De Nieuwe Gids. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Nieuwe Politieke Boeken. Door Mr. M.C.L. Lotsij.Losse bladen door Mr. C.W. Opzoomer. Eerste deel: Staat, Recht, Maatschappij, 's Gravenhage, Gebr. Belinfante, 1886. Antirevolutionnair Staatsrecht. Eene kritische bijdrage door Mr. J.A. Levy; Eerste stuk: Gezinshoofden, 's Gravenhage, Gebr. Belinfante, 1886. Prof. Opzoomer heeft de in verschillende tijdschriften of dagbladen verspreide kinderen van zijn geest bijeenverzameld, en die er naar zijn smaak het best waren blijven uitzien, op nieuw aan het publiek voorgesteld. De ‘losse bladen’ dragen dan ook tot motto Goethe's woord: Was eine lange weite Strecke
Im Leben von einander stand
Das kommt nun unter einer Decke
Dem guten Leser in die Hand.
En daarvoor zal de lezer stellig dankbaar zijn; althans onder straks te noemen voorbehoud. Men moet door zijn studiën genoodzaakt zijn, oude jaargangen van tijdschriften na te slaan, om innig de wenschelijkheid te gevoelen, dat zoovele geestelijke juweelen, als daarin voor het overgroote deel der beschaafde maatschappij voor goed begraven liggen, | |
[pagina 27]
| |
nog eens aan die maatschappij ter lezing worden aangeboden. Een tweede lezing van een degelijk geschrift is altijd aan te raden; en ik zou durven beweren dat iedereen er meer aan hebben zou, als hij de helft minder boeken, maar dan ook ieder boek tweemaal gelezen had. Voeg hier nu nog bij dat als men ouder wordt, een heel geslacht van jonger datum met onzen vroegeren arbeid onbekend is gebleven, en men zal inzien dat verzamelingen als de hier bedoelde van groot nut zijn. Maar hoe nuttig zoo'n verzameling ook zij, twee zaken mogen door den schrijver niet worden uit het oog verloren, eene bij de uitgave en eene bij de verzameling zelve. Bij de uitgave dient gezorgd te worden dat het publiek er niet inloopt. Herlezing is uitstekend, maar zij moet niet opgedrongen, of bij verrassing verkregen worden. Vooral van menschen die nog in de volle kracht van hun leven zijn, vermoedt men niet zoo licht een herdruk van oude artikelen, te minder naarmate die artikelen dan van zelf minder oud zijn. De ‘losse bladen’ van prof. Opzoomer lieten in dit opzicht niets te wenschen over. Ook zonder prospectus zou de titel, in verband met den omvang van het werk en den leeftijd van den hoogleeraar, aan een herdruk hebben doen denken. Bij de verzameling zelve daarentegen is de Utrechtsche hoogleeraar veel te weinig kritisch te werk gegaan. Had hij een vriend geraadpleegd, dan zouden verscheidene stukken niet zijn opgenomen. Wat mag in Godsnaam den schrijver bewogen hebben ons nog eens zijne beschouwingen te laten slikken over ons ministerie (van 1855) voornemens het brood ‘te ontlasten;’ of ‘het voorstel der regeering omtrent den accijns op het gemaal’ (1855)? Kan de vurigste bewonderaar van dezen schrijver in 1886 nog eenige waarde toekennen aan diens polemiek met J.B. in 1855 gevoerd over ‘de sterke drank, de slavernij en het kiesstelsel’? Tevergeefs zoek ik een reden, een enkele reden voor een herdruk van dit drietal stukken. En als ik zeg dat ik er geen aanmerking op maken wil dat de hoogleeraar ons in 1886 nog eens zijn artikel over | |
[pagina 28]
| |
de ware beteekenis van het recht van gratie onder de oogen brengt, dan toon ik toch, dunkt mij, voldoende, op dit punt niet veeleischend te zijn. Zelfs de herdruk der aankondiging van het bekende belangrijke werk van Friedländer: ‘Darstellungen aus der Sittengeschichte Roms’ zal ik niet afkeuren. Wel is die herdruk stellig prof. Opzoomer onwaardig; maar hij kan misschien tot bestudeering van het aangekondigde werk opwekken. In geen enkel opzicht te verantwoorden echter is de opname van het stuk over ‘de oprichting van het constitutionneel gezelschap te Utrecht in 1868. Dat de hoogleeraar zich voorstelt, dat het toen door Utrecht gegeven voorbeeld nu nog van goede werking zou kunnen zijn, is een miskenning van den tijdgeest. Men behoeft natuurlijk de nieuwere politieke en economische denkbeelden niet te omhelzen, maar die ze niet aan het werk ziet, blind blijft voor haar dagelijks wassenden invloed en haar onontwijkbare aanstaande zegepraal, die is òf een beetje beperkt van geestvermogens, òf - wat niet veel scheelt - stikt in vooroordeelen, òf - en dit is met onzen voortreffelijken landgenoot het geval - toont dat hij oud wordt. Want hoe onbegrijpelijk het mij ook is, het is een feit dat het meegaan met zijn tijd bij 99 van de 100 menschen op onoverkomelijke bezwaren stuit. Ga naar voetnoot1) Ook de opname van het onbeduidende ‘adres ter zake van Atjeh’ had achterwege moeten blijven. Indien Regeering en Kamer voortgaan ons land en de koloniën te besturen zooals dat tegenwoordig geschiedt, dan is het naief, van een gemoedelijk briefje aan den Koning beterschap te verwachten; dan is het zonderling dat een wijsgeerig hoofd als dat van Opzoomer niet inziet, dat afgeleefdheid de kwaal van onze politieke leidslieden is. Zullen wij hun dat kwalijk nemen? Zullen wij het, als Mr. v. Houten, der Kroon euvel duiden dat zij | |
[pagina 29]
| |
niet zelfstandig de vaan der hervorming ontplooit? Volstrekt niet; iedere natie heeft het lot dat zij verdient. Zoolang de kiezers, op aanraden nog wel van geestverwanten van Opzoomer, slechts mannen naar de Kamer sturen, die in politieken zin aan marasmus lijden, blijft natuurlijk ons heele politieke leven dat karakter vertoonen. Zoolang mannen als Opzoomer niet inzien, dat er geen politiek leven denkbaar is zonder politiek ideaal, en dat de oude liberale partij op dit punt even opwekkend en prikkelend werkt als een afgeloopen speeldoos, zoolang bestaat er groot gevaar dat alleen de een of andere losbarstende bom de liberalen zal wakker schudden, en alleen een flinke donderbui de atmosfeer zal zuiveren. Zeker is het dat zóólang verzuchtingen noch adressen iets zullen uitwerken. Niet de heer Lohman of de antirevolutionnaire partij voert het land ten verderve, maar de impotentie van de liberale partij. Het drijven van de antirevolutionnairen is slechts het verschijnsel, de openbaring van de ziekte, gelijk godsdienst- of hoogheids-waanzin dit is bij krankzinnigheid. Genees d.i. hervorm de liberale partij en de anti-revolutionnaire hallucinaties zullen van zelf verdwijnen. Niet de beginselvastheid, de beginselloosheid alleen is gevaarlijk. En die van de oud-liberale partij redding uit den nood verwachten, die deze partij blijven steunen in plaats van vóór alles om te zien naar frissche elementen, met een nieuwe ideale levensbeschouwing, die zijn de ware verblinden, waarvan de Evolutie zich bedient om ons land te verderven. Als het walgelijk schouwspel van een liberale partij den minister Heemskerk steunende, niet op zichzelf reeds in staat is de liberalen tot inkeer te brengen, wat zou het dan wèl kunnen? Maar wat hiervan zij, in geen geval is het adres ter zake van Atjeh belangrijk genoeg om te worden herdrukt. Dat de schrijver daarbij, evenals bij de oprichting van het constitutioneel gezelschap een hoofdrol speelde, is geen reden waarom het interessant zou zijn voor het publiek. De voortreffelijke uitlegger van ons burgerlijk wetboek - in mijn oogen de voornaamste aanspraak van den Utrecht- | |
[pagina 30]
| |
schen hoogleeraar op den blijvenden dank der natie - staat veel te hoog om op zijn ouden dag eenigszins fabriekmatig boeken te gaan samenstellen; en hij heeft te veel waar eerste qualiteit aan de markt gebracht om niet die van de tweede gerust te kunnen versmaden. Hem ook hierop ijdel te zien zijn doet wee. - Mr. N.G. Pierson heeft eens even aardig als juist de wijze beschreven, waarop de meeste schrijvers bij het stellen te werk gaan. Het is, zeide hij, alsof er dan iemand achter ons staat die ons telkens aanmaant niet in noodelooze uitweidingen te vervallen, en ons telkens de ironische vraag in de ooren fluistert, of een gestelde periode wel veel ter zake doet, of wij niet misbruik maken van den schat aanteekeningen, waaruit ieder schrijver naar hartelust delven kan enz., enz. Die geest is lastig, erg lastig; maar zeer heilzaam voor hem die niet iets leveren wil dat veel op slappe grog gelijkt. Welnu, het komt mij voor, dat dit schrijversgeweten bij den Utrechtschen hoogleeraar ditmaal te zacht gesproken heeft. Ware het boek half zoo dik, het zou stellig prof. Opzoomer meer waardig zijn geweest. Het bekende ‘quod licet Jovi non licet bovi’ is juist; maar in tallooze gevallen is precies het omgekeerde waar. | |
II.De vruchtbare geest van den heer Levy heeft ons weer een werk geschonken, dat mij - op de twee laatste hoofdstukken na, waarover straks - het beste voorkomt van al zijn niet strikt juridische verhandelingen. In aansluiting aan het bekende boek van prof. Fruin over ‘het anti-revolutionnair staatsrecht van Mr. Groen van Prinsterer,’ geschreven in 1853, geeft hij ons een betoog, waarin Dr. Kuyper en zijn program worden onder handen genomen, en wel zoo, dat voortaan niemand anders het meer behoeft te doen. Maar zijn dergelijke betoogen niet onvruchtbaar? Wanneer een kop als Fruin de opkomst en bloei van de bestreden | |
[pagina 31]
| |
richting niet heeft kunnen verhinderen, mag men dan niet zeggen dat het beter is dien moriaan maar niet onder handen te nemen? Wanneer het om bekeering te doen ware, zeker. Maar als men let op het tweeërlei wel degelijk te bereiken doel; dat nml. de redeneeringen der tegenpartij in de ooren van iederen onpartijdige worden verlamd, en verder dat de liberalen zelven daardoor tegen zwakke toegefelijkheid worden gewaarschuwd, dan is het nut van dergelijke betoogen niet te hoog aan te slaan. De onbeschaamdheid van de klerikale partij, om aan te dringen op zoogenaamde rechten, terwijl de heele wereld weet en de heele geschiedenis staaft dat dit woord niet eens in haar eigen woordenboek staat, is zóó groot dat zij velen verblinden moet. Aan te toonen, waarom alleen op dat zoogenaamde recht een beroep wordt gedaan, wat men in zijn schild voert, hoezeer men om het gevraagde niets hoegenaamd zou geven, indien het niet een schrede nader bracht bij de staatskerk en een nationale hoogeschool Ga naar voetnoot1) - dit alles aan te toonen, met de stukken in de hand, zooals Mr. Levy vaak zegt en doet, behoorde onnoodig te zijn, maar het is helaas, nu meer dan vroeger, een droevige noodzakelijkheid en daarom een hoogst verdienstelijk werk. Eéne zaak vind ik in dezen uitmuntenden arbeid onbillijk; het is de beoordeeling van de persoon van Dr. Kuyper tegenover die van Groen. Wat wilde Groen? Treffend juist, naar ik meen, wordt het gezegd in de bij Mr. Levy aangehaalde woorden van Mr. D. Koorders: ‘niet voor een bijzonder systeem van politieke ‘instellingen, niet voor een of ander bepaald soort van staats-vorm wordt de handschoen opgenomen. - De redeneering is deze: door geene verandering van of in staatsregelingen zullen de natiën, zoolang de beginselen, waarop elke staats- | |
[pagina 32]
| |
regeling behoort te rusten, niet in eer zijn, worden gered.’ Ga naar voetnoot1) Te weinig beslist, geloof ik, laat Mr. Levy hierop volgen: ‘Is dit Groen's bedoeling, zijn prediking gold hervorming der geesten, en liet het staatsbestuur ongemoeid.’ Te weinig beslist; want het is de eenige verklaring van wat Mr. Levy zelf zoo juist opmerkt: ‘zorgvuldig onthoudt zich Groen van een aanduiding zelfs, hoe hij het volgens hem dan eenig ware richtsnoer in ons staatsleven opgenomen zou willen zien.‘ Ga naar voetnoot2) Nu vraag ik wat is dit anders als de gulle erkentenis dat Groen zich in de Kamer bepaalde tot lamenteeren? Maakt daar tegenover de steller van ons program niet een goed figuur? De persoonlijke deugden van den heer Groen of de persoonlijke ondeugden van den heer Kuyper gaan ons hier niet aan. Ieder kent Groen als een nobele figuur, in vele opzichten, en zijn opvolger zal nooit de sympathie deelachtig worden die hij zich verworven had. Maar de waarheid bovenal, en die is, dat in het politieke leven Dr. Kuyper's dorst naar daden en resultaten is, de trek van een man, en dat Groen's eeuwige lamentaties, zooals Mr. Levy nu zelf erkent, zonder eenig bepaald praktisch doel, waren het werk vàn een oud wijf. Ga naar voetnoot3) Daarbij vergeet hij ook geheel, dat Dr. Kuyper over een leger te beschikken heeft. Wil hij nu, dat dit alleen tot paradeeren dienen zal? De groote vereering, die Mr. Levy blijkbaar gevoelt voor | |
[pagina 33]
| |
Groen, is, tegenover de groote afkeer, die Dr. Kuyper hem inboezemt, m.i. alleen te verklaren uit een eigenaardigheid, die hij gemeen heeft met wijlen ons beider leermeester, prof. Goudsmit. Ieder leerling van den laatste weet met hoeveel sympathie hij placht te constateeren dat de een of andere student was een ‘net mensch’ of ‘een nette jongen.’ En zoo ook is Mr. Levy een erge vriend van ‘fijn.’ Ik kan niet bewijzen dat die gevoeligheid den Leidschen hoogleeraar ooit blind maakte, d.i., onrechtvaardig tegen anderen. Maar dat Mr. Levy het hier is tegen den man, die met een groot organiseerend genie en dito wilskracht niets anders doet dan konsekwent voor te bereiden wat, naar Levy's eigen erkentenis, reeds Groen's ideaal was - een staatskerk - Ga naar voetnoot1) dat komt mij ipso facto bewezen voor. Overigens geloof ik niet dat er op schr. 's redeneering iets is aan te merken. Zijn betoog dat de bekende leer van het Staatsverdrag niet op naam van Rousseau mag worden gesteld, maar dat Locke er de vader van is, die er zich van bediende om de constitutionneele vrijheden te bepleiten en ter rechtvaardiging van de omwenteling van zestien honderd 88; zijn aanwijzing hoe deze oorsprong van die leer de anti-revolutionnairen in het nauw moet brengen (blz. 96 en 97); zijn bewijs dat deze niet het minste recht hebben de liberale Staatsleer als atomistisch te brandmerken; daar zij zelven veeleer het dogma van het staatsverdrag overnemen, ‘doch naar eigen behoeften zoodanig gefatsoeneerd, dat zijn schoonste | |
[pagina 34]
| |
aanbeveling - de rechtsgelijkheid - verdwijnt’ (bl. 123); zijne bespotting van de ‘singuliere bevoorrechting’ van de ‘gehuwde atomen’ terwijl Calvijn die bevoorrechting door God in den ongehuwden staat legde (bl. 117) - dat alles is zoo afdoende als men het maar wenschen kan. Ook zal het Dr. Kuyper moeielijk vallen een verstandig woord in te brengen tegen het verwijt dat ‘de honderden malen weerlegde leer van het droit divin der overheid’ door Dr. Kuyper's stelling ‘dat God's souvereiniteít kan gelegd zijn op de kiezers zelven’ een ‘cynische bemanteling’ wordt ‘van de leer der volkssouvereiniteit met schriftuurlijk gezag.’ (bl. 147 en 149)
Maar hier had de schr. zeer gevoegelijk kunnen eindigen. Ongelukkig heeft hij er twee hoofdstukken aan vastgeknoopt, die, naar den titel van het boek te oordeelen, niet eens hier te huis behooren: een bestrijding nml. van de leer van de Staatssouvereiniteit en een aanprijzing tot huldiging van de Souvereiniteit der rede. Ook wat het gehalte betreft behooren zij in dit boek niet te huis. De bestrijding is zuivere don Quichotterij of een avocasserie. Der Leidsche school toe te voegen: uw leerstuk van de Staatssouvereiniteit constateert slechts een feit; wij moeten dat feit rechtvaardigen, en dan aan te komen met de meening, dat het gezag onderworpen moet zijn aan ‘de rede’ is eenvoudig onnoozel. Immers wat kan onnoozeler zijn dan een argument te gebruiken, waarvan men a priori weet dat het door geen tegenstander zal worden betwist. Het is waar, zoo'n argument zou denkbaar zijn bij de ontdekking van iets, waaraan vroeger niemand had gedacht. Maar zoo'n geniale greep is het banale beroep op de souvereiniteit der rede zeker niet. Het is zelfs zeker dat Mr. Levy's tegenstanders (?) in dit opzicht de zaak als van zelf sprekende hebben gevonden. De Leidsche school kent geen souvereiniteit van vorst of volk, maar meent dat de organische Staat als geheel een eigen levensfeer, een onafhankelijk levensdoel heeft en dat het Staatsgezag alleen in dienst van die Staatsidee en met | |
[pagina 35]
| |
dat onafhankelijk Staatsdoel voor oogen, kan gezegd worden de ware Souvereiniteit te zijn. Zoo heb ik het van Prof. Buijs geleerd; Zóó kan men het nog in diens standaardwerk over de grondwet vinden. Ga naar voetnoot1) Zóó is het meesterlijk ontvouwd door een ander leerling, thans collega van Prof. Buys, Prof. v.d. Vlugt, in diens dissertatie over den Regtsstaat, die Mr. Levy zooveel aanstoot gaf en blijkbaar nog zooveel geeft, dat hij hem niet eens noemt. En zóó vind ik het, sedert verscheidene jaren, uit Duitschland overgewaaide nonsens. Staat, recht, rede, het spreekt van zelf dat de Heeren er allen precies hetzelfde onder verstaan; in theorie bedoel ik; want daarin ligt juist de nonsens dat iedereen er bij denken kan wat hij wil voor de praktijk. Behoeft het een oogenblik betoog, dat Prof. Buijs evengoed als zijn jeugdiger collega eischt dat het gezag geen onrecht plege, maar ‘het recht’ handhave, door ‘het Recht’ zich late inspireren? En Prof. v.d. Vlugt heeft, geloof ik, nergens gezegd, dat hij dat Recht wel vinden kan zonder ‘de rede,’ met zijn grooten toon bijvoorbeeld. Mr. Levy ziet niet in dat hij aan hetzelfde spiritistische Staatsbegrip slechts een anderen naam geeft. Dat begrip is door Mr. v.d. Vlugt in zijn ‘rechtsstaat onverbeterlijk ontvouwd. Maar die niet houdt van phraseologie zal zeer zeker van de eene zijde de zedelijke deugden van zelfbeheersching, onzelfzuchtige toewijding, eerlijkheid enz., in elk staatsgezag, welk ook, noodzakelijk achten, Ga naar voetnoot2) maar van den anderen kant begrijpen dat beschou- | |
[pagina 36]
| |
wingen daarover vallen buiten het gebied van het staatsrecht, zelfs van de philosophie van het staatsrecht. De vraag naar de Souvereiniteit is in ieder geval een zuiver staatsrechtelijk vraagstuk, zoo het al een vraagstuk is. Zonder Groeniaansch of Duitsch-professoraal gekeuvel zullen daarbij menschen van vleesch en bloed dienen te worden aangewezen. En het heeft geen den minsten zin - en is dus onzin - daarop te antwoorden met ‘de rede’ of het ‘staatsdoel’ of de ‘ethische rechtsidee’ of ‘het recht’ of ‘de staat’ of ‘de zedelijkheid’, of ‘de volmaaktheid’ of de logica of God of ‘het algemeen belang.’ Ga naar voetnoot1) Dat Mr. Levy in vollen ernst ‘de rede’ houdt voor iets vrij duidelijks, voor iets dat den verstandigen van allen tijden hetzelfde redelijke inblaast, en niets persoonlijks bevat, is te wijten aan zijn maniakale Kantsvergoding. Het ‘majestueuse’ van diens ethiek is hem blijkbaar een geloofsdogma. Zelfs Prof. Spruijt, een groot bewonderaar van Kant, is dat eeuwig beroep op Kant, als op een God, eindelijk gaan vervelen. Hij heeft Mr. Levy vriendelijk verzocht eens te doen blijken op welke gronden hij toch wel zoo constant en zoo volmaakt negeert al wat er nu al een eeuw lang tegen de in de lucht hangende ethiek van Kant is ingebracht Ga naar voetnoot2). Laat ons hopen dat deze aandrang meer zal uitwerken dan mijn herhaalde pogingen vermochten. |
|