De Nieuwe Gids. Jaargang 1
(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 418]
| |
Indrukken van den Dag.Nederland leeft voort in den schoolstrijd. Een toestand van zalig teren op de oude phrasen voor de liberalen. Bestendiging van den partijband voor de clericalen. Uitsluiting van elken nuttigen arbeid op het dorre veld der Nederlandsche wetgeving. De liberale kiezers hebben gesproken, of liever, zij zijn zwijgende bij den neus rondgeleid in den engen kring van hun weinig schitterend verleden der laatste vijftien jaren. Met geestdrift hebben zij aanvaard de leuze dat vóor alles het landsbelang eischt eene meerderheid in de Tweede Kamer, wier eenige lastbrief is de clericalen verre te houden van de groene tafel der landsregeering en te pogen met den heer Heemskerk grondwetsherziening tot stand te brengen. De leiders der liberale kiezers hebben openlijk de leuze ‘clericaal of anti-clericaal’ beleden. Het doet weinig tot het karakter dezer verkiezingen af, dat hier en daar in de kiesvereenigingen maatregelen van gewenschte wetgeving werden besproken. Met ernst werden vragen van dezen aard alleen gesteld in de niet betwiste districten. Daar kon men zich de weelde van een discours over beginselen veroorloven. In de betwiste kiesdistricten stelde men geen anderen eisch dan | |
[pagina 419]
| |
dat de candidaat anti-clericaal zou zijn. Men vroeg hem geene verdere geloofsbelijdenis. Met deze negatieve deugd werd hij de Kamer binnengeloodst als een schip met onbekende lading. Welke verrassingen zullen wij beleven, als de luiken worden geopend.
Deze verkiezing droeg het zonderling en voor de waarde eener districtsindeeling belangrijk kenmerk, dat eene liberale meerderheid van Kamerleden gekozen is door eene minderheid van kiezers. De beteekenis van dit feit is, nog onder den invloed der verkiezingstemperatuur, door eenige liberale bladen met zekere warmte bestreden. Men heeft allerlei rekensommen uitgedacht om het zeer eenvoudig te verkrijgen resultaat eener optelling van zijne waarde te berooven. Ik kies uit deze betoogen dat van Het Vaderland (no. 150, van 27/28 Juni.) De redeneering van dit blad zij kortelijk samengevat. Het aantal te verkiezen leden wordt bepaald door het cijfer der inwoners; het aantal kiezers echter door geheel andere factoren. Tilburg heeft 3648 kiezers en Roermond 2430. Een Roermondsch kiezer oefent dus anderhalf maal zooveel invloed uit als een Tilburgsch. Ergo zijn de grootheden niet gelijksoortig en leidt ze bij elkaar op te tellen tot onjuiste resultaten. Dit is het eerste bezwaar, en het tweede luidt, dat bij het berekenen der verhouding, de thuisblijvers worden verwaarloosd. Het resultaat is dus van geenerlei beteekenis, tenzij men voor elke partij, in vergelijking met vorige verkiezingen, den voor- of achteruitgang der bereikbare krachtsontwikkeling er uit wille opmaken. Het argument der thuisblijvers kan ik laten rusten. Eene statistiek hunner staatkundige gevoelens is niet te leveren en zou ook geene waarde hebben, omdat.... zij thuis blijven. Zij vormen van beide zijden eene groep van non-actieve kiezers, die wel op het stamboek staan, maar niet mede ten strijde trekken. En juist om de uitkomst van den strijd is het te doen. | |
[pagina 420]
| |
De becijfering welke betrekkelijke waarde iedere stem heeft zou slechts dienst kunnen bewijzen, indien men de bewering te bestrijden had, dat ‘volgens de van kracht zijnde indeeling des lands in districten’ de uitslag der verkiezingen eene andere had moeten zijn. Zoover mij bekend is, werd dit nergens beweerd. De cijfers der kiezers die hunne stem rechts en van die welke hunne stem links uitbrachten, werden allen naast elkander gesteld om - ten overvloede - te bewijzen, dat eene indeeling in districten over het algemeen aan proportioneele vertegenwoordiging in den weg staat, en bovendien om eene plastische voorstelling te geven van den lossen bodem der legkaart, waarop de liberale meerderheid rust. Het betoog van Het Vaderland is kunstig en kan bij eene behandeling der proportioneele vertegenwoordiging dienst doen; het ligt echter buiten de quaestie van het oogenblik. Dit geknutsel vermag niets tegen de gebleken waarheid, dat de liberale meerderheid buiten staat is te bewijzen, dat zij voortspruit uit de wilsverklaring van 1/2 a + n der kiezers.
Het is voor de liberalen zelven van belang, dat de beteekenis dezer cijfers niet worde verbloemd. Elke bijdrage tot juiste waardeering van het wezen der parlementaire minderheid, kan eene aansporing zijn om de rechten dier minderheid ernstig te overwegen. Daartoe zal eerlang weder de gelegenheid bestaan. Want de liberale partij heeft opnieuw aan Heemskerk de grondwetsherziening uitbesteed, en de nevel van den schoolstrijd gaat zich weder uitbreiden over Nederland. Zal thans de liberale meerderheid er in slagen dien boozen mist weg te blazen? Ik betwijfel het zeer. De kerkelijke partijen hebben haren eisch duidelijk gesteld. Zij willen niet alleen de vrije school, maar zij willen ook dat de staatsbuidel zich opene voor het onderwijs hunner keuze, ja dat de Grondwet voorschrijve de verplichting van den | |
[pagina 421]
| |
Staat om het bijzonder onderwijs geldelijk te steunen. Op dezen eisch was haar non possumus gegrond, en het werd zoo beslist uitgesproken en na de verkiezingen herhaald, dat het naïeve geloof aan eindelijk toegeven veeleer dan in eene ernstige politieke partij, zijne plaats moet vinden in a fool's paradise. Is de liberale partij geneigd een oplossing van dit vraagstuk te vinden? Zij zou dan aan het land een onschatbaren dienst bewijzen, en velen harer dissenters zouden met blijdschap trachten haar te volgen op den weg die leidt naar de velerlei wetgeving waaraan het Nederlandsche volk zoo groote behoefte heeft. Het schijnt echter eene illusie zooveel van de liberale meerderheid te verwachten. Het nieuwe bloed heeft haar weinig opgefrischt en haar nog niet de moreele kracht gegeven, die voor zulk een offer aan het landsbelang eerste vereischte is. De bewijzen liggen voor 't grijpen. De liberale partij behoudt Heemskerk als haren leider. Heemskerk die haar alleen voeren kan tot eene grondwetsherziening, welke mislukken moet, en die voor geen ander doel der liberalen bruikbaar kan zijn. Zij behoudt ook de ministers van Waterstaat en van Financiën. Zij behoudt dien van.... Koloniën. Zij sluit met Heemskerk een compromis, waarbij wederom het kiesrecht wordt onttrokken aan de vrijheid van ontwikkeling, welke alleen het gezonde leven eener politieke instelling kan waarborgen. Na een voor den minister van Koloniën vernietigend debat, waarin de eene spreker na den anderen hem voor de voeten werpt dat hij met 's lands groote belangen in Indië een onwaardig spel drijft, neemt de meerderheid genoegen met de verklaring dat de paragraaf, welker aanneming het doel der discussie is, niet vijandig is bedoeld. En het is de heer Van Houten die zich leent om zulk een verklaring openlijk aan het volk mede te deelen! Waar zijn de tijden gebleven, toen het radicale Nederland op het isolement van dezen vertegenwoordiger zijne hoop voor de toekomst grondde? | |
[pagina 422]
| |
In de zitting van 23 Juli legden de heer Heemskerk en de liberale meerderheid openlijk getuigenis af van het contract `door hen ten aanzien van de regeling des kiesrechts gesloten. Een debat over beginselen werd in deze zitting niet gevoerd. Alleen bleek het, dat men voor de toekenning van het kiesrecht eischt ‘politieke mondigheid’ van den aanstaanden kiezer. Het was een ‘toekomst-debat’. Niet omdat de redenaars hun tijd vooruit waren en door nieuwe combinaties het klassieke Nederland schrik aanjoegen. Het was een toekomst-debat, omdat men, met terzijde-stelling van wat het kiesrecht thans moet worden, sprak over de grens welke aan de ontwikkeling van dat staatkundig recht in de nieuwe grondwet moet worden gesteld. De overeenkomst tusschen den minister en de liberale meerderheid betrof het onderwerp: Wat het kiesrecht niet mag worden. Kortheidshalve en om ons in de onbelangrijke bijzaken niet te verdiepen, schrijven wij de woorden af, waarin de minister en de heer Borgesius, de makelaar der liberalen, van hunne overeenstemming van wil blijk gaven. De minister Heemskerk sprak: ‘Ik heb nu de eer te verklaren, na overleg met mijne ambtgenooten en als eenparige uitspraak van het gevoelen van het Ministerie, dat het Kabinet de invoering van het algemeen stemrecht - dat wil zeggen: een stemrecht dat ook degenen, die proletariërs genoemd worden, degenen die in de lasten niets of volstrekt onbeduidend dragen, degenen die de eenvoudigste kennis missen en door de zorg voor het dagelijksch brood - zij zijn daarom als menschen niet minder te achten; dat zij verre - zoozeer gedrukt worden, dat zij zich met staatszaken niet kunnen bemoeien en met geene mogelijkheid er iets van kunnen verstaan, daarin ook zouden begrepen worden, dat zoodanig algemeen stemrecht door de regeering wordt gerepudieerd’. En later: ‘.... bestond de bedoeling om den gewonen wetgever volkomen vrijheid te geven, hetgeen in zich sluit dat de | |
[pagina 423]
| |
bevoegdheid voor hem bestaat om het kiesrecht algemeen te maken, waartoe sterke aandrang zal ontstaan zoodra de grondwet die bevoegdheid geeft, dan zullen wij (gemeen overleg) niet aanvaarden’. Hierop antwoordende, constateerde de heer Goeman Borgesius: ‘dat de hoop van de Commissie op het verkrijgen van gemeen overleg niet ijdel is geweest, en dat de minister van Binnenlandsche Zaken zich niet alleen heeft neergelegd bij den inhoud van § 4 (van het adres van antwoord), maar zich ook heeft kunnen vereenigen met de beteekenis daaraan eenstemmig door de geheele commissie gehecht’. Zeer duidelijk is dus overeengekomen, dat aan een groot deel van het volk, zoolang de aanstaande grondwet duurt, kiesrecht onthouden zal blijven. Men heeft ditmaal geen verklaring gegeven waarom men uitbreiding van het kiesrecht verlangt; - niet gezegd dat men een recht van den staatsburger op mederegeeren erkent; niet dat elke groep van belangen in den welgeordenden staat hare stem moet kunnen doen gelden in de beslissingen die het staatsleven bepalen; - niet dat het eigenbelang der maatschappij moet leiden tot het inroepen der medewerking van allen, opdat geene scheuring ontsta. Men vergenoegde zich met voor te geven dat eigenlijk ieder naar uitbreiding der toekenning van kiesbevoegdheid verlangt. Het eenige wat men zocht was eene grens in de onderste lagen der maatschappij. En om die grens te trekken vond men het woord: politieke mondigheid. De heer Borgesius sprak van politieke geschiktheid. Het is niet gemakkelijk zich dit denkbeeld, scherp omlijnd, voor oogen te stellen. Een comité uit de Liberale Unie omschreef verleden jaar deze geschiktheid als eene ‘vereeniging van zekere intellectueele en moreele eigenschappen, te weten genoegzame ontwikkeling om beteekenis en strekking der verkiezing te beseffen; voldoende burgerzin om kiesbevoegdheid op den waren prijs te stellen en daarvan geen misbruik te maken in het eigen belang van den kiezer; genoegzame zelfstandigheid om naar eigen inzicht zijne stem uit te brengen’. | |
[pagina 424]
| |
Al die voortreffelijkheden zou men, volgens het advies, mogen onderstellen bij de lieden die aan een zekeren vrij hoogen woning-census voldeden. De gestelde cijfers gaven het voornemen te kennen om de kleine ambtenaren en winkeliers met een enkelen verstrooiden werkman in het kiezerscorps op te nemen. De genoemde Unie zelve behield dien grondslag van geschiktheid met de gelegenheid voor de ‘ruimste uitbreiding.’ De Heer Heemskerk eindelijk duidt een bepaald deel aan van het volk, dat moet worden uitgesloten: ‘degenen die proletariërs genoemd worden.’
De meeningen omtrent de plaats waar de grens moet worden getrokken, zijn dus verdeeld in het liberale Nederland. Niemand kwam - zonderling genoeg - op het denkbeeld om eene tweede lijn te trekken, in de hoogere klassen der maatschappij, en hen uit te sluiten van kiesbevoegdheid en verkiesbaarheid, die een te eenzijdig belang hebben bij de handhaving van zekere maatschappelijke instellingen, zooals bv. de groote grondeigenaren, de beheerders van ondernemingen die met den Staat groote contracten hebben gesloten, en andere categorieën, die zonder moeite zouden te vinden zijn voor eene specialiteit in het uitsluiten. De Kamermeerderheid en haar leider, de heer Heemskerk, zegt: sluit uit de proletariërs. In zijne verwarde, in slecht Nederlandsch uitgedrukte omschrijving van dit begrip, noemt de heer Heemskerk o. m. als kenmerken van den proletariër: gemis van de eenvoudigste kennis en het met geen mogelijkheíd iets kunnen verstaan van staatszaken. Dit bepaalt de politieke onmondigheid, zoodat al wat zich daarboven verheft, politiek mondig moet worden geacht. De lezer vergunne mij van den onzin dezer onderscheidingen af te stappen. De gebrekkige wijze waarop deze denkbeelden worden omschreven door mannen, wien het buiten de politiek | |
[pagina 425]
| |
niet aan zuiverheid van uitdrukking hapert, toont aan dat hier iets wordt verbloemd.
Onder al dat geleuter over geschiktheid enz. is verborgen de zucht tot onveranderd behoud in hoofdzaak van de maatschappelijke instellingen van dezen tijd. Onze door het stembiljet thans regeerende klasse gaf van die zucht talrijke blijken. Uitbreiding van kiesbevoegdheid werd door haar willens en wetens tegengehouden. Verbetering van het stelsel der belastingen werd door haar nimmer ernstig beoogd. Wettelijke maatregelen ten behoeve der arbeidende klasse zijn, behoudens niet noemenswaardige uitzonderingen, in ons parlement zelfs niet voorgesteld. Deze plichtverzaking heeft in Nederland tot ernstige gevolgen geleid. Kon de liberale partij wijzen op een staat van dienst, die achting inboezemde voor haar streven; kon zij met recht zeggen: ik heb getracht de voorwaarden van den arbeid zoodanig te regelen, dat aan dezen zijn rechtmatig aandeel wordt verzekerd van het product; - ik heb u, proletariër, genoodzaakt, uw kinderen acht jaren ter lagere school te zenden, zoodat zij beter gewapend en ‘politiek geschikt’ den levensstrijd kunnen aanvaarden; - ik heb - voor zoover mij dit mogelijk was - getracht de scherpe tegenstelling tusschen overdaad en gebrek weg te nemen, of althans te verzachten: - kon de liberale partij met reden zoo spreken, men zou haar de voogdij over het proletariaat kunnen laten. Maar wie is Heemskerk, dat hij tusschen Nederlandsche burgers de bokken durft te scheiden van de schapen? Welke daad in zijn gansche leven van politieke impotentie geeft hem het recht voor zich en de zijnen de verdere beschikking over den rechtstoestand van het talrijkste deel des volks te vindiceeren? | |
[pagina 426]
| |
En op welken adelbrief gronden de liberalen de aanmatiging om aan dit bedrijf deel te nemen?
Zoo spreekt en handelt men in ernstige tijden. Onder den druk der economische crisis hebben de denkbeelden der socialisten ook bij den Nederlandschen werkman wortel geschoten. Omtrent de uitgebreidheid der ‘socialis tische partij’ zijn, voor zoover mij bekend is, geene gegevens openbaar geworden. Misschien is haar ledental niet aanzienlijk. Maar groot is het aantal van hen, die de maatschappelijke instellingen van den dag niet voor alle tijden gemaakt oordeelen, - die zelfs eene oogenblikkelijke wijziging noodig achten. De geduchte oplage van het blad Recht voor allen is eene duidelijke vingerwijzing. En is deze niet voldoende, dan leze men De Gids van den eersten Juli dezes jaars. Daar is een wijsgeer, een wets- en rechtsgeleerde, een man doorkneed in de hooge financiekunst, een hoogleeraar, die de blijde boodschap eener toekomst van sociale rechtvaardigheid komt verkondigen. ‘Er moet’ - schrijft de hoogleeraar Quack - ‘sociale gerechtigheid te verwerkelijken zijn. Een ieder moet in de maatschappij kunnen verkrijgen wat hem rechtens toekomt. De stelling waarmede de Saint-Simonisten in het begin onzer eeuw te berde kwamen, - à chacun suivant sa capacité: à chaque capacité suivant ses oeuvres - moet werkelijk een einddoel zijn.’ (pag. 69). Dit getuigenis is vooral in Nederland van hooge waarde. Men heeft bij ons te lande zich zoo weinig moeite gegeven om het streven der socialisten te onderzoeken; men is in onze gegoede kringen zoo grif met de bewering, dat de socialisten onzin verkondigen, dat de klank van een grooten naam noodig was om deze allen wakker te schudden. En hoe schoorvoetende en onvast de hoogleeraar Quack den voet zet op de nieuwe baan, zijn artikel zal, zoodra het meer gelezen is, als trompetgeschal weerklinken door Nederland. Onwederlegbaar is hij, als hij betoogt dat de sociale toestanden worden beheerscht door onrechtvaardigheid. | |
[pagina 427]
| |
Het ware een gelukkig denkbeeld deze bladzijden van De Gids in eene volksuitgave bij tienduizenden te verspreiden onder het volk.
De beide middelen, die de heer Quack aangeeft om ‘ook de arbeidende klassen weder in het gevoel van sociale rechtvaardigheid te doen deelen’, zijn: vrijwillige afstand door de rijken van een deel van hun vermogen, en het versterken of misschien zelfs weder in het leven roepen van het collectivistisch beginsel. Omtrent de toepassing van het laatste denkbeeld is de schrijver niet zeer duidelijk. Eene nadere uitwerking van dit onderwerp is voorzeker van hem te wachten. Als hij zegt hoogstens te kunnen medegaan met de plannen van Chamberlain, waar deze de gemeenten wil laten zorgen voor het beschikbaar stellen van grond aan de arbeidende klassen, laat hij dadelijk volgen: ‘Op het beginsel echter komt het aan’ (pag. 84). Dit erkent hij, en na deze erkenning kan zijn volk in eene opzettelijke behandeling van dit onderwerp de uitwerking zijner ietwat doezelige schets verwachten. Wat het eerstgenoemde middel aangaat, laat de heer Quack aan zijne bedoelingen geen twijfel bestaan. Wij lezen (pag. 80): ‘Zij (de bezitters) zijn als eigenaars schuldenaars der menschheid. Daarom moeten zij aan het publiek, den erfgenaam der menschheid, in den vorm dien zij zelven verkiezen, dat billijk deel van inkomsten teruggeven, dat zij, omdat zij midden in het publiek leefden en van den stroom van gedachten en gevoelens van dat publiek hun voordeel trokken, tot zich wisten te trekken.’ Dit is duidelijk. De middelen des heeren Quack zijn voor herziening, ook door hem zelven, vatbaar. In deze indrukken van den dag zij het genoeg te wijzen op de groote beteekenis dezer uiting in een tijdschrift, waarvan mannen als Buys, De Beaufort en Van der Vlugt naast Quack de staats- en rechtsgeleerde redacteuren zijn. Dat er onder zulke auspiciën tastende ge- | |
[pagina 428]
| |
zocht is naar eene oplossing der sociale quaestie kon niet zonder invloed blijven. Men heeft reeds, met name in De Werkmansbode, met vreugde begroet, dat het bestuur der Liberale Unie de bespreking wil uitlokken over de wenschelijkheid van de invoering van eenige wettelijke maatregelen, die den buitenkant der sociale quaestie aanraken. Hoe moet de indruk niet zijn, nu de heer Quack de groote vraag zelve in het hart raakt! Vooral in deze zeer ernstige tijden.
Want ernstig in hooge mate is de tijd dien wij beleven. Ik begon deze bladzijden te schrijven, toen het geknetter van het geweervuur nabij de Lindengracht mij nog in de ooren klonk. De tot rust en orde bewaren geroepen overheid deed haren plicht. Ik heb daarop niets aan te merken. Doch is niet de vraag gerechtigd of datzelfde gemis van sociale rechtvaardigheid, waarvan de Heer Quack spreekt, op den bodem dezer treurige gebeurtenissen ligt? De schrijver zegt aangaande de sociale quaestie: ‘Dat droevig vraagstuk onzer tijden is niet enkel ontstaan uit de armoede om ons heen, neen, het is voornamelijk voortgekomen uit het gevoel bij de arbeiders, dat de maatschappij volgens hen niet rechtvaardig is ingericht. Naast de ellende is gekomen het gevoel van verongelijking, het gevoel van onrecht.’ (pag. 65) Verklaart niet deze stemming een zoo algemeen verzet wegens eene schijnbaar zoo nietige oorzaak? Kan men, bij zooveel tastbare ongerechtigheid, welke de maatschappelijke inrichting kenmerkt en welke in het eerste deel van Quack's artikel zoo welsprekend wordt ontleed, van den min beschaafde vorderen, dat hij beseft onrecht te plegen, als hij in ruwe baldadigheid een paling martelt? Er is gemis aan algemeenheid in de toepassing van het rechtsbeginsel door de maatschappij. On respecte une anguille........ | |
[pagina 429]
| |
De teekenen des tijds volgen elkander al sneller en sneller op. De regeering reageert, onder de blijkbare goedkeuring van het oppervlakkige groote publiek der tevredenen. Zij doet de socialisten, zoodra de ruwe vorm hunner agitatie een wettelijk houvast biedt, gerechtelijk vervolgen. Zij weigert hun, wegens hunne beginselen, het recht van vereeniging. Zelfs spreekt een dagblad van eene Socialistenwet, die in aantocht zou zijn. In alles naar het Duitsche voorbeeld. Maar terwijl in Duitschland door eene vèr ziende regeering, den proletariër het krachtig argument, dat hij aan gemis aan stemrecht ontleenen zou, is ontnomen; terwijl de Duitsche wetgever - op zijne manier waarover eerst in de toekomst een oordeel is te vellen, doch met ernst en groote voortvarendheid - eene sociale wetgeving tot stand brengt, bepaalt men in Nederland zich tot reactie, zonder meer. En men waagt het er te jubelen over het kiezen eener anticlericale meerderheid, welker idealen zich laten bergen in Heemskerk's portefeuille.
Van de Klei. |
|