De Nieuwe Gids. Jaargang 1
(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Hendrik IV en de Prinses Condé.Hoe hoog men de waarde der staatkundige geschiedenis ook moge stellen, deze blijkt ten slotte toch zooveel meer niet te bevatten, dan een verhaal der deugden en zwakheden van de gewone menschheid. Meermalen hangt het lot van geheele landen grootendeels af van de neigingen, die enkele personen koesteren en waarnaar het geheel zich willens of onwillens voegt. Regis ad exemplar totus componitur orbis (Naar des konings voorbeeld richt zich alles) is ook in de nieuwe geschiedenis een veel voorkomende waarheid geworden. Verwondering baart het daarom, wanneer wij eenige geschiedkundigen de kennis van het particuliere leven weinig zien waardeeren. Men is van den weg, dien Macaulay met zooveel toejuiching ingeslagen is, afgeweken. Het vooroordeel schijnt meer kracht gekregen te hebben, dat de waardigheid der geschiedenis niet toelaat het groote naast het kleine te bekijken. Doet men dit echter niet, dan loopt de waarheid, die veelzijdigheid van beschouwing eischt, groot gevaar. Ook is men er nog op uit geschiedkundige monumenten te wijzigen. Zoo werden o.a. in het Journal van den jongeren Constantijn Huijgens uitdrukkingen en gezegden uitgelaten, die den uitgever ongepast of onbelangrijk voorkwamen, iets waaraan een kundig beoordeelaar in De Gids (van 1878) zijn goedkeuring hechtte. | |
[pagina 44]
| |
Mijns meening moeten zulke gedenkstukken óf niet óf geheel volledig uitgegeven worden. Er zal toch steeds willekeur bij de uitlating blijven bestaan. Zelfs het ruwste woord kan tot kenschetsing van eenig tijdperk nuttig zijn. De geschiedenis moet ons geslacht geneel leeren begrijpen en verhalen wat de menschen deden en leden. Dat veelal slechts de geheugenis der meest uitstekende personen bewaard bleef, is voor dit doel niet hinderlijk, want de aanzienlijken worden door de maatschappij het meest geprikkeld en opgeheven, zoodat hun natuur scherper voor den dag springt en zich duidelijker laat onderkennen. Juist uit de ongebondenheid der machthebbers, die geene perken kennen dan die zij zich zelven stellen, komt de aard en het wezen der menschelijke natuur het best te voorschijn; al zijn wij er verre af in hen juist de beste exemplaren der menschheid te zien.
Zulke gedachten moeten wel door het hoofd gaan, nu ik het bijna vergetene, dikwijls bestredene, verhaal der laatste liefdesgeschiedenis van Hendrik den vierden, volgens nieuwe bronnen Ga naar voetnoot1), meer bekend tracht te maken. Het is eene ware tragicomedie, die in het laatste levensjaar van den gevierden Franschen vorst afgespeeld werd, en toen de verwarring op het hoogst was, eensklaps door Ravaillac, als door een deus ex machina, tot een tragische ontknooping geraakte. | |
[pagina 45]
| |
De hoofdpersonen zijn: Hendrik de Groote, zooals Hooft hem noemt en beschrijft, de beroemdste en machtigste koning der Christenheid zijns tijds. De Aartshertogen Albertus en Isabella, Condé, de eerste prins van den bloede in Frankrijk en slechts door het kind, dat Lodewijk XIII worden zou, van den troon gescheiden. Zijne vrouw, de jonge schoone Margareta-Charlotte, uit het oud-adelijk geslacht der Montmorency's, die later de moeder werd van Madame Longeville, de heldin van de Fronde, en van den grooten Condé. Nog vele aanzienlijke namen dragen de overige handelende personen, waaronder wij nu slechts Spinola en Philips Willem, prins van Oranje, met zijne gemalin noemen. Het stuk speelt grootendeels te Fontainebleau, in het Louvre te Parijs en in het paleis van den Prins van Oranje en van de Aartshertogen te Brussel. Geheel Europa geraakt er door in beroering. De Keizer, de Paus, de Koning van Spanje, de vorsten van Italië en van Duitschland, de aartshertogen, wachten ieder oogenblik de verklaring van eenen oorlog, dien de Koning van Frankrijk hun zoude aandoen, eigenlijk alleen om de 16-jarige prinses in zijne macht te krijgen. Het was zooverre gekomen, als Hooft in het fraaie gedicht: klagt van koning Hendrik de Groote, over het afwezen van Madme Ga naar voetnoot1) van Montmorency, prinses van Condé, zingt: Dezelfste vlam, die nu doet zijghen,
En, door de kracht der hitte, smelt
Het swaart, aan mijnen duim beknelt,
Zal tot zijn' stevigheid gedijghen:
Tien oorloghs in een ujr
Zal voeren uit het minnevujr.
Dan zoudt het mij niet meer verveelen,
Indien 't mij met den tijd ontschoot;
Dan 't vechten om Heleen verdroot
| |
[pagina 46]
| |
Aan twee van 's wereldts derdendeelen,
Dewijl een' dochter van Juppijn
Geen hooger prijs, dan ghij, kon zijn.
Merkwaardig genoeg, dat die liefdedrift van Hendrik IV tevens bevorderlijk zou worden aan het groote plan van Sully, om door eene nieuwe verdeeling van Europa, als 't heette, een voortdurenden vrede tot stand te brengen. Wonderlijk werd hier dus het groote met het kleine inéén gevlochten. De Geschied- en Staatkundigen hebben echter zooveel mogelijk de zwakheid van den koning, door Richelieu in zijne memoires reeds aangetoond, zoeken weg te cijferen. Intusschen begint men thans tot het inzicht te geraken, dat deze staatsman en later Mazarin en Lodewijk XIV uitvoerden, wat Sully eigenlijk beoogd had, waarbij deze zich ook van Hendrik's hartstocht wilde bedienen. Hoeverre de koning zich daardoor liet vervoeren, is uit een psychologisch oogpunt merkwaardig, maar tevens is het ook een teeken des tijds, hoe aanzienlijke mannen en vrouwen zich in dat geval gedroegen. In onze dagen zouden velen deze geschiedenis voegen bij de beruchte openbaringen, onlangs in Pall Mall gedaan. Mijn plan is hier het verhaal er van, volgens Paul Henrard, in 't kort te ontvouwen. Het was in Juni van het jaar 1608, dat François de Bassompierre, een jong edelman in hoog aanzien bij den koning, dezelfde die later als maarschalk van Frankrijk grooten roem verwierf, voor het eerst samen kwam met Marguerite-Charlotte de Montmorency, toen pas 14 jaar oud, maar reeds gevierd wegens hare schoonheid en bevalligheid. Het scheen, dat beide jongelieden in elkaar behagen vonden; ten minste eenige maanden daarna verheugden beider familien zich in de gelukkige verloving van dit paar. Volgens het verlangen van den vader der bruid, den Connetable Montmorency, zou zoo spoedig mogelijk te Chantilly, zonder vele ceremoniën, het huwelijk gesloten worden; men meende echter dat dit niet wel geschieden konde, zonder eerst den koning met het voornemen bekend te maken. Dit gebeurde ook, en deze | |
[pagina 47]
| |
verblijdde zich evenzeer over deze voor zijnen gunsteling zoo heugelijke gebeurtenis en beloofde daarbij tevens hem tot zijnen eersten kamerheer te verheffen. Deze betrekking werd bekleed door den hertog van Bouillon, dien de koning echter wilde afkoopen. Alles ging dus naar wensch. - Toen evenwel, in het begin van 1609, de hertog te Parijs gekomen was om over den afkoop te onderhandelen, gevoelde hij zich gekrenkt door Bassompierre, die hem te weinig eere bewees en zijne plaats aan het hof zoude innemen. Wegens den wrok hierover deed hij zijn best om het voorgenomen huwelijk te belemmeren of te beletten. Daartoe wees hij den koning op den prins Condé, als geschikten echtgenoot voor de jonge Charlotte. Ook beproefde hij hetzelfde bij den ouden Montmorency, doch daar slaagde hij evenmin. Reeds was de dag van het huwelijk bepaald, toen eensklaps de toebereidselen moesten gestaakt worden wegens eenen hevigen aanval van jicht, welke den Connetable verhinderde naar Chantilly te vertrekken. De gevolgen hiervan waren groot. Een ander geval werkte terzelfder tijd hiertoe mede. Hendrik IV was juist over eene minnares in een der menigvuldige twisten gewikkeld met zijne gemalin Marie de Medicis. De koning, die hierbij in het ongelijk was, bleef kwalijk gehumeurd en wilde dus ook niets weten van de feestelijkheden, die aan het Hof tegen vasten-avond voorbereid werden. De koningin ging echter haar gang, terwijl Hendrik zich geheel afzonderde. Toevallig echter den 16den Januari de groote gallerij van het Louvre doorgaande, stuitte hij op eenige jonge meisjes, die bezig waren hare rollen te repeteeren. Zoodra zij den koning zagen, hieven zij hare werpspiessen (zij speelden een ballet: de nymphen van Diana) in de hoogte en richtten die tegen hem. Hendrik stond juist tegenover Charlotte Montmorency, en werd zoo hevig door hare schoonheid getroffen, dat, zooals zijne tijdgenooten vermelden, hij alle bezinning verloor. De koning was toen 55 jaar en, vóór den tijd grijs geworden, scheen hij nog veel ouder. Het meisje, dat zijn minnewee wekte, werd eerst den volgenden Mei vijftien jaar. | |
[pagina 48]
| |
Niettemin bleef de schicht, zooals de dichters zeggen, haken en genas de vorst er niet meer van; integendeel werd hij als waanzinnig van begeerte. Nog denzelfden avond door een hevigen aanval van jicht aangetast, werd hij dus genoodzaakt rust te houden. Om hem te verstrooien en zijne pijnen te doen vergeten, kwamen de volgende dagen de hofdames hem bezoeken. Daaronder behoorde ook Charlotte met hare tante, de hertogin van Angoulème, die haar het eerst aan het Hof voorgesteld had. Natuurlijk dat Hendrik zich over dit bezoek zeer verheugde en steeds met verlangen er naar uitzag. Hij noemde haar zijne lieve dochter en vroeg haar of het voorgenomen huwelijk naar haar zin was, anders zou hij het onmiddelijk doen afbreken. Toen zij echter zeide, dat zij zich zeer gelukkig over die verbintenis gevoelde, werd de koning onrustig en ontevreden. Reeds den volgenden morgen liet hij Bassompierre bij zich ontbieden. ‘Ik wil met u spreken als vriend,’ zeide hij toen met eene grooten zucht, ‘zie, ik ben smoorlijk verliefd op uwe bruid; als zij met u trouwt en u bemint, zal ik u haten, doch als zij mij bemint, zult gij mij haten. Is het dus niet het beste, dat van het huwelijk niets kome, opdat onze vriendschap ongedeerd blijve? Ik zal haar dan uithuwelijken aan mijnen neef Condé en zoo zal zij bij mijne gemalin blijven en een troost voor mijn naderenden ouderdom worden. Mijn neef, die jong is, en zich liever als vrijgezel wil gedragen, zal zich om haar weinig bekommeren, terwijl ik niets dan hare genegenheid begeer.’ Bassompierre was te goed hoveling om niet te begrijpen, dat er niets aan te doen was en hij zich moest schikken. Hoewel zeer verbitterd, deed hij dus afstand van zijne bruid, waarvan Hendrik nog denzelfden dag de hertogin Angoulème en hare nicht verwittigde, waarover beide dames zich niet weinig verontwaardigden. De plannen des konings werden nu met haast doorgezet. Weinige dagen daarna begaf zich de prins Condé, vergezeld door de aanzienlijkste edellieden van het Hof, naar de Hertogin van Angoulème, teneinde openlijk een plechtig aanzoek te | |
[pagina 49]
| |
doen om de hand van hare nicht Charlotte. Reeds den 2den Maart werd de verloving met groote statie in het Louvre gevierd en Hendrik had de onaardigheid niet alleen om Bassompierre te noodzaken er bij tegenwoordig te wezen, maar zelfs om gedurende de geheele ceremonie, in de nabijheid van de verloofden, op hem te leunen. Er bleef, omtrent het huwelijk, nog ééne zwarigheid over. De prinses-weduwe Condé was eene nicht van den Connetable. Er was dus eene Pauselijke dispensatie voor het huwelijk noodig. Hoe Hendrik ook den Paus dreef, de Romeinsche kanselarij, niet gewoon zich te haasten, deed het ook nu niet. Het duurde twee maanden, voor dat de noodige stukken uit Rome aankwamen. Intusschen hadden de vele gunstbewijzen, waarmede de koning de dochter van den Connetable overlaadde, de aandacht bijzonder getroffen en weldra raakten alle tongen los. Men beweerde, wat ook eigenlijk waar was, dat de koning haar slechts in naam uithuwelijkte aan den prins Condé, om ze in zijne nabijheid te kunnen houden. Vooral was de markiezin de Verneuil, eene der minnaressen van Hendrik, ijverig in de weer om dit gerucht met de noodige aanhangsels te verbreiden. Natuurlijk, dat die praatjes weldra ter ooren kwamen van den prins Condé, die, zeer verontrust, zijnen vroegeren voogd, den president du Thou, te rade nam en dezen verzocht den koning er over te spreken. Deze loochende alles en gaf hoog op van zijne genegenheid voor den jongen prins, wiens vader hij als een broeder bemind had en in wiens bruid hij, wegens hare kinderlijke eenvoudigheid, veel behagen vond en die hij als eene dochter waardeerde. De prins schijnt met deze verklaring genoegen genomen te hebben. Ten minste, den 17 Mei, kort na de verjaring der prinses, werden de huwelijksplechtigheden onder groote vroolijkheid te Chantilly gevierd. De koning gaf eene groote geldsom voor het toilet van de bruid en de koningin schonk haar kostbare diamanten. Aan den prins werd een jaarlijksch inkomen van 100.000 livres toegekend. Deze gunstbewijzen van eenen vorst, die als spaarzaam bekend stond, | |
[pagina 50]
| |
verminderden den bestaanden argwaan niet; zelfs werd de prins verdacht, zijn neef in den weg te willen staan. Weldra bleek echter de onwaarheid dezer betichting. Niet zoo zuiver was des konings gedrag. Pas was het jonge paar te Fontainebleau aan het Hof verschenen, of hij ging voort de prinses met allerlei oplettendheden te vervolgen. Zij zelve, in hare onschuld, vond dit niet onaardig, maar de prins grolde er natuurlijk over. Zoo vertoonde zij zich eens, om den koning genoegen te doen, des avonds bij fakkellicht op haar balkon met loshangende haren, waarover hij van verrukking buiten zichzelven was. Hartelijk hierover lachende, riep zij uit: ‘God, wat is hij gek!’ Condé was er minder door gesticht en deed den koning zulke hevige verwijtingen, dat deze er zich bij Sully geweldig over beklaagde. Het gelukte nu noch aan den koning, noch aan den Connetable, om den prins tot bedaren te brengen, maar hij verliet met zijne gemalin het Hof en begaf zich naar het kasteel Saint-Valery, hopende dat de afwezigheid den hartstocht van Hendrik verkoelen zoude. Dit geschiedde echter geenszins. Ook bleef Condé niet lang afwezig; want hij was wel verplicht met zijne gemalin de schitterende feesten bij te wonen, welke den 7 Juli te Fontainebleau gevierd werden, ter gelegenheid van het huwelijk van Cesar de Vendome. Toen bleek het, dat des konings hartstocht nog toegenomen was. Zoo had hij zich, tegen zijne gewoonte, in uiterst fraaie kleederen gestoken en droeg hij de kleuren der prinses, voor wiens ridder hij zich openlijk verklaarde. Toen Condé ook hierover zich weer geweldig aanstelde, zocht de koning hem te bedwingen door niet langer zijne schulden te betalen en door zijn jaargeld in te houden, met bedreiging van strenger maatregelen. Het geheele Hof spande nu samen tegen Condé, zelfs scheen Marie de Medicis het spel niet onaardig te vinden, maar, wat erger was, de moeder zelve van den prins, de prinses-weduwe Condé, deed haar best hare schoondochter voor den koning te winnen. De ergerlijke tafreelen, die ten gevolge hiervan, tusschen de beide vorstelijke neven plaats grepen, liepen hierop uit, dat Condé besloot zijne gemalin weder van het | |
[pagina 51]
| |
Hof te verwijderen. Zoo het heette, om de genoegens van de jacht te smaken, trok hij naar een kasteel in de nabijheid van Soissons. Nu was Hendrik weer diep ongelukkig; wel zocht hij eerst troost bij twee zijner minnaressen, maar deze konden hem niet langer boeien. Natuurlijk gelukte dit nog minder bij zijne gemalin, die hem zijne wildheid scherp genoeg verweet. In arren moede vertrok hij naar Livry, om zich door de jacht afleiding te verschaffen. Hij hield dit echter slechts acht dagen uit, en, zieker dan ooit, keerde hij naar Parijs terug, waar hij zijn nood ging klagen aan zijnen ouden vriend en trouwen dienaar, den hertog van Sully. Deze, weinig genegen den koning in zijne verderfelijke passie te steunen, deed alles wat hij konde om hem van dien hartstocht terug te brengen. De verstandige raadgevingen baatten echter niets. Niet langer in staat zijne begeerte te bedwingen, om het voorwerp zijner liefde, al was het maar even, te aanschouwen, ondernam hij een avontuurlijken tocht naar Breteuil, waar in de Abdij de prins Condé eenige zijner vrienden bijeen geroepen had om den dag van Sint Hubert te vieren Ga naar voetnoot1). Terzelfder tijd noodigde de gouverneur van Amiens op zijn kasteel, een paar mijlen van die abdij gelegen, de prinses en hare schoonmoeder. Zich daarheen begevende, zagen zij, tot hunne verbazing, op den weg jagers in koninklijke livrei, en vernamen van deze, dat hun hoofd in de nabijheid was. Onderwijl bemerkte de jonge prinses duidelijk Hendrik, in dezelfde livrei, twee jachthonden aan een koord houdend, en, om zich beter te maskeeren, zijn linker oog met een band omwonden. Die stille hulde mishaagde de jonge vrouw niet, en zij sprak dus met geen enkel woord over hetgeen zij ontdekt had. Op het kasteel gekomen, bewonderden de beide dames eerst het schoone landschap, dat van het balkon voor haar | |
[pagina 52]
| |
uitgespreid lag. Maar de gemalin van den gouverneur, mevrouw de Traigny de prinses ter zijde nemende, zeide dat zij haar nog een fraaier schouwspel konde toonen. Zij geleidde haar daarop naar een venster, waar de prinses Hendrik te zien kreeg, met de hand op zijn hart haar kushandjes toewerpende. Zich onmiddellijk terugtrekkende, riep zij in den eersten schrik luide uit: ‘Mijn God, mevrouw, wat is dat, de koning is daar ginds.’ Deze woorden werden gehoord door de prinses-weduwe, die dadelijk begreep, dat hare gastvrouw met den koning samenspande. Uit vrees voor haar zoon, wien dit feit niet verborgen konde blijven, hield zij zich zeer verontwaardigd en beval oogenblikkelijk de paarden weder in te spannen. Wat ook de Traigny's aanvoerden, en hoe ook de koning, die inmiddels was komen aanloopen, smeekte, zij bleef onverbiddelijk en zoo keerden beide prinsessen dadelijk weder naar het verblijf van Condé terug en verhaalden hem, wat er gebeurd was. Des avonds nog keerde de koning troosteloos naar Parijs terug, waar het gerucht van dit mislukt avontuur zich spoedig verspreidde en tot niet weinig spotternijen op den verliefden vorst aanleiding gaf. Alsof er niets voorgevallen was, drong echter Hendrik eenige dagen daarna in eenen, deels minnelijken, deels dreigenden brief bij Condé aan, om ten spoedigste naar Parijs terug te keeren. Weldra kwam dan ook de prins, maar zonder zijne gemalin. - Dat was niet te verduren voor den koning; zijne boosheid ging alle grenzen te buiten, zijn humeur werd ondragelijk, zoozeer zelfs dat Marie de Medicis, ten einde raad, persoonlijk bij Condé aanhield, om zijne gemalin weer aan het Hof te laten komen, hem ten stelligste belovende over haar te willen waken en haar in hare eigene vertrekken te houden. De koning daarentegen poogde gebruik te maken van een los geworpen woord van Condé, dat hij eene scheiding verkiezen zoude boven zijn oneer. ‘Het zij zoo,’ zeide hierop de prins, ‘maar zoolang zij mijne gemalin blijft, zal ik haar beschermen.’ Met dit antwoord slecht te vreden, verweet de koning den prins, dat hij haar mishandelde, ja | |
[pagina 53]
| |
zelfs sloeg. ‘Als ik nog koning van Navarre was, zoude ik als een ridder voor haar opkomen en uw neef eene uitdaging zenden,’ voegde hij er bij. Het was dus zoover gekomen, dat Condé zich of onderwerpen of openlijk tegen den koning optreden moest. Dit laatste was in Frankrijk onmogelijk, alleen de vlucht uit dat land bleef hem over. Voor hij hiertoe overging, hield hij nog eerst raad met Sully, die te vergeefs hem van dat plan poogde af te brengen. Daarom vertrok Condé, den 26 Nov. weer naar Muvet, onder belofte aan den koning dat hij met zijne gemalin terugkeeren zoude. Twee dagen daarna kondigde hij echter des avonds haar aan, dat zij zich gereed houden moest, om den volgenden ochtend vroeg met hem naar zeker landgoed te vertrekken, dat hij voornemens was aan te koopen en in 't geheim te bezichtigen. De tocht konde eenige dagen duren, en daarom raadde hij haar aan, eenig linnengoed mede te nemen. Zoo werd dan op Zondag, den 29 November, ten 4 ure in den morgen, de reis aanvaard in een koets, met zes paarden bespannen. Het geheele gevolg bestond uit drie heeren en twee dames, waarbij nog kwamen een paar bedienden, die eenige telgangers geleidden. In alle haast trok deze kleine troep voort naar de noordelijke grenzen van Frankrijk, om zoo spoedig mogelijk de zuidelijke Nederlanden te bereiken. Door verraad van den gids werd, tegen de verwachting van Condé, reeds denzelfden avond de vlucht der prinsen te Parijs bekend. De koning, geheel verlegen en wanhopend, gaf dadelijk bevel de vluchtelingen achterna te zetten, en met geweld terug te brengen; daarop riep hij in der haast zijne ministers in het Louvre bijeen. Na eenige pogingen om den koning te doen bedaren, stelde de in ons land genoeg bekende Jeannin voor: onmiddellijk gevolmachtigden te zenden naar de Staten, waarheen Condé konde gevlucht zijn, en hun met een oorlog te dreigen, zoo zij hem gastvrijheid betoonden. De koning wilde, voor hij aan dit gewichtig besluit gevolg gaf, nog den raad van Sully inwinnen. Deze werd uit zijn bed gehaald en toen hij het vertrek binnen trad, zag hij allen in groote ontsteltenis stil langs den wand staan, terwijl | |
[pagina 54]
| |
Hendrik met gebogen hoofd, de handen op den rug, in de kamer als een razende heen en weer liep. Den getrouwen raadsman ziende, vorderde de koning onmiddellijk een advies, dat echter veel te kalm uitviel, dan dat hij er zich aan wilde storen. Inmiddels waren de vluchtelingen door hunnen verraderlijken gids langs allerlei bijna onbegaanbare wegen geleid en kwamen eerst tegen den nacht te Crécy-sur-Serre, waar men een weinig zich verkwikte, en de half verbrijzelde reiskoets achterliet. De dames zetten zich nu te paard en zoo bereikte men eerst laat Castillon-sur-Sambre, het eerste dorp buiten de grenzen van Frankrijk. Hier werd eindelijk voor goed rust gehouden, iets dat wel noodig was. Doornat en verkleumd van den guren winternacht waren de hooge personen al gelukkig met een bed van stroo en een stuk roggebrood. Reeds vroeg braken echter de vluchtelingen weer op en bereikten, des morgens om 8 uur, den 30 November, Landrecies, de eerste versterkte plaats in de Zuidelijke Nederlanden. Hier meende de prins, onbekend met het verraad van zijn gids, van den vermoeienden tocht een poos te kunnen uitrusten; doch tot zijn schrik, kwam reeds den volgenden dag een kapitein der koninklijke lijfwacht hem in naam des konings opeischen. Ofschoon het bestuur der stad hem niet uitleverde, verbood men toch den prins te vertrekken. Deze verzond daarop haastig een verzoek aan de Aartshertogen om vrijgeleide door hunne staten, ten einde zich naar Breda, bij zijnen schoonbroeder, Philips Willem van Oranje, te begeven en daar zijne gemalin te laten. Albertus en Isabella waren zeer verlegen met dit geval. Zij wilden niet gaarne Hendrik IV beleedigen, die hun nog onlangs weder groote diensten bewezen had bij het sluiten van het twaalfjarig Bestand, waartoe Spanje slecht genegen was, maar toch vonden zij het billijk, Condé vrij door hunne staten te laten trekken. Toen Praslin, op nieuw door den koning gezonden, wederom de uitlevering van den prins eischte, verklaarden zij, dat zij hiertoe niet meer in staat waren, want dat zij hem reeds een vrijgeleide gegeven hadden, maar toch ook niet zouden dulden, dat hij, | |
[pagina 55]
| |
al was het maar drie dagen, op hun grondgebied verwijlde. Inmiddels was Condé, denkelijk niet zonder medeweten en medewerking der Aartshertogen, aan zijne vervolgers te Landrecies ontsnapt en in het grootste geheim getogen naar Keulen, waar de magistraat hem een veilig verblijf toezeide. Gedurende geruimen tijd was Praslin zijn spoor geheel bijster; zelfs tot in den Haag zocht hij den vluchteling en kreeg daar gemakkelijk van de Staten een bevel, om hem overal in de Vereenigde Provinciën aan te houden en aan Frankrijk uit te leveren. Ondertusschen was de prinses, begeleid door Condé's trouwen secretaris Virey naar Brussel vertrokken, en had in het oude en fraaie paleis der Nassaus, waar Willem de Zwijger eens zoo weelderig geleefd had, haar intrek genomen. Zijn oudste zoon, Philips Willem, was gehuwd met Eleonora van Bourbon, oudste zuster van den prins Condé. Beiden bevonden zich echter dat jaar te Breda, en waren zelden te Brussel, waar zij op eenigszins gespannen voet met de Aartshertogen stonden. De prinses werd dus slechts door den hofmeester en den secretaris van Philips Willem ontvangen. Zij was des avonds, 5 December, aangekomen, maar den volgenden morgen verscheen reeds vroeg mevrouw Berny, echtgenoote van den Franschen gezant, en voorzag haar van velerlei geriefelijkheden, met de belofte, haar in alles behulpzaam te zullen zijn. Tot op dien tijd toe schijnt de prinses zich nog weinig om de liefde van Hendrik bekommerd te hebben, maar sedert begonnen de inblazingen van hare omgeving op haar jeugdig gemoed een nadeeligen invloed uit te oefenen. Toen de koning vernomen had, hoe slecht de zending zijner gezanten gelukt was, barstte hij uit in woede. ‘Het is een geheim spel tusschen Spanje en den prins,’ riep hij uit, ‘maar ik zal hem wel weten te vinden, al is het ook met een leger van 10,000 ruiters en 50,000 voetknechten.’ Wel trok hij die bedreiging later weer in en berustte hij een poos in het geval, toen het bleek dat de Aartshertog ook geen gehoor wilde geven aan de wenschen van de Spaansche | |
[pagina 56]
| |
partij, die Condé had willen beschermen en zoo Hendrik trotseeren. De koning wendde het dus weer op een anderen boeg. Hij bediende zich daarbij van den Connetable. De heer de Rotteville werd naar Brussel gezonden, met last om de prinses bij haren vader en tante te brengen, die dat rondzwerven in den vreemde voor haar ongepast oordeelden. Hij zoude tevens daartoe het verlof vragen van Condé en vroeg dus voor dezen vrijgeleide om met hem te kunnen onderhandelen. Het doel was om, bij mislukking, alle schuld op den hardnekkigen prins te kunnen werpen. De Aartshertog verheugde zich over de schijnbare gematigdheid van Hendrik. De prinses Condé, die men eerst links had laten liggen, werd nu met alle eer (den 20 December) door de Infante aan het paleis ontvangen; waarop de Aartshertog haar een tegenbezoek bracht, dat twee uren duurde, en hem van de bekoorlijkheid der schoone vrouw overtuigde. De prins Condé had ondertusschen Keulen, waar hij zich toch niet veilig genoeg rekende, weder verlaten, en steeds gezorgd dat zijn verblijf verborgen bleef. Slechts door middel van den prins van Oranje en diens secretaris Kerremans onderhield hij de correspondentie. Zoodra dus de uitnoodiging van den koning kwam om te onderhandelen, trok hij naar Brussel, waar Spinola hem met vele eerbewijzen te gemoet kwam. Hier gekomen, beijverde hij zich om in de gunst van den Aartshertog te geraken, waartoe hij een nauwgezette vroomheid voorwendde. Zoo begaf hij zich, in den Kerstnacht, met zijn schoonbroeder en de beide prinsessen naar de Kapel van het hertogelijk paleis en bleef daar de godsdienstplechtigheden van 's avonds negen tot twee uur na middernacht bijwonen en den volgenden dag, Kerstdag, zat hij weer den halven dag in de kerk van de Sablon, zoodat de Fransche gezant niet nalaten konde met zijn smaak in het Spaansche Catholicon Ga naar voetnoot1) eenigszins te spotten. ‘Eerst in den uitersten nood,’ zei daarop de prins, | |
[pagina 57]
| |
zal ik Spaansch of Hugenoot worden.’ Den volgenden dag werd Condé door de Aartshertogen aan hun paleis ontvangen, maar wijl noch hij, noch zijne zuster, overeenkomstig den rang van regeerende vorsten werden toegesproken en behandeld, verkoelde Condé's godsdienstige ijver spoedig. Ja zelfs verwijderde hij zich uit Brussel, om niet terug te keeren voor den 6 Januari, teneinde de partij bij te wonen, welke Spinola met buitengewonen luister aan de vluchtelingen gaf. Op dit schitterend feest, dat uitvoerig door van Meeteren beschreven is, werd iedereen opgetogen door de schoonheid en bevalligheid der prinses Condé, en onder de velen, die zich aan de vlam brandden, behoorde, volgens een later getuigenis van haar zelve, ook de Pauselijke nuntius Bentivoglio, waarvan trouwens ook de wijze, waarop hij in zijne Gedenkschriften van haar melding maakt, voldoende getuigt. Door alle die vleierijen en door de vele lieden, die de gunst des konings zochten te verdienen, begon de prinses zich langzamerhand aan de gedachte te wennen, dat het voor haar zelfs mogelijk was den Franschen troon te beklimmen. Mevrouw de Berny deed haar best om de meening te versterken en meldde den koning, op zijn verzoek, alles wat de prinses aanging. Geen wonder, dat Condé bij zijne terugkomst te Brussel koeler dan gewoonlijk door zijne gemalin ontvangen werd; hetgeen deze echter niet zonder reden aan hare Fransche omgeving toeschreef. Terwijl zoo de Fransche vrouwen in de weer waren, Hendrik in de hand te werken, deden de Spaanschgezinden, waaronder vooral Spinola, hun best om Condé tegen hem op te zetten. Zij vleiden de ijdelheid van den prins en maakten hem in zijne oogen tot een gewichtig persoon, die, steunende op Spanje, voor den koning van Frankrijk gevaarlijk kon worden, zooals later zijn zoon, de groote Condé, het inderdaad geweest is. Natuurlijk baatten nu Berny's vertoogen aan den prins niets en weigerde deze stellig naar zijn vaderland terug te keeren, als hem niet de verzekering gegeven werd, dat het hem vrijstaan zoude op een veilige plaats voor zich en | |
[pagina 58]
| |
zijne gemalin verblijf te houden, hetzij dicht bij de grenzen, hetzij aan zee, opdat hij altijd, als hem zulks noodig scheen, weer den lande zoude kunnen uitwijken. Tevens echter verklaarde hij, dat hij zich tegen eene scheiding niet verzetten zoude, waarnaar toch ook zijne gemalin verlangde. Ondertusschen maakte het ongeduld Hendrik van dag tot dag somberder. Allen, die met hem omgang hadden, klaagden over zijn kwalijk humeur. Het was wel wezenlijk wat Hooft dichtte: Waar blinkt ghy klaerheid van myn' oogen?
Waer blaeckt ghy, licht van myn gemoedt;
En zal men uit de zoute vloedt,
U nemmer hemelwaert zien hooghen?
Nu ick myn' schoone zielzon mis,
Schaft my de dagh maar duisternis.
De koning zelf nam ook zijn toevlucht tot de poëzie en liet Malherbe voor hem verzen maken, die onder den naam van Stances pour Alcandre, in de werken van dien dichter voorkomen Ga naar voetnoot1). Om tot een einde van zijn verdriet te geraken, zond hij naar Condé zelven een buitengewoon gezant, den markies de Coeuvres, die met een groot gevolg naar Brussel vertrok. Doch ook dit baatte niets; want, ofschoon een oud vriend van den prins, vermocht hij hem toch niet af te brengen van zijne weigering, om naar het Fransche Hof terug te keeren. Het liep nu echter weldra zoover, dat Condé, zich te Brussel niet langer veilig achtende, besloot naar Milaan te vluchten, waar hem door den koning van Spanje een goed onthaal verzekerd was. Hij besloot wel zijne gemalin op den gevaarlijken tocht niet mede te nemen, maar zorgde toch voor eene strenge bewaking, want hij zeide haar aan, dat zij zich gereed maken moest om in het paleis der Aartshertogen opgenomen te worden. Geheel door hare Fransche omgeving gewonnen, zag | |
[pagina 59]
| |
zij haren gemaal gaarne vertrekken, maar in schijn stemde zij er slechts in toe, onder het scherpe toezicht van de fijne Infante te komen, en door de kleingeestigheid der Spaansche etiquette gebonden te worden. Met vrij groote waarschijnlijkheid mag men ten minste beweren, dat de prinses voortaan niet alleen in hare ontvoering toestemde, maar die zelfs van harte wenschte. De markies de Coeuvres maakte daartoe dus alles gereed, en denkelijk zoude de schaking gelukt zijn, wanneer Hendrik niet, in zijne onzinnige blijdschap, het geheim tot zelfs aan zijne gemalin medegedeeld had. Deze liet dus dadelijk den Spaanschen gezant Inigo waarschuwen, die onmiddellijk daarop een bode zond naar Spinola. Ondertusschen hadden de voorbereidselen van Coeuvres ook te Brussel den argwaan gaande gemaakt en was er besloten de komst der prinses in het Aartshertogelijk paleis te verhaasten. Men bepaalde deze dus op Zondag, den 14 Februari. De Franschen geraakten hierdoor wel in eenige verwarring, maar niettemin besloten zij het plan door te zetten en wel in den nacht, die de opneming der prinses in het paleis zou voorafgaan. Onder de drukten der verhuizing zoude er gelegenheid genoeg komen voor de prinses, om het hoofd door een kaper bedekt, zich te begeven naar den tuin harer woning, van waar zij gemakkelijk op straat konde komen, en dan was zij dadelijk bij de bolwerken. Men had eene opening in den muur ontdekt, zoodat de prinses gemakkelijk in de gracht kon afdalen en de overzijde bereiken. Vijf en twintig ruiters stonden er gereed om haar tot geleide te dienen en 13 licht gewapenden dienden tot verspieders en om de baan ruim te maken. De prinses zelve zoude achter een ruiter opzitten en zoo snel mogelijk naar de Fransche grenzen rijden. Op verschillende afstanden was voor vlugge en frissche paarden gezorgd. Alles viel echter in duigen. Want des Zaterdags morgen, om 11 uur, ontving Spinola het bericht, dat Hendrik de prinses te Parijs wachtte; dus moest de schaking nog denzelfden dag geschieden. De Aartshertog, oogenblikkelijk met de zaak bekend gemaakt, begreep dat men ook Condé er van diende te onderrichten. | |
[pagina 60]
| |
Zoo stil als de Franschen te werk gegaan waren, zooveel rumoer maakte nu de prins. Vol woede en steeds uitvarende tegen den koning, riep hij de hulp in der voornaamste edellieden van het Aartshertogelijk Hof, en deze kwamen weldra in grooten getale, met gewapende dienaren, zich scharen om het Nassausche paleis. Ook stond, op zijn verzoek, de Aarthertog zelve een deel van zijn lijfwacht af, om de toegangen er van te bezetten. En alsof dit nog niet genoeg ware, zond het Bestuur van Brussel, op aandrang van den prins van Oranje, vijf honderd gewapende gildebroeders, die in de buurt post vatten. Natuurlijk, dat door dit alles de geheele bevolking in opschudding geraakte en er het gerucht liep, dat de Franschen, met Hendrik zelven aan het hoofd, een aanslag tegen de stad in den zin hadden. Den volgenden dag kwam echter alles weer tot bedaren, en deed de prinses, vergezeld door haar gemaal en gevolgd door de aanzienlijkste edellieden van het Hof, hare intrede in het paleis van de Aartshertogen. Zij nam den schijn aan, alsof zij niet minder dan de prins zich er in verheugde een veilige schuilplaats gevonden te hebben. Men deed alsof men dit geloofde, doch twee harer vertrouwdste kamervrouwen werden niet in het paleis toegelaten. Voor den markies de Coeuvres, die bij den Aartshertog het geheele plan driestweg geloochend had, bleef nu niets meer over, dan tot het uiterste over te gaan. Hij begaf zich daartoe den 16 Februari in plechtigen optocht naar het Nassausche paleis, waar Condé met den prins van Oranje hem opwachtte. Hij deed daarop, in naam des konings, den eisch, dat Condé oogenblikkelijk naar Frankrijk zoude terugkeeren, bij weigering, zoude hij als rebel beschouwd en wegens majesteitsschennis vervolgd worden. - Natuurlijk, dat de prins aan deze bedreiging, evenmin als aan de vroegere opeischingen gehoor konde geven; hij begreep evenwel, dat het voor hem te Brussel niet meer veilig was, en door de zorg van Spinola gelukte het hem, heimelijk te ontkomen, en eindelijk, den 31 Maart, Milaan te bereiken. | |
[pagina 61]
| |
Hendrik IV, nog onbekend met hetgeen te Brussel was voorgevallen, had, den 15 Februari, in de beste luim Parijs verlaten, om, zooals de Franschen zelve zeiden, zijne nymf in te halen. Vier welbespannen koetsen had hij medegevoerd. Te Saint-Germain en Laye kreeg hij echter de verpletterende tijding der mislukking van den aanslag. Die teleurstelling, waarop hij in 't geheel niet gerekend had, deed hem weer in den grootsten toorn ontsteken. Zoowel de Markies als Berny moesten het het eerst ontgelden, doch wijl dit alles niets hielp, verzonk hij weldra weer in zijne vroegere somberheid. ‘Men heeft mij verhaald,’ schreef den 14 Maart don Inigo aan Philips III, dat de koning van Frankrijk alles zoude willen opofferen voor de prinses Condé. Zijne gezondheid is door hare afwezigheid sterk aangedaan, hij brengt de nachten meestal slapeloos door en dikwijls vreest men dat hij krankzinnig worden zal. De vorst, vroeger zoo gaarne in vroolijk gezelschap, zondert zich thans geheel af en doet niet anders dan droefgeestig heen en weer loopen.’ Alle berichtgevers van dien tijd stemmen overeen, dat Malherbe niet te veel zeide, toen hij, in een chanson, hem door den koning ingegeven, aldus zong: Je m'impose silence,
En la violence
Que me fait le malheur;
Mais j'accrois mon martyre,
Et n'oser rien dire
M'est douleur sur douleur;
Aussi suis-je un squelette
Et la violette
Qu'un froid hors de saison
Ou le soc a touchée,
De ma peau séchée
Est la comparaison.
Terwijl Hendrik dus jammerde, kwamen echter de gewichtige politieke gebeurtenissen in Duitschland hem uit zijne | |
[pagina 62]
| |
lusteloosheid opwekken. Sully meende, dat de tijd gekomen was, om Frankrijk tot den eersten Staat van Europa te verheffen. Hij wilde dus gebruik maken van de twisten over de Guliksche erfenis Ga naar voetnoot1) om zijn plan tot eene nieuwe verdeeling van Europa door te zetten. Eerst was daartoe noodig, den keizer van Duitschland te vernederen. Deze toch had zijnen neef Leopold naar Gulik gezonden, om in zijn naam de opengevallene erflanden in bezit te nemen. De zoogenaamde possedeerende vorsten, de keurvorst van Brandenburg en de Paltsgraaf van Neuburg, riepen daarop den koning van Frankrijk om hulp. Tot dusverre had Hendrik IV geen ooren gehad voor de grootsche plannen van Sully, maar thans, hopende zoodoende eene geschikte gelegenheid gevonden te hebben, om de prinses Condé terug te bekomen, aarzelde hij niet groote toebereidselen tot den oorlog te maken. Onderwijl hield zijne briefwisseling met de jonge prinses aan. Deze verveelde zich in het Aarts-hertogelijk paleis verschrikkelijk op hare hooge eenzame vertrekken; want, hoewel de Infante haar zeer beleefd behandelde, was toch het vrome Hof, vooral gedurende de ingevallen Vasten, een der meest eentonige en doodsche verblijven der wereld. Niet wetende wat te doen, begon zij zich op het Spaansch toe te leggen, maar dat hielp niet genoeg, en dan schreef zij maar hartstochtelijke brieven aan haren koninklijken minnaar, dien zij haar hart, haar ridder, haar alles noemde. Deze was hierover in volle verrukking en de begeerte naar haar bezit begon al feller te branden. Ten einde hiertoe te geraken, wist hij den Connetable en de hertogin van Angoulême er toe te brengen, een stuk aan de Aartshertogen te zenden, waarin zij Condé van allerlei schandelijkheden beschuldigden en dringend verzochten de mishandelde prinses aan haren ouden vader terug te geven. Hendrik deed zelfs eene poging om een dergelijken brief aan | |
[pagina 63]
| |
Albertus te richten, bij zijne gemalin, die, voordat de koning te velde trok, gekroond zou worden, ten einde gedurende zijne afwezigheid het regentschap te aanvaarden. Nu zou het heeten, dat bij die kroning de prinses Condé noodwendig tegenwoordig moest zijn. Maar Marie de Medicis antwoordde den verliefden gemaal vrij bits: ‘ik ben geen koppelaarster.’ De koning liet daarop aan Pecquius, den Zuid-Nederlandschen gezant, weten: dat hij het verzoek van den Connetable ten sterkste steunde, en, in geval van weigering, verplicht was voor zulk een aanzienlijken dienaar van de kroon ten krachtigste op te komen. Men behoefde zich immers niet meer te bekommeren om den prins Condé, want deze was door het Parlement veroordeeld wegens Majesteitsschennis en dus van alle burgerrechten verstoken. - Werkelijk was dit vonnis geveld en de straf geheel aan des konings believen overgelaten. Intusschen hadden de verschillende berichten omtrent de groote toerustingen, die Hendrik maakte, Albertus eindelijk er toe gebracht om ook alles bijeen te brengen wat hij ter verdediging van zijn land verzamelen konde. Pecquius had tegen het einde van Maart geschreven, dat er geen twijfel bestond of weldra zouden alle diplomatieke betrekkingen met Frankrijk afgebroken worden. Den 1sten April vroeg de Spaansche gezant, don Inigo, den koning inlichtingen omtrent de wapeningen. Na eene hevige woordenwisseling, antwoordde Hendrik: meld daarover uwen heer, wat gij verkiest. Dit was als een oorlogsverklaring. Er waren echter ook velen, die den storm zochten te bezweren. Vooral spande zich daartoe in Ulbaldini, de nuntius aan het Fransche Hof. Hij deed voorstellen om aan de Guliksche twisten een einde te maken, maar zoowel hij als Villeroi, de invloedrijke minister van Hendrik, begrepen dat de eigenlijke moeilijkheid in de prinses Condé gelegen was. Ook Sully gevoelde zich bezwaard over den gang, dien de zaken genomen hadden. Tegen den Keizer, tegen Spanje, in Italië, in de Pyrenaeën, in Vlaanderen, te gelijk oorlog te voeren, scheen hem gevaarlijk; vooral ook, omdat Frankrijk op geene bondgenooten dan Savoye, Venetië, de Zwitsers en de kleine Duitsche Vorsten | |
[pagina 64]
| |
konde rekenen; want Engeland, dat eerst hulp beloofd had, trok zich terug, en, hoe men de Staten der Vereenigde Provinciën ook vleide, zij wilden er maar niet toe komen het pas gesloten Bestand te verbreken. - Daarom deed ook Sully nu zijn best om Hendriks vuur te bedwingen en de uitbarsting van een oorlog te voorkomen. Een poos scheen het zelfs, dat dit gelukken zoude; maar eensklaps was alles weer in den ouden stand. De oorzaak hiervan lag in eenen hartstochtelijken brief, dien de koning van de prinses ontvangen had. Zij beklaagde zich over de folteringen, die zij om zijnentwege verdragen moest en over de gevangenis, waarin zij zuchtte. Aan het Hof werd zelfs rond gestrooid, dat zij ernstig ziek was, maar bij nader onderzoek bleek, dat slechts de gruwelijke verveling haar die woorden in de pen gegeven hadden. Wel deed zij haar best om zich ziek te maken, teneinde de rol van slachtoffer te beter te kunnen spelen. Zoo dronk zij veel ijswater en at weinig, waardoor haar maag overstuur geraakte, en dan sloot zij zich dagen lang op in hare vertrekken, zonder iemand bij zich toe te laten, terwijl zij in hare eenzaamheid vurige klachten aan den koning richtte. Terzelfder tijd ontving hij het antwoord der Aartshertogen, op het verzoek van den Connetable, waarin stellig geweigerd werd de prinses, zonder toestemming van haar gemaal, uit te leveren. Zoo moesten dan de wapenen beslissen. De president Jeannin betuigde aan den Nederlandschen gezant: ‘De rust van Europa ligt in de handen van uwen meester; want de oorlog en vrede hangt alleen af van de teruggave der prinses; al het overige is niets.’ Toen aan Hendrik IV bericht werd, dat de gezant de prinses Condé met Helena vergeleken had, zeide hij: ‘ik ken die geschiedenis ook, maar men bedenke wel, dat Troye verwoest is, omdat Helena niet teruggegeven werd.’ En, om te toonen, dat het hem ernst was, verhaastte hij zijne toerustingen en vervroegde hij het tijdstip van zijn vertrek naar het leger. In de buurt van Châlons had hij reeds 30,000 man infanterie, 6000 ruiters en een groot aantal geschut bijeengetrokken en nog andere troepen werden verwacht. Toch | |
[pagina 65]
| |
deed de koning nog een laatste poging om de prinses zonder strijd in handen te krijgen. Daartoe werd, 23 April, de abt van Préaux, in naam als gezant van den Connetable, naar Brussel gezonden om de prinses op te eischen. De koning voegde er een dringende aanbeveling bij, en de abt wist ook van de prinses zelve een smeekschrift te verkrijgen, waarbij zij dringend verzocht naar haren ouden vader terug te mogen keeren. Het eenige antwoord, dat de Aartshertogen hierop gaven, was, dat zij bij den prins Condé zelven zouden aandringen, om dat verlof te geven. Zij deden dit dan ook in eenen brief, gedateerd den 14 Mei, den dag van Hendriks vermoording. Vooraf had de nuntius Ubaldini, in een onderhoud met hem, nog zijn uiterste best gedaan, den koning van zijne krijgs-zuchtige voornemens af te brengen. ‘Alleen, wanneer de prinses Condé aan haren vader teruggegeven wordt, kunnen de zaken zich nog schikken, anders vertrek ik stellig den 15den Mei naar het leger,’ zeide hij, er nog bijvoegende: ‘maar voor Gulik alleen heb ik aan 4000 man genoeg.’ Daarop werd er nog een poging gedaan, teneinde Albertus over te halen, om de prinses heimelijk te laten ontvluchten. De biechtvader des konings bracht daartoe eene kanonieke beslissing te voorschijn, waarin verklaard werd, dat zulks noch met de eer, noch met het geweten van den Aartshertog in strijd konde zijn. Immers hoevele onschuldigen zouden er niet onder lijden, als hij halsstarrig bij zijne weigering bleef. Zijne agenten te Parijs berichtten hem verder, dat des konings plan was, om, terwijl zijne infanterie tusschen Mézières en Namen voortrukte, zelf met een bende ruiters eensklaps Brussel te overvallen en niet terug te keeren zonder de prinses. - Van beide kanten rustte men zich nu ijverig tot den oorlog toe. Om zoolang mogelijk den goeden schijn te bewaren, deed Hendrik, den 10 Mei, een stuk aan den Aartshertog toekomen, waarin hij hem in beleefde termen verzocht, door de Nederlanden met een leger te mogen trekken, ten einde zich naar Gulik te begeven. Het antwoord hierop luidde: dat de Aartshertog, als vriend van den koning, dit verzoek | |
[pagina 66]
| |
niet wilde weigeren, maar slechts er op aandrong, dat het doortrekken der troepen zonder last en schade voor zijne onderdanen zoude geschieden, en hij het noodig oordeelde vooraf de marschroute te kennen, om op alles orde te kunnen stellen. Ook werd besloten, dat Albertus den 17den naar Namen zoude vertrekken, om op alle gebeurlijkheden voorbereid te wezen. - Zoover stonden de zaken en geen uitkomst scheen meer mogelijk, toen het mes van Ravaillac, den 14den Mei, een einde aan des konings leven maakte. Geen wonder, dat de vrome Albertus hierin de hand Gods zag, die hem, en een groot deel van Europa, aldus van een bloedigen oorlog bevrijdde. In triomf keerde nu weldra Condé eerst naar Brussel en daarna naar Frankrijk terug, doch met zijne gemalin geraakte hij eerst wezenlijk verzoend, toen zij zich, in 1617, bij hem in de Bastille voegde, waarin Marie de Medicis hem, om zijne woelingen, den 1 September 1616 geworpen had.
----------
De in dit verhaal vermelde gebeurtenissen kunnen wel eenigszins temperen de vereering, die, op het voetspoor van velen, Potgieter hem betoont o.a. met de woorden: Ga naar voetnoot1) Wordt niet dier breede borst,
Het harnas te eng, geblaakt door zulk een gloriedorst,
Herscheppend 't oude Europe in nieuwen bloei te ontwikk'len.
Maar al weten wij nu welke zwakheid - om geen erger woord te bezigen - de laatste levensdagen van den gevierden vorst ontsierde, toch blijft er nog genoeg over om met den lof in te stemmen, dien binnen- en buitenlandsche schrijvers Ga naar voetnoot2) hem toekennen. Frankrijk's geschiedenis voor en na zijne regeering bewijst het. Hoe ook zijn bijzonder leven, in zijn geheel beschouwd, eene eervolle herinnering verdient, bewees nog onlangs de heer G.B. de Grèze in het uitstekend boek: Henri IV, vie privée. Détails inédits. (Paris 1885).
Elzene, 10 September 1885. Dr. W. Doorenbos. |
|