkunde, belast geworden met een onderzoek naar den ertsrijkdom van Billiton. Deze heer, van September tot April het eiland doorzoekende, diende den 15den April 1851 een uiterst fraai gesteld rapport in, 81 fijn geschreven bladzijden behelzende, met dit liefelijke slot: ‘de uiting der oprechte en innige overtuiging ‘van niet te gelooven, dat het eenigszins twijfelachtig kan wezen, dat het zeker is: dat het eiland Billiton geen tin-erts in deszelfs bodem bevat, namelijk niet op zulke wijze als tot heden toe de tin-erts op Banka gevonden wordt en bewerkt kan worden.’ (Blz. 8. I.) | |
[pagina 170]
| |
Men heeft dezen, in 't belang der concessionarissen zeer gewenschten, maar voor den lande nadeeligen blunder niet op den rapporteur gewroken. Integendeel, de man, wiens onkunde het Gouvernement zooveel schade berokkende, was eenige jaren later resident op Banka en leefde daar in eene weelde als van geen enkel resident, zelfs op Java, gezien werd. Met zulk een stuk in de hand werd echter de afstand van Billiton eene licht verdedigbare zaak, en de concessionarissen hadden vermoedelijk alle reden om er niet veel waarde aan te hechten. Immers nog voor het rapport geschreven was - 12 Maart 1851 - kwamen zij te Batavia aan. Vóór het rapport ingediend was - 3 April 1851 - verzochten zij van gouvernements-wege om een ingenieur tot leiding van hun tweede onderzoek, en reeds den 5den April 1851 werd de heer C. de Groot opgeroepen, om hen ten dienst te zijn, En nog vóór de inkt van het teleurstellend (?) rapport goed droog was (23 Mei 1851) werd reeds eene nieuwe instruktie voor den heer de Groot ontworpen voor een nader onderzoek. - Fluks werden credieten verleend, personen beschikbaar gesteld, instrumenten, gereedschappen en behoeften verstrekt, oorlogschepen ten dienst gesteld der partikuliere onderzoekers.... en reeds den 12den Juni vertrokken de heeren met ‘de Etna’ (één van de schaarsche oorlog-stoomers toen ter tijd); den 27sten Juni komen de heeren te Billiton, nadat zij op Banka het noodige personeel hadden afgehaald en reeds den 30sten Juni had men zekerheid van het aanwezen van tin in genoegzame hoeveelheid om tot exploitatie te kunnen overgaan. Arme Croockewit, die in vijf maanden niet zóóveel wist te vinden als deze ‘baarsche blanda's’ in drie dagen! Ik kan niet van mij verkrijgen, om de verklaring onder mij te houden, dat mij dit alles zeer verdacht voorkomt. En deze onaangename bewustheid was ook die van zeer vele tijdgenooten. De brochures van dat tijdvak zijn lang niet hupsch in 't oordeelen. Maar Prins Bismarck, die getoond heeft te weten wat graven, prinsen, koningen toekomt - die de grootste brandewijn-stoker is van zijn vaderland en dus | |
[pagina 171]
| |
ook wel weet hoe een brandewijn-monopolie moet worden ingericht - Prins Bismarck wist wat hij naderhand uitsprak: ‘Zalig de bezitters!’ - En ik meen, dat de Billiton-Maatschappij, als zij nog eens tot een eigen standaard-vlag mocht overgaan, waarin zij een wapen te schilderen had, veilig een verscheurde wetsrol in 't midden kon plaatsen op een grond van keel met het opgenoemde randschrift omgeven, gedekt door een helm waarvan het vizier, dóór de vingers eener uitgespreide hand heen, gelegenheid geeft tot gluren. Dat zou een sprekend wapen wezen. Het ging echter met de Billiton-Concessie niet alles van een leien dakje. Zij had, als gebleken is, eene haast serviele bereidvaardigheid bij de hooge autoriteiten, maar bij de lagere niet altijd evenveel medewerking. Zoo had zij het te kwaad met den naburigen resident van Banka. - Men begrijpt allicht welken toon deze Maatschappij aansloeg. Aan hare ambtenaren werd zekere rechtsmacht toegekend in politiezaken. De benoemde Assistent-Resident van Billiton kreeg o.a. tot last ‘te waken.... voor.... de bevordering van de plaatselijke belangen der onderneming.’ - Eerlang veroorloofde zich de vertegenwoordiger der Maatschappij de uitoefening van Hoogheidsrechten, liet de zeeschuimerige Sekah-bevolking hare wapens en prauwen inleveren, beloofde op eigen gezag vergiffenis voor hen te verwerven van den Gouverneur-Generaal en verkreeg die niet alleen, maar zelfs eene ridderorde ter belooning, en hield natuurlijk als een heer huis op het afgestane eiland. Als de Assistent-Resident op de nakoming der voorwaarden van de concessie aandringt - wat zijn naaste plicht was - krijgt hij de haast ongeloofelijke vermaning van de Regeerïng: ‘dat de Regeering niet dan met leedwezen zich bemoeilijkt ziet door zijne gedurige klachten over de geëmploijeerden der Billiton-Maatschappij; dat zij van de tusschen die geëmploijeerden en hem bestaande geschillen niet anders verlangt kennis te krijgen, | |
[pagina 172]
| |
dan wanneer Hare tusschenkomst onvermijdelijk noodig wordt geacht: ‘dat zij evenwel verwacht dat hij, Assistent-Resident, in plaats van die geschillen door weinig toegevendheid en overdreven bemoeizucht aan te wakkeren, zoo in zijn woorden als daden alles zal vermijden, wat de gevoeligheid van anderen zoude kunnen kwetsen of voor onwettige inmenging in de zaken der Billiton-Maatschappij zoude moeten (doen?) vreezen.’ Ohé! - ik heb spijt over die lange aanhaling. Het stuk is van 1862, 17 Dec. no. 8, (blz. 77. V.) - en dus ben ik al verre de geboorte der concessie en der latere Maatschappij zelfs vooruitgesneld. Maar teekent zoo'n aanhaling niet een bizondere verhouding? Nota Bene, in een verschil waarin toch erkend werd, dat de Billiton-maatschappij ongelijk had? Is dat niet een schakel in den keten, die de monstrueuse geboorte van 1852 verbindt aan de veel-armige goudpolyp van 1882? En toch ging het niet naar den vleesche. - In 1850 51 was het kapitaal voor de nieuwe onderneming pl. m. 5 ton door de heeren van Hoboken te Rotterdam verschaft, zonder dat evenwel de nog te wordene concessionarissen eenig aandeel in de onderneming aan de geldschieters wenschten af te staan. Nu blijft van af dat oogenblik de onderneming werken met verlies.... (hm !) ja zelfs schijnt dit chronisch verlies zich voort te zetten tot het jaar 1867 - lang na de stichting der Billiton-Maatschappij. - Maar als de Vertegenwoordiger der Maatschappij met de Regeering onderhandelen moet, laat hij het argument hoog klinken, dat zelfs in de eerste jaren der Concessie (1852-60) reeds ‘verscheiden millioenen’ aan Billiton ter verbetering besteed zijn, waarmede men de Regeering van Nederlandsch-Indië genadiglijk debiteerde, als ten behoeve harer onderdanen verbruikt. En als de zaak tot eene naamlooze vennootschap vervormd wordt, brengt men de Concessie in voor eene waarde van vier millioen gulden. Ra, ra, hoe klopt dat met het minimum kapitaal, dat men na | |
[pagina 173]
| |
lang zoeken geleend kreeg? Hoe klopt dat met de geweigerde cijnsbetaling over een tijdvak van haast twintig jaren; eene weigering gegrond op bevreesde afwezigheid van winst? Ik begrijp dat niet.
Doch, welken schijn of draai of wending men ook aan de zaak gegeven hebbe: er kwam een tijd waarin de winst niet meer te verbergen was. Ik voor mij geloof, dat de zaak geruimen tijd maar slapjes beheerd werd, gelijk zich denken laat van menschen, die vertroeteld waren door gunst, niet in zaken ervaren, aristokratisch van geboorte. Een merkwaardig verwijt voor dat beheer, door den heer v.d. Kemp m.i. ten onrechte over 't hoofd gezien, is de hooge produktie-prijs van het tin vergeleken met dien op Banka. In het jaar 1865 tot 1866 (d.i. tot de komst van een reformator de Groot), kost het pikol aan produktie-prijs ƒ 57.275; - ten zelven jare in Banka slechts ƒ 25.65. - Over de jaren 1868-1878 is de gemiddelde kostprijs van den pikol Banka-tin ƒ 23.87 en van Billiton-tin ƒ 31.87. (Zie Bijlage I en III van stuk II). Als nu, gelijk de heer de Groot in de bekende zitting van het Indisch Genootschap van Dec. 1882 beweerde, alles op Banka en Billiton vrij wel eender is, wijst dit verschil althans niet op eene zuinige exploitatie. En dat betreft dan de jaren 1868-1876, nadat zich de invloed van den heer de Groot had doen gelden, die in één jaar de produktie-kosten deed dalen van ƒ 57 tot ƒ 35 per pikol. Ik zie dus ook hierin geene reden de Billiton-Maatschappij te prijzen om haar beheer, gelijk de heer v.d. Kemp doet, zonder een woord van lof voor de gouvernements-exploitatie, die blijkbaar zoo ongedacht veel zuiniger is. Maar het besef dat er niettegenstaande dat alles veel te verdienen viel, moet wel zeer levendig geweest zijn, als men bij de vervorming der zaak tot eene Maatschappij voor het gevraagde millioen zóóveel aristokratische inschrijvers vindt. Het lijstje der deelhebbers in de nieuwe Maatschappij, ons op de blz. 22 en 23 (stuk II) gegeven, ziet er eigenlijk uit als ‘blauw van voornaamheid’ - Blijkbaar behoefde men nu | |
[pagina 174]
| |
niet buiten den Haag te gaan om kapitaal te vinden. En zoo is de heele Billiton-zaak altijd een aristokratische winkel geweest, waarvan de buitengewone voordeelen in de hoogste kringen zijn gedeeld. De heer v.d. Kemp geeft verschillende berekeningen van het bedrag der door de Billiton-Maatschappij genoten winsten en komt t./m. 1883/1884 op een bedrag van ƒ 30 m.m. Nog al aardig vergeleken met het stamkapitaal! En als hij die berekening voortzet tot het einde der concessie in 1892, dan komt hij tot over de ƒ 42 m.m. Toen het goed ging met de zaak ontstond natuurlijk het verlangen tot bestendiging der voordeelen. Immers de concessie, waarvan ik nog vergeten heb den nauwkeurigen datum aan te geven, nl. 23 Maart 1852, was natuurlijk verleend op den voet der voor haar ontworpen mijnverordening van 1851, en het vijfde artikel daarvan stelde den uitersten termijn eener vergunning op 40 jaren. Alzoo moest de concessie eindigen op 23 Maart 1892. Reeds in 1860, toen de zaak in eene naamlooze vennootschap zou worden herschapen, beginnen concessionarissen verlenging aan te vragen. En dat liefst voor 99 jaren. Van hieruit begint het wurmen, knoeien en draaien, dat de heer v.d. Kemp met eene vermoeiende nauwgezetheid in zijn IIIe stuk heeft behandeld. De Maatschappij had alles tegen zich: zij had weten te ontkomen aan de betaling van den bij de concessie bedongen cijns ten bedrage van 1/10 der zui vere winst, onder de bewering, dat er nog geen zuivere winst behaald was; zij had pertinent nagelaten de haar bevolen indiening van werk- en mijnkaarten over het door haar bewerkte gebied (artikel 15 van 't contract) en gaat met deze verheimelijking nu nog ongestraft voort, waardoor de Regeering onbekend blijft met den vermoedelijken ertsrijkdom van het eiland; zij had kortom, reeds toen en altijd daarna, gekibbeld, gedongen, gedreind. | |
[pagina 175]
| |
En met de ondervinding van hetgeen zij vermocht, heeft zij dan ook beproefd het omineuse artikel 5 der Verordening te breken. Het mag ons niet verbazen als eene dergelijke Maatschappij in den loop dier jarenlange chicane van eenig ambtenaar eindelijk antwoorden weet uit te lokken, die er uitzien als beloften. Wij mogen ons bedroeven als er door 't aanhouden en dreinen zelfs in de Regeerings-bureaux een besef schijnt te ontstaan, alsof de Maatschappij door eenige toezegging recht had verkregen op verlenging; maar 't is toch niet onnatuurlijk. Men zie nu in de stukken van den heer v.d.K., die slechts een resumé geeft der 20-jarige onderhandelingen, de veelheid der strijdvragen, de moeilijkheid der regeling. Het is haast onmogelijk, dat het steeds wisselend personeel op de gouvernements-bureaux in die twintig jaren altijd even slagvaardig blijve tegen eene Maatschappij, die niets anders te doen heeft dan haar eigen belang te behartigen en die den vijand meer afmat dan verslaat. Nog bij Besluit van 13 Mei 1864, No. 44 wordt iedere verlenging als onwettig afgewezen, maar de Gouverneur-Generaál slaat den 30sten September 1864, zonder eenige koninklijke machtiging een Besluit, waarbij hij verklaart: ‘dat bij de Regeering geene bedenking bestaat tegen het verlangen, uitgedrukt in den brief van den gemachtigde der Billiton-Maatschappij.’ En dat verlangen was.... ‘eene eenvoudige aanteekening, dat bij Acte onder No. 45 op den 19den December 1861 voor den Notaris Mr. A.M. Mertens te Batavia verleden, was overeengekomen, dat de duur der concessie wordt gesteld op 50 jaren; dat die overeenkomst niet door koninklijke goedkeuring is bekrachtigd, ' enz. enz. Dit alles - ach, hoe lief onnoozel! - alleen ten genoegen van den gemachtigde, omdat er voor aandeelhouders uit blijken zal, dat men op dit punt diligent is geweest! ‘Eerlang’, zegt de heer v.d.K. met begrijpelijke verontwaardiging (blz. 34, III), ‘zal uit die praemisse ontstaan het | |
[pagina 176]
| |
gebazel - een waardiger woord is er niet voor te vinden - dat de Billiton-Maatschappij recht had op die verlenging; dat die verlenging altijd was beloofd.’ Zelfs bij den Raad van Indië gaat men beweren, dat de Regeering niet tot eigen exploitatie van Billiton zou mogen overgaan na afloop der concessie, omdat zij daardoor jegens de Billiton-Maatschappij de goede trouw schenden zou. - Na een tijdvak van tien jaren komt weêr de verlenging opduiken en ontmoeten wij een hoogst onverkwikkelijk wurmen en draaien, afschuiven, jaren en jaren aaneen - 1875 tot 1880. De arme directeuren - de indische ‘ministers’ - adviseerden, vóór, tegen of in 't geheel niet - kregen hunne adviezen terug .... in 't kort, worstelden, sommigen zelfs met wanhopigen moed - maar het baatte niet. De Gouverneur-Generaal 's Jacob, eerst kortelings in Indië aangekomen, neemt den 26sten December een kloek besluit, en op 7 Januari 1882 wordt bij overeenkomst de verlenging beklonken: ‘De termijn, bedoeld in art. 1 van het contract genoemd, wordt van veertig tot vijf-en-zeventig achtereenvolgende jaren verlengd.’ Let wel: de koninklijke goedkeuring wordt op deze bepaling niet gevraagd, omdat het geen nieuwe concessie geldt, doch slechts de verlenging eener bestaande op eenigszins gewijzigde voorwaarden. Het is deze overeenkomst, die door de Tweede Kamer gebrandmerkt is.
Ik beken, lezers, eene zekere moedeloosheid. - Om volledig recht te laten wedervaren aan den arbeid van den heer v.d.K. zou ik thans in de stukken IV en V, betreffende de territoriale uitbreidíng der Maatschappij en hare financieele verplichtingen tegenover den lande, benevens de wijze, waarop zij die nakwam, u rond moeten leiden en op het belangrijkste moeten wijzen. Maar interesseert het u nog? Voor mezelven beken ik gaarne te moeten worstelen met zekere partijdige ingenomenheid tegen de Billiton-Maatschappij. | |
[pagina 177]
| |
Zij heeft al de gevaarlijke kenmerken, naar mijne meening, van eene Kongsie, die in de hoogste regeeringskringen hare vertakkingen heeft. Zonder verbazing, nu wij den weg weten waarop zij hare onwettige verlenging heeft verkregen, zien wij haar loswringen uit alle beperkende bepalingen. Zij verkrijgt eene wijziging in den cijns - die, oorspronkelijk bepaald zijnde op 1/10 der zuivere winst, werd gesteld op 3 pCt. der bruto-winst. De heer v.d.K. geeft op blz. 92 eene berekening, waaruit blijkt dat dit voor haar eene winst heeft opgeleverd van ƒ 1.318.805. Als zij niettemin beweert, dat deze wijziging in 't voordeel en op verlangen der Ned. Indische regeering was, heeft zij in zóóverre gelijk, dat het dezer regeering aan kracht of goeden wil haperde, om haar aan 't verstand te brengen wat ‘zuivere winst’ beteekende. Zij verkrijgt bij opvolgende resolutiën 1851-1867 achtereenvolgens het geheele eiland Billiton, en eindelijk zelfs ten behoeve van haar brandhout een viertal nabijgelegen eilandjes, terwijl ze zoo bij de hand blijft, dat nog kort geleden door haar het aanzoek werd gedaan om nog een paar van die ‘bonbons’, behoorende tot de onderhoorigheden van Billiton. (Zie N:R.C. van 15 Oct. ll.) Over hetgeen door haar in de bestuurs-onkosten moest worden bijgedragen, was natuurlijk ook eeuwigdurend gekibbel. Zij moest in 1878 tot betaling van ƒ 24.736.81 door een rechterlijk vonnis worden gedwongen. Het bepaalde vaste grondrecht is nooit geheven. In volstrekten strijd met de mijnverordening is aan de concessionarissen, benevens het mijnrecht op den ondergrond, ook het kultuurrecht op den bovengrond verleend. Voor eene schadevergoeding aan de bevolking zoo fabelachtig laag, dat men zijne oogen niet gelooft, (terwijl de Maatschappij hare ‘buitengewone en onverplichte mildheid in deze’ hoog laat klinken,) neemt de Maatschappij alles eenvoudig tot zich wat haar lust. Enz. enz. enz. - De geheele bundel doorworstelde stukken heeft den officieelen stempel. Als dan ten slotte de indruk zoo ontmoedigend | |
[pagina 178]
| |
is. Als ik u nergens eens op een verblijdendd lichtpunt wijzen kon.... Als er dan aan 't eind van al die kronkelingen, wurmsels en draaisels, dat kolossale feit der onwettige verlenging wordt gevonden.... Is het wonder, als ik dan liever de pen neêrleg, dan u voortdurend te wijzen op de overwinningen der Billiton-Maatschappij, - als zoovele nederlagen van hen aan wien de belangen van het Algemeen zijn toevertrouwd. Het is hier, dat ik met den heer v.d. Kemp verschil. Herhaaldelijk geeft hij de verzekering, dat zijne sympathie aan de zijde der Billiton-Maatschappij is. Waarom toch? Haar beheer was zoo voorbeeldig niet. Zij voerde niets nieuws of beters in dan op Banka bestond. Neen, veeleer volgde zij Banka op den voet. Het is zeer de vraag of haar wetenschappelijk grondonderzoek of de leiding der ontginning zelfs even goed als op Banka geregeld werd. Ik kan niet zien dat zij ééne van hare verplichtingen loyaal en zonder dwang of tracasseriën heeft vervuld. Zij is rijk geworden, nu, ja - en machtig is ze altijd geweest. Maar hoe? Ik begrijp dat de heer v.d.K. haar als de eenige succesvolle mijnbouw-onderneming dankbaar begroet. Zij heeft ook inderdaad vele millioenen uit den schoot der aarde gehaald, die daar vermoedelijk zonder haar nog ongebruikt zouden sluimeren. Zij heeft op het overigens naakte en woeste Billiton eene welvarende bevolking gelokt - ik herinner me nog de kampongs zoo proper en smakelijk netjes als ze misschien in geheel Indië niet voorkomen, met levendig genoegen. Maar dat alles zijn slechts kenteekenen van ‘succes’ - geene aanspraak gevende op eenig eerbewijs. Wie zóó de beurs in handen krijgt, heeft waarlijk al genoeg. Wij kunnen onze bewondering en sympathie beter elders plaatsen. Met dit protest leid ik uwe aandacht naar het VIe stuk van den bundel, waarin het Billiton-Kontrakt in de Tweede Kamer behandeld wordt. Het eenige groote, afdoende feit moet dan toch worden | |
[pagina 179]
| |
erkend dat de Tweede Kamer op zóó energieke wijze als niemand van Haar durfde verwachten, het Billiton-monster bij de keel heeft gevat en knapjes heeft geworgd. Ik begrijp dat iemand uit Indië, met woesten haat tegen het systematisch gebazel der Kamer bezield, aan haar en vooral aan hare manier van zaken te behandelen, zekere stellige minachting toedraagt. Maar juist dáár, waar zij is opgetreden als schutsvrouw der meest gewone eerlijkheid, verdiende hare zegenrijke tusschenkomst dankbaar te worden erkend. Daarentegen is v.d.K.'s toon voortdurend schamper. Herhaaldelijk treft men zijne bitse uitvallen aan. Op blz. 124 neemt hij zelfs nog de gelegenheid waar om te herhalen: ‘Overigens zijn onze sympathieën over het geheel genomen met de Billiton-concessionarissen.’ Waarom toch, mag ik wel vragen, na al het voorafgaande? Om het succes alleen? Gevaarlijke bewondering voorwaar. Waarom dan toch? … Ziehier ‘blz. 125 … ‘En als men treurt over de winsten die de schatkist eigenlijk heeft gedorven, bedenke men tevens dat Nederlandsch-Indie er niets beter aan toe geweest zou zijn, indien de winsten in de schatkist waren gevloeid.’ Dat is het. Den heer v.d.K., op het standpunt van den Indischen publicist, blijft het vrij wel onverschillig wie der roovers met den buit henen gaat. Zoolang de Nederlandsche bloedzuiger de Indische levenssappen opzuigt, is het den Indiër onverschillig waar het geld heen gaat. Voor de kleine eerlijkheid behoeft niemand zich warm te maken, zoolang grooter onrecht ongestraft blijft. En met deze pessimistische uitspraak, waarvan wij de diepe moedeloosheid niet misbillijken mogen, trekt zich de man terug, die anderhalf jaar lang geene moeite heeft gespaard om de waarheid op ieder puntje der Billiton-Maatschappij-geschiedenis te laten schijnen.
Zoo is de eind-indruk ook een zeer ontmoedigende. Misschien maar niet waarschijnlijk, kan daarop de openbaarmaking van nieuwe stukken nog een gunstigen invloed uit- | |
[pagina 180]
| |
oefenen. Wij weten dat uit het archief van het Mijnwezen aan den heer v.d. Kemp onderscheidene stukken werden toevertrouwd, maar dat andere ‘nog niet voor openbaarmaking rijp werden geoordeeld.’ Vermoedelijk nimmer zal dit gat worden gestopt. Er is reeds zooveel aanwijzing van verzuim en verwaarloosd landsbelang, dat men van geen enkelen toekomstigen bestuursman - tenzij dan van een opgeklommen revolutionnair, die partij-oogmerken bedoelt - eene grootere vrijgevigheid met de archiefstukken verwachten mag dan nu reeds is betoond en waarvoor men oprechtelijk dankbaar wezen moet. Het zou in hooge mate onbillijk zijn daaruit tot het vermoeden te komen, dat de hoofdoorzaak voor het ontstaan dezer leemte gelegen was in het feit ‘qu'il y avait un prince.’ Het leven zou eene vergeefsche moeite zijn, als het energiek en vlekkeloos en vruchtbaar leven van onzen prins Hendrik hem nog niet waarborgde tegen achterdocht. En toch is het in dien zin wel waar, dat het unheimische vermoeden van ongewettigde invloeden ten nadeele van den lande, als het ten slotte na lezing der verschillende opstellen akelig vaststaat, voornamelijk drukt op de aanwezigheid van zooveel prinselijke voornaamheid in de oorspronkelijke en ook in de latere deelhebbers. Alle andere industrieelen in Indië klagen over moreele mishandelingen; maar deze aristokratische winkel krijgt schildwachten voor de deur. En wanneer de heer v.d. Kemp als de zeer zachtmoedige voorloopige konklusie zijner beschouwingen in het IIIe stuk neerschrijft: ‘dat de Billiton-quaestie mede op ons koloniaal bestaan den stempel heeft gedrukt van gemis aan welgeplaatste ambtelijke hoogheid,’ Als we dit gekonkel met expresselijk voor die gelegenheid gemaakte wetjes, verordeningen, wijzigingen en besluiten bijwonen met de wetenschap ten behoeve van wie - en wien? Als we die reeks adviezen zien verdraaien, verwringen, de valsche rapporten op den staart trappen, de ongewenschte waarheden zien dood gezwegen ten behoeve van wie - en wien? - Dan is het geen jammer over de verloren millioe- | |
[pagina 181]
| |
nen of over de haast verklaarbare onbeholpenheid van het indisch bestuur, dat ons treurig stemt - maar een vies en onaangenaam bewustzijn, dat de Billiton-Chinees ons met zijn gevaarlijkste ziekte heeft besmet: den Kongsie-geest. De hoofdindruk van deze stukken is vrees; niet-ongegronde afschuw, alsof we den adem roken van het Kongsie-spook, waarvoor enkele onzer organen waarschuwen, zonder dat wij het evenwel kunnen aantoonen, grijpen of vatten. Is die vrees om andere redenen ongegrond? - Immers neen. Het volk schrijft aan Sinjeur den Duivel zekere hebbelijkheid toe om een' bestaanden tumulus gaarne te vergrooten. Welnu - onder de oorspronkelijke en de later aangenomene deelhebbers in de Billiton-Maatschappij is het zéér hooge, zéér aristokratische, tevens zeer rijke element zoodanig opgehoopt, dat de verleiding voor Zijne Helsche Majesteit wel bijzonder sterk moest worden. En het is dan ook, gelijk wij zeiden, geen rouw over de millioenen, die we toch waarschijnlijk niet gehad zoude hebben, maar spijt over het doorloopend bewijs, dat men het Satanae zoo gemakkelijk gemaakt heeft, zijne zonderlinge neiging te volgen. De Tweede Kamer maakte aan dat privaat-genoegen een einde. Maar misschien zal nog eenmaal de rechterlijke beslissing worden ingeroepen, in hoeverre de notarieele akte van verlenging der concessie, die de handteekening draagt van een' Gouverneur-Generaal, rechtsgeldig is. De Kamer heeft er het hare van gezegd, in termen, zoo kras en duidelijk en brandmerkend, als misschien nooit in een harer vota.... ‘.... dat de overeenkomst.... is aangegaan met terzijdestelling van de wettelijke bepalingen.... en dat bij deze overschrijding van hare bevoegdheid de behartiging van 's lands belang niet op den voorgrond is getreden; - dat het Opperbestuur.... zijne volle vrijheid handhave....’ enz. Aêmechtig liggen de strijdende partijen ter neêr, maar toch kon het nog zijn, dat het heele votum geen praktische gevolgen had. Immers, wien zal men aanspreken, wien beletten, wien beteekenen? | |
[pagina 182]
| |
Wie de taaie levenskracht der Kongsies kent, zal niet veel hoop koesteren op een moreel bevredigenden afloop. Onze zeden - niet onze wetten - brengen mede, dat de zoo hooggeroemde verantwoordelijkheid der ministers en hoogste waardigheidsbekleeders een wassen neus is. Wie werd er ooit feitelijk wegens wanbeheer voor den rechter gedaagd? Al ware de Billiton-zaak zoo vies als ze ons uit deze stukken toeschijnt, wat wel niet het geval zijn zal, want ze vindt nog verdedigers - dan nóg zou men éclat vermijden. Zelfs in eene vergadering van het Indisch Genootschap op 19 December 1882, speciaal belegd tot grondige bespreking der befaamde verlenging, onthield men zich angstvallig van eenige direkte persoonsaanwijzing en werd voor iederen naam, die in het debat kwam, de volstrekte vlekkeloosheid als dogma geproklameerd. Ik erken gaarne. dat iets dergelijks meestal fatsoenlijken mannen betaamt; dat het de vormen ter behandeling van een netelig vraagstuk verzacht, ja zelfs in skabreuse zaken alleen in staat is de openbare behandeling mogelijk te maken; ik erken ook dat men zoo doende buiten duels en vrij van den strafrechter blijft …, Maar waar blijft dan ons rechtsgevoel? In een hoekje weggemoffeld. - Waar die dierbare verantwoordelijkheid? - Verscholen in de plooien van het afgelegde ambtsgewaad. - Waar het vertrouwen op de behartiging van onze, des volks, belangen? - Kwijt. - In Amerika, dat voor de veilheid zijner overheids-personen berucht wordt, vond men toch de kracht om een Tammanyring, eene Kongsie naar Amerikaanschen trant, te breken. Onlangs nog nam men assessoren der stad New-York in hechtenis wegens begunstiging van tramway-maatschappijen. In China, in Rusland duikelt er nog al eens een machtige in 't niet. Bij ons wordt bovenal het decorum bewaard. Men schuift den delinquent zachtjes achter de schermen, waar hij zijn vollen invloed, helaas, behouden kan. Ik geloof niet, dat zulks opwekkend werken kan bij de mindere ambtenaren. Laat ons dankbaar en roemend erkennen, dat èn onze ambtenaarswereld èn onze rechterlijke macht doorgaans toonbeelden van plichtsbetrachting zijn. - (Wees | |
[pagina 183]
| |
ik u niet in 't voorbijgaan op den lagen kostprijs van 's gouvernements Banka-tin - en op de zeer welsprekende klachten der Billiton-Maatschappij over tegenwerking der ambtenaren?) - Maar ambtelijke zelfverloochening wordt niet gekweekt door wantrouwen in de rechtvaardigheid der Hoogen. Bij menigeen zullen de Billiton-opstellen het noodzakelijk vertrouwen zeer schokken. - Want het doodsche zwijgen, dat er nu al bijna vier jaren lang heerscht, na alles wat geschied is; het uitblijven van eenigen maatregel tot geruststelling van een argwanend publiek - ach, dat alles heeft, gelijk kool-oxyde in bloed, in ons zedelijk leven bloedvergiftigend gewerkt. - Wij wantrouwen nu al die rapporten en besluiten, wetten en verordeningen, nu we zien hoe ze gemaakt worden.
Ik zou, met ter-zijde-lating van de zeer groote sociale vraagstukken door dit Billiton-kabaal aangeroerd, den heer v.d. Kemp willen vragen: ‘Waarde heer! - Gij gaaft ons in uwe opstellen eene onschatbare waarde aan erts. - Eilieve, gij, die zóó te delven weet, kunt gij ook niet smelten? Zie, het rechtsbewustzijn des volks heeft behoefte aan een lifepreserver, vulgo ploertendooder, om met vertrouwen het Kongsie-monster af te wachten. - Kunt gij uw erts niet omsmelten in een handelbaren vorm? - Maak van uwe zes opstellen één stuk - waarlijk, het zal geducht zijn. Voorshands onze hartelijke dank - maar nu, nù vragen wij bovenal een wapen.’ |
|