| |
| |
| |
Het Amsterdamsche Kerkgeschil. Door Dr
A.L. Poelman.
Geen christendom zonder kerk en geene kerk zonder belijdenis. Voor
deze beide beginselen, mits aangevuld door de pertinente verklaring, dat hare
belijdenis de eenige zuivere en ware is, de eenige, waardoor de godsdienstige
gemeenschap werkelijk tot eene kerk gemaakt wordt, de eenige, die het
christelijk karakter der kerk handhaaft, voor deze beginselen, mits aldus
geformuleerd, heeft de calvinistische partij ten onzent, onder aanvoering van
dr.
Kuyper, zich het harnas aangegord. Aan den ijver,
waarmede zij deze beide beginselen, die naar haar overtuiging in de Ned. Herv.
kerk verzaakt worden en waarvan althans het tweede door die kerk zoo goed als
officiëel aan den kant geschoven is, zoekt te beveiligen, te verweren,
staande te houden, heeft het Amsterdamsche kerkgeschil zijn oorsprong te
danken. Indien de vroeger geschorste, sedert afgezette leden van den
Amsterdamschen kerkeraad werkelijk meenen, wat zij zeggen, dan geeft deze
overtuiging hun daarom het recht, om zichzelf als een soort van martelaars voor
het christelijk geloof te beschouwen, om de leden der synode met allen, die de
kerkelijke reglementen en de synodale besluiten ook tegenover | |
| |
calvinistischen geloofsijver willen handhaven, aan te merken als
vijanden Gods en vromelijk met dr. Kuyper te hopen, dat zij zich nog ter elfder
ure zullen bekeeren van hunnen goddeloozen weg, om tot den levenden God terug
te keeren. Het spreekt van zelf, dat deze appreciatie van hun eigen persoon en
van dien hunner tegenstanders, uitsluitend voor hunne eigene rekening komt.
Ieder ander behoudt het recht, om in die meening eenvoudig een dweepzieken
waan, een gevolg eener halve razernij te zien en het kan niemand ten kwade
geduid worden, wanneer hij met die zonderlinge en goedkoope martelaarskroon den
draak steekt.
Toch kan men niet ontkennen, dat de genoemde beginselen, mits niet
aangevuld door onze nieuwerwetsche calvinisten, door de geschiedenis van het
christendom gerechtvaardigd worden. Zelfs zou de stelling, dat het christendom
in zijn geheel, zooals het historisch bestaat, voor zoover en zooals wij het
kennen van zijn oorsprong af aan, een aanschouwelijke en tastbare vorm voor
deze beginselen geweest is, niet bijzonder gewaagd te noemen. Van den aanvang
af is het christendom opgetreden als eene godsdienstige gemeenschap met een
eigen, sterk geprononceerd karakter; met andere woorden, het stond als eene
kerk tegenover andere kerken. Volgens de Handelingen der Apostelen sloten de
volgelingen van Jezus zich na zijne hemelvaart, derhalve eenige weken na zijn
dood, te Jerusalem tot eene afzonderlijke groep aaneen. Zij hadden zich niet
officiëel van de synagoge gescheiden en waren evenmin door haar
uitgebannen; zij waren Joden en bleven Joden, niet enkel van ras maar ook van
geloof, zij hielden zich aan de joodsche wet, namen de godsdienstplichten der
Joden in acht en vierden de joodsche tempelfeesten, maar zonderden zich toch
van hunne geloofsgenooten af, omdat zij door een gemeenschappelijk geloof tot
elkander aangetrokken werden en gevoelden, dat zij met hunne oude
geloofsgenooten het niet meer geheel, niet meer ten volle eens waren. Op
datzelfde standpunt stelde zich ook volgens het verhaal van ditzelfde
bijbelboek, de eerste gemeente te Jerusalem. Ofschoon ook de leden van deze
gemeente zich niet officiëeel van de | |
| |
synagoge los maakten en
zich niet onttrokken aan het joodsch-kerkelijk leven, vormde die gemeente dan
toch eene kerk in de kerk; zij vierde haar eigen plechtigheden, hield hare
eigene bijeenkomsten, had haar eigen bestuur en zorgde voor haar eigen armen.
Ofschoon nu het boek der Handelingen, vooral voor zijne eerste verhalen, niet
bijzonder veel aanspraak kan maken op geloofwaardigheid, mag men toch niet
vergeten, dat dit het eenige document is, waaruit men, zij het dan ook enkel
bij overlevering, iets over de geboorte der christelijke kerk vernemen kan. De
zoogenaamde huisgemeenten, die door Paulus in verschillende steden van
Klein-Azië gesticht werden, hadden hetzelfde karakter. Ook zij stonden
half in, half buiten de synagoge, in geval zij namelijk uitsluitend of nagenoeg
geheel van joodschen oorsprong waren. Waar en zoodra echter de heidenchristenen
de overhand hadden over de jodenchristenen, daar vertoonde de christelijke
gemeente haar eigen karakter in sterker teekening; daar stond zij als een
nieuwe godsdienstige gemeenschap tegen heidendom en jodendom over. De
verspreide gemeenten voelden zich dan ook onderling verwant en sloten zich van
lieverlede nauwer aaneen. Volgens den brief aan de Galaten collecteerde Paulus
onder de heidenchristenen in Azië en in Griekenland ten behoeve der armen
in de joodsch-christelijke gemeente te Jerusalem. Volgens dienzelfden brief
achtten de hoofden dezer laatste gemeente zich gerechtigd en verplicht, om
toezicht te houden over het geloof ook der Aziatische gemeenten. Het
christendom trad dus onmiddellijk in de wereld op als een nieuwe godsdienst met
een specifiek karakter tegenover de vroeger bestaande.
Dit eigenaardig karakter van het christendom wortelde in eene
gedachte, of beter gezegd, in eene zedelijke overtuiging. Aangezien eene
gedachte of overtuiging zich bij voorkeur en onmiddellijk in woorden
uitspreekt, trad dus ook het christendom op met eene belijdenis, die het als
eene onmisbare voorwaarde vorderde van allen, die tot zijne gemeenschap wilden
toetreden.
Deze overtuiging bestond in een geloof, in het geloof aan
| |
| |
de zedelijke waarde van een bepaalden persoon, waardoor aan deze
eene bepaalde waardigheid opgedragen werd. Het was het geloof, dat in Jezus van
Nazareth was verschenen de Christus, zooals die door de profetie geteekend was
en door de Israëlieten van dien tijd verwacht werd. Dit geloof is de
oorspronkelijke inhoud van iedere christelijke belijdenis. Dit is het
christelijk geloof, het merkteeken van het christendom. Wie dit erkende en dus
beleed, dat Jezus van Nazareth de Christus of de zoon van God was, mocht als
christen gedoopt en in het christendom opgenomen worden. De prediking van dit
geloof was en is nog altoos het Evangelie. Het geheele nieuwe Testament is een
verdediging of aanprijzing van ditzelfde geloof. In de vier Evangelieën
wordt de persoonlijkheid van Jezus geteekend en zijn leven beschreven met het
bepaalde doel, om dat geloof te verdedigen en er propaganda voor te maken. In
de Brieven wordt de invloed van dat geloof op het persoonlijk gemoedsleven en
op den ontwikkelingsgang der wereld weer met hetzelfde doel geteekend.
Hoe eenvoudig dit geloof ook schijnt en hoe beknopt daarom de
belijdenis was, waarin het aanvankelijk uitgesproken werd, toch heeft het zich
in den loop der tijden uitgebreid tot een stelsel van scherp geformuleerde
begrippen, tot eene uitgewerkte, tegen elken aanval geharnaste en tot elken
aanval gewapende geloofsbelijdenis. Dit verschijnsel vindt zijne verklaring aan
den eenen kant in het feit, dat dit geloof in den grond der zaak de toepassing
is eener historische gedachte op een historischen persoon, aan den anderen kant
uit den aard van dit geloof en uit den vorm, waarin het krachtens zijn ontstaan
zich van zelf moest kleeden.
In dit geloof liggen twee beginselen, wier vereeniging op den
langen duur onmogelijk is. Het een is van zuiver zedelijken aard, daarom
algemeen-menschelijk, echt humanistisch, om die reden niet enkel
onvergankelijk, doch ook steeds voor breeder voor eindelooze ontwikkeling
vatbaar. Het andere is van eenigszins zinnelijken aard, joodsch-nationaal, kind
van een bepaalden tijd en van een bepaalde omgeving en | |
| |
om die reden
bestemd, om vroeg of laat te verdwijnen, drager van de kiem zijner eigene
vernietiging. De vereeniging van die beginselen in hetzelfde geloof en van
dezelfde belijdenis dwong het christendom van gronds op tot ontwikkeling en tot
hervorming en veroordeelde het, om bij verzet tegen dien eisch gesplitst en in
tweeën gescheurd te worden. Indien het christendom zich niet bijtijds en
in voldoenden omvang naar den eisch des tijds wist te hervormen, zou het uiteen
vallen. Aan den eenen kant zou het veranderen in eene versteende kerk met eene
verouderde geloofsbelijdenis, terwijl het zich aan den anderen kant zou
oplossen in eene vrije zedelijke levensgemeenschap.
Oorspronkelijk was het geloof aan Jezus als aan den Christus de
onwillekeurige uiting van den eerbied, voor het ontzag van zijne zedelijke
grootheid. Waar het meer dan een klank, meer dan een ledige vorm, waar het
oprecht gemeend, waar het eene ernstige overtuiging is, daar draagt het
trouwens altoos dit oorspronkelijk karakter. Het is de weerslag van den indruk,
verwekt door de reinheid van zijn gemoed, door de verheffing van zijn geest,
door de grootschheid van zijn karakter. Wie hem den Christus noemt, moet in hem
zien, moet hem vereeren als de verwezenlijking van het zedelijk ideeäal.
Niets minder dan dit ideeäal heeft de pen der profeten geschetst, toen zij
onder verschillende, onder uiteenloopende, onder wisselende en soms grillige
vormen het beeld beschreef van den grooten koning Israëls, die eenmaal zou
verschijnen, om zijn volk, om de geheele wereld te hervormen en gelukkig te
maken. Niets minder dat dit zedelijk ideeäal vormde den achtergrond der
altoos hoog gespannen, der soms teugellooze en wilde verwachtingen, welke de
Israëliet aan de verschijning en aan de verwachting van den Messias placht
te verbinden. Wie dit voorbij ziet, heeft de joodsche Messias idee niet
begrepen en zeer zeker niet weten te waardeeren. Zij hadden het gevoeld, die
groote en edele zonen Israëls, die het beeld van den Christus ontwierpen,
dat de godsdienst van het Mozaïsme niet voldeed aan de behoeften van het
gemoed en zij hadden de handen uít- | |
| |
gestrekt naar wat hoogers
en wat beters, zij hadden een greep gewaagd naar het volmaakte. Zij hadden
erkend, dat wettelijke voorschriften niet kunnen leiden tot zuivere
zedelijkheid, dat zij geen rekening kunnen houden met neigingen en begeerten,
dat zij daarom de rechten van het gemoed miskennen en dat zij door het
gebiedend voorschrift van allerlei plichten, wier verwaarloozing zij wel met
straf bedreigen, doch tot wier vervulling zij geen lust weten op te wekken, op
den duur veranderen in een ondragelijken last en in een onuitstaanbaar juk.
Daarom verwachtten zij van den Christus, dat hij de oude wet, die op steenen
tafelen gegrift was, zou vervangen door eene andere en betere die geschreven
was op de tafelen van het hart. Voor de wet zou hij dus den geest, voor den
dwang van het plichtbesef den aandrang geven van eigen lust in 't goede; zou
hij dit kunnen doen, indien hij niet uit eigen ervaring wist, in welke richting
de mensch zijn leven moet leiden, om vrede te vinden met zich zelven? Zij
hadden het erkend, dat op het gebied van 't zedelijk leven weten en willen
één is, en dat alleen de reine van hart, wiens bedoelingen edel
en zuiver zijn van alle egoïme, met zijn aanleg te rade gaan, de
bestemming die hij van nature ontving, begrijpen en zoo zijn God zien kan.
Daarom hadden zij den Christus geteekend als den mensch, die ten volle door een
hoogen en edelen geest, door den geest der godheid zelf bezield was. Zij hadden
begrepen, dat het zedelijk leven opgaat in liefde en daarom den Christus
geteekend, als den mensch, die bij den wil ook het talent en de kracht bezat,
om een zegen te zijn voor zijne omgeving door zijn eigen geest in anderen op te
wekken. Zij wisten, dat alle zedelijke kracht tegenstand ontmoet en dat hare
vruchten gewoonlijk geëvenredigd zijn aan de offers, die zij moet brengen,
en zij teekenden daarom den Christus als den man der smarte, die lijden en
sterven moest, om vrucht van zijn werk te zien. Zij kenden het verband tusschen
het innerlijk en uiterlijk, tusschen het persoonlijk-zedelijk en het
maatschappelijk bestaan; zij wisten, dat de welvaart en die voorspoed van een
volk op den langen | |
| |
duur enkel en alleen geëvenredigd kan zijn
aan zijne zedelijke waarde. Daarom teekenden zij den Christus als heerscher
over Israël, over de gansche wereld, als den Koning der koningen, die
regeert van zee tot zee en onder wiens heerschappij, die nimmer eindigt de
gouden eeuw zal komen. Zijne leerlingen en vrienden zagen in Jezus van Nazareth
de incarnatie van dit zedelijk ideäal; daarom geloofde zij in hem en
predikten in zijn naam het Evangelie, dat de lang beloofde verschenen was. Is
het waarschijnlijk, dat zij zich in de waardeering van zijn zedelijk karakter
vergist, dat zij misgetast hebben? Hij zelf was zich bewust van zijne zedelijke
waarde, van de macht, die zij hem verleende over de gemoederen, van den
stijgenden invloed, dien hij daardoor over de geheele wereld verkrijgen zou;
dat was het geloof, 't welk hij voor Kajafas bezwoer en voor dat geloof heeft
hij geleden en is hij gestorven. Men moet de eenige aannemenlijke hypothese
voor 't ontstaan van het apostolisch, van het historisch christendom moedwillig
wegwerpen, om den persoon van Jezus in zijn geheel naar het rijk der
verdichting te verwijzen, of om aan te nemen, dat de Evangelisten bij de
beschrijving zijner laatste levensdagen de feiten der historie in den schoot
der fabel hebben laten vallen.
Naast dit zedelijk beginsel staat in het christelijk geloof een
ander, min of meer zinnelijk, in elk geval joodsch-nationaal. Het zedelijk
ideäal, 't welk de profeten van den Christus ontwierpen, was niet
vormloos; het trad op in eene bepaalde gestalte en wel in de gestalte van een
jood of wil men liever van een Israëliet. Het spreekt van zelf, dat men
den inhoud niet nam zonder den vorm. De eerste leerlingen van Jezus, de eerste
christenen, waren Joden; was het te verwachten, dat zij hunne nationale
verwachtingen, denkbeelden, eigenaardigheden ten eenenmale konden of wilden
verloochenen? Lag het niet voor de hand, dat zij alles, wat de Jood aan zijn
Messias toeschreef en van hem verwachtte, ook toeschreven aan en verwachtten
van Jezus dien zij als den Christus beleden? De godsdienstige denkbeelden,
verwachtingen en levensvormen der Joden deden dus tegelijker- | |
| |
tijd met het zedelijk ideäal van den Christus onder de vlag van het
christelijk geloof hun intocht in de wereld. Hier en daar gewijzigd en
veredeld, doch in hoofdtrek tamelijk onveranderd vormden zij te gelijk met het
geloof aan het zedelijk ideäal het christendom en werden evengoed als dit
laatste aangemerkt als wezenlijke bestanddeelen van het christelijk geloof, van
den christelijken godsdienst, van de christelijke kerk en dus ook van de
christelijke belijdenis en van het christelijk leven. Van lieverlede verkregen
zij hier zelfs het overwicht; zij schoven het ideäal op den achtergrond en
traden zelf op den voorgrond. Want de groote menigte hecht meer aan den vorm
dan aan den wezenlijken inhoud en voelt zich meer aangetrokken door concrete
voorstellingen en door zinnelijke verwachtingen dan door een zuiver zedelijk
streven 't welk zich van deze dingen losgemaakt heeft. Zij is minder vatbaar
voor de zelfverloochening, die door den dienst van zedelijke beginselen
opgelegd wordt, dan voor het egoïsme, waarmede iedere godsdienst van lager
rang doortrokken is.
De Christus der profetie, de Christus, dien Israel verwachtte en
dien men in Jezus meende te zien, was een zendeling der godheid en wel van dien
God, die door Israël aangebeden werd. Zoo werd het joodsche godsbegrip ook
dat der christenen. Het geloof aan een almachtig Opperwezen, 't welk boven en
buiten de wereld staat, 't welk alle dingen door zijn machtwoord uit het niet
in 't aanzijn heeft geroepen, 't welk door diezelfde macht de wereld in stand
houdt en regeert, 't welk haar bij tijd en wijle door zijne wondermacht dwingt
om de baan te volgen, die hij haar heeft voorgeschreven, die zijn wil door
buitengewone openbaringen aan enkele personen bekend maakt, die zijn oordeel
over de handelingen der menschen vóór alles afhankelijk maakt van
de zorg voor de handhaving zijner macht en zijner eer, werd opgenomen onder de
geloofsartikelen der christelijke kerk en stond daarin boven aan. Zonder dit
geloof was het geloof aan Jezus als den Christus van verdachten aard.
Natuurlijk ging het hand aan hand met een eer- | |
| |
biedig ontzag eerst
voor de heilige boeken der Joden, waarin de openbaringen van dezen God
beschreven waren en later ook voor de oudste oorkonden van het christendom, die
welhaast met de eerste den bundel der Heilige Schriften vormden. Het geloof aan
de onfeilbaarheid dezer Schrift, berustende op het geloof aan de goddelijke
ingeving hunner schrijvers, 'twelk hieruit van zelf moest voortvloeien, werd
eveneens in de belijdenis der christelijke kerk opgenomen. Ongeschonden kon dit
geloof echter niet blijven bestaan. De ontwikkeling der wetenschap zoowel op
het gebied der natuurkunde en der geschiedenis als op dat der hebreeuwsche en
oud-christelijke letterkunde ontnam aan deze geloofsbegrippen hun recht van
bestaan; de vrije gedachte liet er zich niet door beperken, het geweten liet er
zich niet meer door binden en beiden wierpen zich dit juk van oud-christelijke
of liever van oud-joodsche begrippen van den schouder.
Met het geloof aan Jezus als den Christus werd ook de gansche
joodsche eschatologie, werden alle joodsche verwachtingen over te toekomst der
wereld en over de zoogenaamde laatste dingen in het Christendom opgenomen. Hoe
gespannen, hoe toomeloos, hoe fantastisch ook, toch vonden zij, misschien juist
om die reden, in de oud-christelijke wereld eene plaats. De Christus droeg de
sleutelen der onderwereld; hij zou richten over levenden en dooden. Hij zou de
graven openen, de schimmen der gestorvenen oproepen uit de doodenwereld, ze
opnieuw met vleesch en bloed omkleeden. Hij zou ze oordeelen en met de zijnen
heerschen op aarde. Dan zou de wereld vergaan; wie niet in hem geloofde zou met
den satan en alle booze geesten voor eeuwig in de hel geworpen worden, terwijl
hij zelf met de geloovigen zou opvaren naar den hemel, om er tot in eeuwigheid
te deelen in de heerlijkheid en zaligheid der godheid. Men behoeft de schriften
van het Nieuwe Testament slechts te doorbladeren om onmiddellijk te bemerken,
hoe vast en innig de Christenen van dien tijd geloofden dat deze verwachtingen
door Jezus vervuld zouden worden. Overal heerscht het geloof, dat de wereld op
haar eind loopt. De tegenwoordige staat van zaken | |
| |
zal niet lang
meer duren, de tijd is kort, het tweede tijdperk der wereldgeschiedenis of de
zoogenaamde toekomstige eeuw zal welhaast aanbreken. Jezus is opgevaren naar
den hemel, doch zal welhaast terugkeeren. Dan is het met de vernedering en met
de vervolging der Christenen gedaan, dan vangt hun triumf, hunne verheerlijking
aan. De dooden staan op, de levenden veranderen van gedaante, het wereldgericht
wordt gespannen, het oordeel voltrokken. Zoo vast is deze verwachting, dat de
christenen aangemaand worden, om zich niet verder te bekommeren om hunne
maatschappelijke belangen en geen betrekkingen aan te knoopen, die toch
welhaast ontbonden zullen worden. Het sterkste bewijs, hoe nauw en innig deze
verwachtingen met het christelijk geloof saâmgestrengeld waren, levert
het feit, dat men ze het allereerst op den persoon van Jezus toegepast heeft en
meende, dat hij zelf door eene feitelijke opstanding uit de dooden, door eene
persoonlijke verrijzenis uit het graf had bewezen de Christus, de Zoon van God
te zijn. Ofschoon van dag tot dag in hare verwachting teleurgesteld, liet toch
de christenheid dit geloof niet varen. Bij God, zoo argumenteerde zij, bestaat
geen tijd; bij hem zijn duizend jaren als een dag en is een dag als duizend
jaren. Zij droeg met geduld alles, wat haar opgelegd werd, doch liet hare hoop
op eene toekomstige, op eene eindelijke vergoeding van al haar leed op den dag
der toekomst haars Heeren niet varen. Zij verschoof het einde der tegenwoordige
eeuw, den laatsten der dagen, de wederkomst van Jezus met alles, wat zij
daaraan had vastgeknoopt, naar de wijde, onafzienbare verte, maar zij hield er
toch aan vast en belijdt nog altoos als een der artikelen van haar zaligmakend
geloof het geloof aan de wederopstanding des vleesches en aan het eeuwige
leven.
Deze schijnbaar onredelijke volharding bij eene verwachting, van
wier verwezenlijking men zich geene voorstelling kan vormen, die men niet
onmiddellijk als onhoudbaar en zelfs als ondenkbaar moet laten vallen, wordt
gerechtvaardigd poor het eigenaardig karakter, 'twelk het christendom juist
| |
| |
onder haren aandrang van meet af aangenomen en volgehouden heeft.
Zij heeft saâmgewerkt met het edel geloof aan de onschatbare waarde van
ieder menschenleven, om de kerk te maken tot eene instelling des heils en om in
de christenheid het misschien aanmatigend, doch niettemin zegenrijk geloof te
wekken, dat zij geroepen is, om de zielen der menschen te behouden en ze te
redden uit de ellende van zedelijk bederf. Dit geloof heeft gewerkt naar twee
verschillende kanten. Vooreerst was het de bron der christelijke liefde, van
dat nauwlettend toezicht, van die krachtige bescherming, van die zorgvuldige
verpleging van alles, wat klein en gering, wat arm, hulpeloos en verlaten, wat
verstooten, verdrukt en vervolgd wordt, van alles en van allen, die hun eigen
best niet kennen of die door den hartstocht verblind met open oogen loopen in
hun eigen verderf. Doch meteen ontstond uit het geloof aan die roeping de
strenge handhaving der belijdenis, die zij tot voorwaarde harer gemeenschap
gemaakt had, haar hooghartige minachting van iederen anderen godsdienst, hare
waakzaamheid voor de zuiverheid harer leer, haar onverdraagzaamheid jegens
andersdenkenden, haar zucht tot uitsluiting, tot veroordeeling, tot vervolging,
tot schandelijke en vaak bloedige ketterjacht. Zij meent het recht te hebben,
om de wereld te verwoesten en het lichaam te dooden, opdat zij haar karakter
ongeschonden bewaren en daardoor de ziel voor de eeuwige verdoemenis behoeden
mocht. Misschien is het ook aan den invloed van dit geloof toe te schrijven,
dat de godsdienst der christenen over het algemeen niet vrij te pleiten is van
egoïsme. Godsdienst ontaardt er niet zelden in Christus dienst of in
kerkdienst, omdat men niet godsdienstig is uit besef van eigen zwakheid met den
demoed, die niet uit besef van afwijking of tekortkoming in eigen levensroeping
ontstaat, noch uit afkeer tegen alles wat laag en dwaas is, noch uit een
onweerstaanbare zucht, om te streven naar alles, wat waar, wat verheven is en
goed, doch omdat men godsdienstig wezen wil, omdat men zich zelf desnoods tot
godsdienstigheid wil dwingen uit vrees voor den goddelijken toorn, uit angstige
begeerte, om zichzelf te | |
| |
beveiligen tegen de ongenade van een
welverdiend strafgericht. Neem hemel en hel weg en de godsdienst der meeste
christenen verdwijnt als sneeuw voor de zon.
In weerwil van dit alles behield het geloof aan het zedelijk
ideaal, de eigenlijke kern van het christelijk geloof, zijn kracht en zijn
invloed niet. Langzaam doch stadig wies het op als de plant uit den zaadkorrel.
Het greep om zich en werkte door als de zuurdeesem in het meel. Zielenadel,
edelaardigheid van gemoed, zuiverheid van beginsel, verheffing van den geest,
zelfbedwang en zelfbestuur, barmhartigheid, vergevensgezindheid, liefde en
deugd in elken vorm zijn, zoolang het christendom bestond, identiek geweest met
christelijkheid. Het oude geloof en de oude belijdenis verloren van lieverlede
gezag en waarde; zij vermolmden en stortten ineen; zonder de hoede der
geestelijkheid zouden zij misschien reeds voor goed verdwenen zijn. Doch de
godsdienstzin ging daarom in de christelijke wereld niet te loor. Het
christendom bleef de haard van edele gevoelens, van verhevene gedachten en van
grootsche daden. Men liet het oude Godsbegrip vallen, doch sneed den wortel van
het godsdienstige leven niet af. Men liet de oude vergeldingstheorie van het
laatste oordeel varen, doch behield het geloof aan een heilig recht over wereld
en leven. Men verbrak de kerkelijke vormen, men verzaakte den kerkelijken
plicht, men maakte zich los uit de gemeenschap der belijdende kerk, doch men
brak daarom niet met eer en geweten, men verzaakte daarom niet den plicht der
liefde, men maakte zich daarom nog niet los uit de gemeenschap van allen, die
echte deugd en echte vroomheid weten te waardeeren; men werd daarom noch
materialist, noch egoïst.
Dit is de nieuwe godsdienst die in den schoot van 't christendom
geboren en aan zijn hart gekoesterd, met alle macht worstelt, om zich het puin
van het oude geloof en van de oude belijdenis van de leden te schudden, om
onbelemmerd door de overblijfselen der overlevering vrij en fier zijne plaats
in de wereld in te nemen. Zoolang het niet bewezen is, dat de Evangelieën
van het Nieuwe Testament | |
| |
van stuk tot stuk en van woord tot woord
onwaar zijn, dat hier niets dan verdichting, dat hier geen grein werkelijke
geschiedenis te vinden is; zoolang het niet afdoende bewezen is, dat de persoon
van Jezus nooit heeft bestaan of dat men in hem ten onrechte het zedelijk
ideäal, of voor 't minst de grondvester er van, zooals dat in den Christus
der profetie geteekend werd, heeft meenen te ontdekken, zoolang heeft men ook
het recht, om dien nieuwen godsdienst te vreezen met den naam van het nieuwe
christendom.
Het is nog jong en zwak; het kent zich zelf nog niet voldoende en
wantrouwt zijn eigen kracht. Soms schrikt het voor het feit van zijn eigen
bestaan; het staat versteld over zijne eigene stoutmoedigheid, om op eigen
gezag zich los te maken uit een kerkverband, 't welk zich voor zijne
deugdelijkheid kan beroepen op de getuigenis van achttien eeuwen. Het aarzelt
soms, om zonder kompas dan eigen inzicht en eigen aandrift de wijde soms
onstuimige levenszee te gaan bevaren. Soms is het beducht, of het zonder den
prikkel van vrees voor eeuwige straf, van begeerte naar eeuwige belooning
kracht genoeg zal bezitten tot vervulling van verhevene en soms moeilijke
plichten en of het wel bestand zal zijn tegen ieder verzoek, om lust te stellen
boven plicht en zelfzucht boven liefde. De dienst van het ideaal voldoet niet
volkomen aan den eisch van het godsdienstig gevoel, 't welk een God zoekt, die
niet enkel in, maar ook buiten den mensch bestaat, die niet afhankelijk is van
den wil des menschen, maar wiens wil integendeel het bestaan en het lot van den
mensch bepaalt. Het weet, dat godsdienst zonder zulk een God zijn naam niet
verdient en verloopt in sentimentaliteit. Het is niet tevreden met een God, die
uit allerlei gegevens door de verbeelding van den mensch moet worden opgebouwd
en enkel en alleen leeft ín diens fantasie, want het weet, dat
godsdienst niet met verdichting, doch met werkelijkheid te rekenen heeft. Nog
altoos zoekt het naar een passenden vorm, naar eene voorstelling, naar het
begrip van een God, dien het tot nog toe niet begrijpt, ofschoon het zijn
bestaan vermoedt, omdat het zijne werkzaamheid | |
| |
gevoelt en ziet in
de schoonheid der natuur, in de orde van het heelal, in het rusteloos streven
der stof naar breeder harmonie, in het strenge recht, 't welk de geschiedenis
der wereld maakt tot het oordeel over de wereld, in zooveel blijken van
goedheid en van veelzijdige liefde, als het zelf ondervindt en in den schoot
van elken mensch uitgestrooid ziet. Het graaft in de diepten van het
menschelijk gemoed en zoekt de verborgenheden van 't menschelijk bestaan te
onthullen, om het vermoeden van persoonlijke onsterfelijkheid, 't welk bijna de
kracht van een voorgevoel heeft, voor het verstand te kunnen rechtvaardigen,
niet omdat het egoïstisch hecht aan den eeuwigen duur van zijn eigen
bestaan, maar omdat het daarin vertroosting voor verlies en vooral, omdat het
de gedachte niet kan verdragen, dat ook maar een enkel menschenleven nutteloos
geschapen, waardeloos weggeworpen, reddeloos verloren zou zijn. Nog kent het
zijne eigene plaats in de wereld niet, nog moet het zich oriënteeren in
samenleving, in maatschappij, in staat. Schuchter sluit het zich soms op in
zichzelf; het voelt een heftigen tegenzin, om het heilig geheim van 't eigen
gemoed prijs te geven aan de nieuwsgierigheid van een ongewijd gemeen. Soms is
het van oordeel, dat het godsdienstig leven te veel den stempel van ieders
eigen persoonlijkheid draagt, om in het openbare leven voor den dag te komen,
doch soms is het ook volkomen doordrongen van het goed recht van den
godsdienstigen geest om in de samenleving te heerschen, om de maatschappij te
ordenen en bij de behartiging van alle openbare aangelegenheden het
voorzitterschap te bekleeden.
Het nieuwe christendom is nog jong en zwak, doch het is er en het
zal niet weer verdwijnen. Hoe meer het zichzelf gevoelt, des te sterker wordt
het ook. Met het besef van zijn eigen kracht en recht zal het aantal zijner
bekeerlingen toenemen, tot er van het oude, het zoogenoemd historische, het
specifieke, het officiëele, het kerkelijke, het belijdende christendom
niets meer overblijft dan versteende levensvormen uit vroeger dagen.
Tegen dit nieuwe christendom verzet zich overal het oude.
| |
| |
Het voelt, dat zijn bestaan op het spel staat en zoekt zijn leven
te redden. Het wil geen afstand doen van de macht, die het eeuwen achtereen
bezat en grijpt ieder middel aan, om zich te handhaven. De beruchte encycliek
van
Pius IX, het nieuwe dogma der pauselijke
onfeilbaarheid, het lijdelijk verzet van het non possumus, de kunstmatige
opwekking van het oude calvinisme, de schoolstrijd, de nieuwe ketterjacht en
zooveel meer van soortgelijken aard, dat alles zijn zooveel pijlen uit
denzelfden koker gericht naar hetzelfde doel. Uit dit oogpunt beschouwd is het
Amsterdamsche kerkgeschil, hoe onbeduidend, hoe nietig, hoe lastig, hoe
vervelend ook op zichzelf, niet zonder gewicht. Als eene phase in den
ontwikkelingsgang van het christendom, als een verschijnsel in den strijd
tusschen het oude en het nieuwe, verdient het verder verloop van dit geschil
bij voortduring algemeene belangstelling.
|
|