De Nieuwe Gids. Jaargang 1
(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
I.Ik zal u iets van den kleinen Johannes vertellen. Het heeft veel van een sprookje, mijn verhaal, maar het is toch alles werkelijk zoo gebeurd. Zoodra gij het niet meer gelooft, moet ge het niet verder lezen, want dan schrijf ik niet voor u. Ook moogt ge er den kleinen Johannes nooit over spreken, als ge hem soms ontmoet, want dat zou hem verdriet doen en het zou mij spijten, u dit alles verteld te hebben. Johannes woonde in een oud huis met een grooten tuin. Het was er moeilijk den weg te vinden, want in het huis waren veel donkere portaaltjes, trappen, kamertjes en ruime rommelzolders, en in den tuin waren overal schuttingen en broeikasten. Het was een heele wereld voor Johannes. Hij kon er verre tochten in maken en hij gaf namen aan alles wat hij ontdekte. Voor het huis had hij namen uit het dierenrijk; de rupsenzolder, omdat hij er rupsen groot bracht; het kippenkamertje, omdat hij daar eens een kip | |
[pagina 2]
| |
gevonden had. Die was er niet van zelve gekomen, maar daar door Johannes' moeder te broeien gezet. In den tuin koos hij namen uit het plantenrijk, en lette daarbij vooral op de voortbrengselen, die voor hem van belang waren. Zoo onderscheidde hij een frambozenberg, een dirkjesbosch en een aardbeziëndal. Heel achter in den tuin was een plekje, dat hij het paradijs noemde en daar was het natuurlijk erg heerlijk. Daar was een groot water, een vijver, waar witte waterleliën dreven en het riet lange fluisterende gesprekken hield met den wind. Aan de overzijde lagen de duinen. Het paradijs zelf was een klein grasveldje aan dezen oever, omringd door kreupelhout, waartusschen het nachtegaalskruid hoog opschoot. Daar lag Johannes dikwijls in het dichte gras en tuurde tusschen de schuifelende rietbladen door, naar de duintoppen over het water. Op warme zomeravonden was hij daar altijd en lag uren te staren zonder zich ooit te vervelen. Hij dacht aan de diepte van het stille, heldere water voor zich, hoe gezellig het daar moest zijn, tusschen die waterplanten in dat vreemde schemerlicht, en dan weer aan de verre, prachtig gekleurde wolken die boven de duinen zweefden, - wat daar wel achter zou zijn en of het heerlijk zou zijn daarheen te kunnen vliegen. Als de zon even was ondergegaan, stapelden de wolken zich daar zoo opeen, dat ze den ingang van een grot schenen te vormen en in de diepte van die grot schitterde het dan van zachtrood licht. Dat was wat Johannes verlangde. Kon ik daarin vliegen, dacht hij dan. Wat zou wel daar achter zijn? Zou ik daar eenmaal, eenmaal kunnen komen?..... Maar hoe dikwijls hij dat wenschte, telkens viel de grot in vale, donkere wolkjes uiteen, zonder dat hij er dichter bij konde komen. Dan werd het koud en vochtig aan den vijver en hij moest weêr zijn donker slaapkamertje in het oude huis gaan opzoeken. Hij woonde daar niet geheel alleen: hij had een vader, die hem goed verzorgde, een hond die Presto en een kat die Simon heette. Natuurlijk hield hij van zijn vader het meest, maar Presto en Simon achtte hij volstrekt niet zooveel be- | |
[pagina 3]
| |
neden hem, als een groot mensch dat zou doen. Hij vertrouwde zelfs meer geheimen aan Presto dan aan zijn vader, en voor Simon gevoelde hij een eerbiedig ontzag. Nu dat was geen wonder! Simon was een groote kat met glanzig zwart vel en een dikke staart. Men kon het hem aanzien dat hij volkomen overtuigd was van zijn eigen grootheid en wijsheid. Hij bleef altijd even deftig en voornaam, zelfs als hij zich verwaardigde even met een rollende kurk te spelen, of achter een boom een vergeten haringkop op te knauwen. Nooit verloor hij de waardigheid uit het oog die zijn positie meebracht en bij de dolle uitgelatenheid van Presto, kneep hij minachtend de groene oogen toe en dacht: Nu ja! Het domme dier weet niet beter. Begrijpt ge nu dat Johannes ontzag voor hem had? - Met den kleinen bruinen Presto ging hij veel vertrouwelijker om. Het was geen mooi of voornaam, maar een bizonder goedig en schrander hondje, dat nimmer verder dan twee pas van Johannes weg te krijgen was en geduldig zat te luisteren naar de mededeelingen van zijn meester. Ik behoef u niet te zeggen hoeveel Johannes van Presto hield. Maar hij had toch ook heel wat ruimte in zijn hart voor anderen over. Vindt ge het vreemd dat zijn donker slaapkamertje met de kleine ruitjes daar ook een groote plaats innam? Hij hield van het behangsel met de groote bloemfiguren waarin hij gezichten zag en waarvan hij de vormen zoo dikwijls bestudeerd had als hij ziek was of 's morgens wakker lag, hij hield van het eene schilderijtje dat er hing waarop stijve wandelaars waren afgebeeld die in een nog stijver tuin wandelden langs gladde vijvers, waarin hemelhooge fonteinen spoten en kokette zwanen zwommen; - het meest hield hij echter van de hangklok. Hij wond die altijd met zorg en aandacht op en hield het voor een noodzakelijke beleefdheid naar haar te kijken als zij sloeg. Dat ging natuurlijk alleen, zoolang Johannes niet sliep. Was de klok door een verzuim stil blijven staan, dan voelde Johannes zich zeer schuldig en vroeg haar duizend maal vergeving. Gij zoudt misschien lachen, als ge hem met zijn klok of zijn kamer in gesprek hoordet. | |
[pagina 4]
| |
Maar let eens op hoe dikwijls gij bij u zelven spreekt. Dat schijnt u in 't geheel niet belachelijk. Johannes was bovendien overtuigd, dat zijne hoorders hem volkomen begrepen en had geen antwoord noodig. Maar heimelijk wachtte hij toch wel eens een antwoord van de klok of het behangsel. Schoolkameraden had Johannes wel, maar vrienden waren het eigenlijk niet. Hij speelde met hen en smeedde samenzweringen op school en vormde rooverbenden met hen buiten, maar hij voelde zich toch eerst recht thuis als hij alleen met Presto was. Dan verlangde hij nimmer naar jongens, en voelde zich volkomen vrij en veilig. Zijn vader was een wijs en ernstig man, die Johannes dikwijls medenam op lange tochten door wouden en duinen; dan spraken zij weinig en Johannes liep tien schreden achter zijn vader, de bloemen groetend, die hij tegenkwam en de oude boomen, die zoo altijd op dezelfde plaats moesten blijven, vriendelijk met zijn, handje langs de ruwe schors strijkend. En ruischend dankten hem dan de goedige reuzen. Soms schreef zijn vader letters in het zand in het voortgaan, een voor een, en Johannes spelde de woorden die zij vormden, en soms ook stond de vader stil en leerde Johannes den naam van een plant of dier. En de laatste vroeg ook dikwijls, want hij zag en hoorde veel raadselachtigs. Domme vragen deed hij vaak, hij vroeg waarom de wereld was zooals zij was, en waarom dieren en planten dood moesten gaan, en of er wonderen konden gebeuren. Maar Johannes vader was een wijs man en zeide niet alles wat hij wist. Dat was goed voor Johannes. 's Avonds voordat hij slapen ging, deed Johannes altijd een lang gebed. Dat had de kindermeid hem zoo geleerd. Hij bad voor zijn vader en voor Presto. Simon had het niet noodig, dacht hij. Hij bad ook heel lang voor zichzelven en het slot was meestal de wensch, dat er toch eens een wonder mocht gebeuren. En als hij amen gezegd had, keek hij gespannen in het half duistere kamertje rond, naar de figuren van het behangsel, die nog vreemdsoortiger schenen in het zwakke schemerlicht, naar de deurknop en naar de | |
[pagina 5]
| |
klok, waar nu het wonder zou beginnen. Maar de klok bleef altijd hetzelfde wijsje tikken en de deurknop bewoog zich niet, het werd geheel duister en Johannes viel in slaap, zonder dat het wonder gekomen was. Maar eenmaal zou het gebeuren, dat wist hij. | |
II.Het was warm aan den vijver en doodstil. De zon, rood en afgemat van haar dagelijksch werk, scheen een oogenblik op den verren duinrand uit te rusten, voor ze onderdook. Bijna volkomen spiegelde het gladde water haar gloeiend aangezicht weer. De over den vijver hangende bladen van den beuk maakten van de stilte gebruik, om zich eens aandachtig in den spiegel te bekijken. De eenzame reiger, die tusschen de breede bladen van de waterlelie op één poot stond, vergat dat hij uitgegaan was om kikkers te vangen en tuurde in gedachten verzonken langs zijn neus. Daar kwam Johannes op het grasveldje, om de wolkengrot te zien. Plomp! plomp! sprongen de kikvorschen van den kant. De spiegel trok rimpels, het zonnebeeld brak in breede strepen en de beukenbladen ritselden verstoord, want zij waren nog niet klaar met hun beschouwing. Vastgebonden aan de naakte wortels van den beuk lag een oude kleine boot. Het was Johannes streng verboden daarin te gaan. O, wat was dezen avond de verzoeking sterk! Reeds vormden zich de wolken tot een ontzaglijke poort, waarachter de zon ter ruste zou gaan. Schitterende reien wolkjes schaarden zich ter zijde als een goudgeharnaste lijfwacht. Het watervlak gloeide mede, en roode vonken vlogen als pijlen door het oeverriet. Langzaam maakte Johannes het touw der boot van de beukenwortels los. Daar te drijven, midden in die pracht! Presto was reeds in de boot gesprongen en eer zijn meester het zelf wilde, schoven de riethalmen vaneen en dreven zij | |
[pagina 6]
| |
beiden langzaam weg in de richting van de avondzon die hem met haar laatsten glans omgaf. Johannes lag op den voorsteven en staarde in de diepte van de lichtgrot. - Vleugels! dacht hij, nu vleugels! en daarheen! De zon was verdwenen. De wolken gloeiden door. In het oosten was de hemel donkerblauw. Daar stond een rij wilgen langs den oever. Roerloos staken zij hun smalle witte blaadjes in de stille lucht. Tegen den donkeren achtergrond scheen dat prachtig bleekgroen kantwerk. Stil! wat was dat? Het schoot als een suizeling over het watervlak, - als een lichte windvlaag, die een spitse vore in het water groeft. Het kwam van de duinen, van de wolkgrot. Toen Johannes omzag, zat een groote blauwe waterjuffer op den rand der boot. Zoo groot had hij er nog nimmer een gezien. Zij zat stil, maar haar vleugels bleven in een wijden cirkel trillen. Het scheen Johannes, dat de punten van haar vleugels een lichtenden ring vormden. Dat moet een vuurvlinder zijn, dacht hij, die zijn heel zeldzaam. Doch de ring werd grooter en grooter en de vleugels trilden zoo snel, dat Johannes niet meer dan een nevel zag. En langzamerhand zag hij uit dien nevel twee donkere oogen schitteren, en een lichte ranke gestalte, in een teeder-blauw kleedje, zat op de plaats van de libel. In het blonde haar was een krans van witte winden geslingerd en aan de schouders hechtten zich gazen haftvleugels, die als een zeepbel in duizend kleuren schitterden. Een huivering van geluk doortintelde Johannes. Dát was een wonder! ‘Wilt ge mijn vriend zijn?’ fluisterde hij. Dat was wel een zonderlinge wijze om een vreemde aan te spreken - maar het ging hier niet gewoon toe. En hij had een gevoel, alsof hij het vreemde, blauwe wezen reeds lang kende. ‘Ja Johannes!’ hoorde hij en de stem klonk als het schui- | |
[pagina 7]
| |
felen van het riet in den avondwind of het ruischen van den regen op de bladen in het bosch. ‘Hoe moet ik u noemen?’ vroeg Johannes. ‘Ik ben geboren in den kelk eener winde. Noem mij Windekind!’ En Windekind lachte en staarde Johannes zoo vertrouwelijk in de oogen, dat het hem wonderbaar zalig te moede werd. ‘Het is vandaag mijn verjaardag,’ zeide Windekind, ‘ik ben hier in den omtrek geboren, uit de eerste stralen der maan en de laatste der zon. Men zegt wel dat de zon vrouwelijk is. Dat is niet waar. Hij is mijn vader.’ Johannes nam zich voor morgen op school van den zon te spreken. ‘En kijk! daar komt het ronde, blanke gezicht van mijne moeder al te voorschijn. Dag moeder! O, o, wat kijkt zij weer bedrukt!’. Hij wees naar de Oosterkimmen. Groot en glanzig rees daar de maan aan den grauwen hemel, achter het kantwerk der wilgen, dat zwart tegen de lichte schijf afstak. Zij zette inderdaad een zeer pijnlijk gezicht. ‘Kom! kom moeder! - het is niets. Ik kan hem immers vertrouwen!’ Het schoone wezen trilde vroolijk met de gazen vleugels en tikte Johannes met de Irisbloem, die hij in de hand had, op de wang. ‘Zij vindt het niet goed dat ik bij u gekomen ben. Gij zijt de eerste. Maar ik vertrouw u, Johannes. Gij moogt nooit, nooit aan een mensch mijn naam noemen of over mij spreken. Belooft gij dat?’ ‘Ja, Windekind,’ zei Johannes. Het was hem nog zoo vreemd. Hij voelde zich onuitsprekelijk gelukkig, maar vreesde zijn geluk te verliezen. Droomde hij? - Naast hem op de bank lag Presto kalm te slapen. De warme adem van zijn hondje stelde hem gerust. De muggen krioelden op het watervlak en dansten in de zoele lucht, evenals gewoonlijk. Het was alles zoo klaar en duidelijk om hem heen. Het moest waarheid zijn. En steeds voelde hij dat | |
[pagina 8]
| |
Windekinds vertrouwelijke blik op hem rustte. Daar klonk weer de zoetruischende stem: ‘Ik heb u vaak hier gezien, Johannes. Weet ge, waar ik was? - Soms zat ik op den zandgrond van den vijver tusschen de dichte waterplanten en zag naar u op, als ge over het water heenboogt, om te drinken of om de watertorren en salamanders te bekijken. Maar mij zelven zaagt gij nooit. Dikwijls ook bespiedde ik u uit het dichte riet. Daar ben ik heel veel. Daar slaap ik gewoonlijk als het warm is. In een leeg karkietennest. Ja! dat is heel zacht.’ Windekind wiegde vergenoegd op den rand van de boot en sloeg met zijn bloem naar de muggen. ‘Nu kom ik u wat gezelschap houden. Het is anders zoo eentonig, uw leven. Wij zullen goede vrienden zijn en ik zal u veel vertellen. Veel beter dingen dan de schoolmeesters u wijs maken. Die weten er volstrekt niets van. Ik heb veel beter bronnen, veel beter dan boeken. En als gij het niet gelooft, zal ik u zelven laten zien en hooren. Ik zal u meenemen.’ ‘O, Windekind! lieve Windekind! kunt gij mij daarheen medenemen?’ riep Johannes, en wees naar de kant, waar zooeven het purper licht van de ondergaande zon uit de gouden wolkenpoort gestraald had. Reeds dreigde het heerlijk gevaarte zich in grijze nevelen op te lossen. Toch drong de bleekroode glans nog uit de verste diepte te voorschijn. Windekind staarde in het licht, dat zijn fijn gezichtje en zijn blonde haren verguldde, en schudde zachtkens het hoofd. ‘Nu niet! - nu niet! Johannes. Ge moet niet dadelijk te veel vragen. Ik zelve ben nooit nog bij Vader geweest.’ ‘Ik ben altijd bij mijn vader,’ zeide Johannes. ‘Neen! dat is uw vader niet. Wij zijn broeders, mijn Vader is ook de uwe. Maar uw moeder is de aarde en daarom verschillen wij veel. Ook zijt gij in een huis bij menschen geboren en ik in een windekelk. Dat laatste is stellig beter. Maar wij zullen het toch goed samen vinden.’ Toen sprong Windekind luchtig op de zijde van de boot die niet bewoog onder dien last, en kuste Johannes op het voorhoofd. | |
[pagina 9]
| |
Wat was dat een vreemde gewaarwording voor Johannes! Het was of alles om hem heen veranderde. Hij zag alles nu veel beter en juister, dacht hij. Hij zag hoe de maan nu veel vriendelijker keek, - en hij zag, dat de waterlelies gezichten hadden, waarmede zij hem verwonderd en peinzend aanstaarden. Hij begreep nu op eens, waarom de muggen zoo vroolijk op en neer dansten, altijd om elkaar heen, op en neer, tot ze even met hun lange beenen aan het water raakten. Hij had er wel eens aan gedacht, maar nu begreep hij het van zelf. Hij hoorde ook wat het riet fluisterde en hoe de boomen aan den oever zachtjens klaagden, dat de zon was onder gegaan. ‘O Windekind! ik dank u, dat is heerlijk. Ja, wij zullen het wel goed zamen vinden!’ ‘Geef mij een hand,’ zei Windekind, en sloeg de veelkleurige vleugels uit. Toen trok hij Johannes in de boot voort over het water, door de plompebladen die in het maanlicht glinsterden. Hier en daar zat een kikvorsch op een blad. Maar nu sprong hij niet in 't water, als Johannes kwam. Hij maakte alleen een kleine buiging en zeide: ‘Kwak!’ Johannes boog beleefd terug, - hij wilde zich vooral niet ingebeeld toonen. Daar kwamen zij aan het riet, - dat was breed en de geheele boot verdween er in, zonder dat zij het land bereikten. Maar Johannes vatte zijn geleider stevig vast en toen klauterden zij tusschen de hooge halmen aan land. Johannes meende wel dat hij erg klein en licht was geworden, maar dat was misschien verbeelding. Toch herinnerde hij zich niet, dat hij ooit tegen een riethalm had kunnen opklimmen. ‘Let nu goed op,’ zei Windekind, ‘nu zult ge iets aardigs zien.’ Zij wandelden tusschen het hooge gras onder donker kreupelhout, dat slechts hier en daar een smal, glanzig straaltje van het maanlicht doorliet. ‘Hebt ge 's avonds de krekels wel eens gehoord, Johannes, | |
[pagina 10]
| |
in de duinen? - Het lijkt of zij een concert maken niet waar, en ge kunt nooit hooren, waar het geluid van daan komt. Nu zij zingen nooit voor hun pleizier, maar dat geluid dat gij gehoord hebt, komt van de krekelschool, waar honderd krekeltjes hun lessen van buiten leeren. Wees nu stil, want wij zijn er haast.’ Shrrr! Shrrr! Het kreupelhout werd minder dicht, en toen Windekind met zijn bloem de grashalmen uiteenschoof, zag Johannes een helder verlicht open plekje, waar de krekeltjes bezig waren tusschen het dunne, spichtige duingras hun lessen te leeren. Shrrr! Shrrr! Een groote, dikke krekel was meester en overhoorde. Een voor een sprongen de leerlingen naar hem toe, altijd met één sprong heen en één sprong weer naar hun plaats terug. Wie mis sprong, moest op een paddestoel te pronk staan. ‘Luister goed, Johannes! dan kunt ge misschien ook wat leeren’, zei Windekind. Johannes verstond zeer goed wat.de krekeltjes antwoordden. Maar het leek niets op wat de meester op zijn school vertelde: Eerst kwam geographie. Van de werelddeelen wisten ze niets. Zij moesten alleen 26 duinen kennen en twee vijvers. Van hetgeen verder was kon niemand iets weten, zei de meester, en wat er van verteld werd, was ijdele fantasie. Toen kwam de botanie aan de beurt. Daarin waren zij allen erg knap en er werden veel prijzen uitgedeeld, bestaande in uitgezochte jonge en malsche grashalmpjes van verschillende lengte. Maar de zoölogie verbaasde Johannes het meest. De dieren werden verdeeld in springende, vliegende en kruipende. De krekels konden springen en vliegen en stonden dus bovenaan, dan volgden de kikvorschen. Vogels werden met alle teekenen van afschuw als hoogst schadelijk en gevaarlijk gekenschetst. Eindelijk werd ook de mensch besproken. Het was een groot, nutteloos en schadelijk dier, dat zeer laag stond, daar het vliegen noch springen kon, maar dat gelukkig zeldzaam was. Een klein krekeltje, dat nog nooit een mensch gezien had, kreeg drie slagen met een | |
[pagina 11]
| |
rietje, omdat het den mensch bij vergissing onder de onschadelijke dieren telde. Zoo iets had Johannes nog nooit gehoord. Toen riep de meester op eens: ‘Stilte! springoefening!’ Op eens hielden alle krekeltjes op met lessen leeren en begonnen op zeer kunstige en ijverige wijze haasje-over te spelen. De dikke meester het eerst. Dat was zulk een vroolijk gezicht dat Johannes in de handen klapte van pret. Op dat geluid stoof de heele school in een oogwenk het duin in en werd het doodstil op het grasveldje. ‘Ja, dat komt er van, Johannes. Ge moet u niet zoo lomp gedragen! Men kan toch wel merken, dat gij bij menschen geboren zijt!’ ‘Het spijt mij, ik zal mijn best doen. Maar het was ook zoo aardig!’ ‘Het wordt nog veel aardiger,’ zei Windekind. Zij staken het grasveldje over en bestegen de duin aan de andere zijde. Oef! dat was zwoegen in het dikke zand; - maar toen Johannes Windekind bij het lichte blauwe kleedje greep, vloog hij er vlug en luchtig tegenop. Halverwege den top was een konijnenhol. Het konijntje, dat er thuis hoorde, lag met de kop en voorpooten uit.den ingang, om de heerlijke nachtlucht te genieten. De duinrozen bloeiden nog en hun fijne, zachte geur mengde zich met die van het thijmkruid, dat op den duintop groeide. Johannes had dikwijls konijntjes in hun hol zien verdwijnen en dan gedacht: hoe zou het daarbinnen uitzien? Hoeveel zouden er daar wel bij elkaar zitten en zouden zij het niet benauwd hebben? Hij was dan ook zeer verheugd, toen hij zijn medgezel aan het konijntje hoorde vragen, of zij het hol eens mochten bezien. ‘Wat mij betreft wel!’ zeide het konijntje. ‘Maar het treft ongelukkig, dat ik van avond juist mijn hol heb afgestaan voor het geven van een weldadigheidsfeest, en dus eigenlijk geen baas ben in mijn huis.’ ‘Ei! Ei! is er een ongeluk gebeurd?’ | |
[pagina 12]
| |
‘Ach ja!’ zei het konijntje weemoedig: ‘Een groote ramp! - Wij komen het in geen jaren te boven. Een duizend sprongen hier vandaan is een menschenhuis gebouwd, zoo groot! zoo groot! - En er zijn menschen komen wonen met honden. Er zijn wel zeven leden van mijn familie bij omgekomen en nog drie maal zooveel van hol beroofd. En het is met het geslacht Muis en de familie Mol nog erger gegaan. Ook de Padden hebben zwaar geleden. - Nu hebben wij een feest optouw gezet voor de nagelaten betrekkingen. Ieder doet het zijne, ik geef mijn hol. Met moet wat over hebben voor zijne medeschepselen.’ Het meewarige konijntje zuchtte en haalde met den rechter voorpoot het lange oor over zijn kopje, om er een traan mede uit het oog te wisschen. Dat was zoo zijn zakdoek. Daar ritselde iets in het helm en een dikke logge gedaante kwam op het hol toe scharrelen. ‘A ha!’ riep Windekind, ‘daar komt vader Pad ook al aangehuppeld. Wel! wel! durft ge nog zoo laat op 't pad, Pad!’ De Pad nam geen notitie van de scherts. Aardigheden op zijn naam verveelden hem al lang. Bedaard legde hij een volle korenaar netjes in een droog blad gewikkeld bij den ingang neer en klom behendig over den rug van het konijntje in het hol. ‘Mogen we binnengaan,’ zeide Johannes, die erg nieuwsgierig was. ‘Ik zal ook wat geven.’ Hij herinnerde zich dat hij in zijn zak nog een beschuitje had. Een rond beschuitje van Huntley en Palmers. Toen hij het te voorschijn haalde, bemerkte hij eerst hoe klein hij geworden was. Hij kon het nauwelijks met twee handen tillen en verbaasde zich hoe het nog in zijn broekzak gezeten had. ‘Dat is zeer kostbaar en zeldzaam!’ riep het konijntje. ‘Dat is een vorstelijk geschenk!’ Eerbiedig liet het aan beiden den toegang vrij. Het was donker in het hol en Johannes liet Windekind maar vooropgaan. Spoedig zagen zij echter een bleek groen lichtje naderen. Het was een glimworm, die welwillend aanbood hen voor te lichten. | |
[pagina 13]
| |
‘Het belooft een genoeglijke avond te worden,’ zeide de glimworm onder 't voortgaan. ‘Er zijn al veel gasten. Gij zijt elfen, naar mij toeschijnt, - niet waar?’ De glimworm keek daarbij eenigzins wantrouwend naar Johannes. ‘Gij kunt ons als elfen aandienen,’ antwoordde Windekind. ‘Weet ge dat uw koning ook van de partij is?’ ging de glimworm voort. ‘Is Oberon hier? Wel dat doet mij recht veel genoegen,’ riep Windekind - ‘ik ken hem persoonlijk.’ ‘O?’ zeide de glimworm - ‘ik wist niet dat ik de eer had’.... en zijn lichtje ging bijna uit van schrik. - ’Ja! Z.M. houdt gewoonlijk meer van de buitenlucht, maar voor een liefdadig doel is hij altijd te vinden. Het zal wel een luisterrijk feest zijn.’ Dat was het inderdaad. De groote zaal in het konijnenhol was prachtig versierd. De vloer was platgetreden en met geurig thijm bestrooid; - dwars voor den ingang hing een vleermuis aan de achterpooten. Deze riep de namen der gasten af en diende tevens als gordijn, dat was een zuinigheidsmaatregel. De wanden der zaal waren smaakvol gedecoreerd met dorre bladen, spinnewebben en kleine hangende vleermuisjes. Tallooze glimwormen kropen daar tusschen en over de zoldering rond, en vormden een alleraardigste bewegelijke verlichting. Er was aan 't eind der zaal een troon gebouwd van stukjes vermolmd hout, die licht gaven, hetgeen een luisterrijk effect te weeg bracht. Het was een zeldzaam schouwspel! Er waren veel gasten. Johannes voelde zich maar half thuis in de vreemde menigte en drong dicht tegen Windekind aan. Hij zag er merkwaardige tooneelen. Een mol onderhield zich druk met een veldmuis over de fraaie verlichting en de decoratie. In een hoekje zaten twee dikke padden hoofdschuddend tegen elkaar te jammeren over het aanhoudend droge weer. Een kikvorsch poogde gearmd met een hagedis een wandeling door de zaal te maken, - hetgeen hem slecht afging daar hij eenigzins verlegen en gejaagd was en telkens te ver sprong, waarbij hij soms de wandversiering danig in wanorde bracht. | |
[pagina 14]
| |
Op den troon zat Oberon, de elfenkoning, omringd door een klein gevolg elfen, die eenigzins minachtend op de omgeving neerzagen. De koning zelf was naar vorstenwijze allerminzaamst en onderhield zich vriendelijk met verschillende gasten. Hij kwam van een reis uit het Oosten - en had een vreemd gewaad van schitterend gekleurde bloembladen aan. Zulke bloemen groeien hier niet, dacht Johannes. Op het hoofd droeg hij een donkerblauw bloemkelkje dat nog een frisschen geur verspreidde, als was het zooven geplukt. In de hand hield hij den meeldraad van een lotosbloem als koningstaf. Alle aanwezigen waren vol stillen lof over zijn goedheid. Hij had het maanlicht in deze streken geroemd en gezegd dat de glimwormen hier bijna even zoo schoon waren als de Oostersche vuurvliegen. Ook had hij met blijkbaar welgevallen naar de wandversiering gekeken en een mol had zelfs opgemerkt, dat hij goedkeurend met het hoofd had geknikt. ‘Ga mede,’ zei Windekind tot Johannes, ‘ik zal u voorstellen.’ En zij drongen tot aan 's konings zitplaats door. Oberon spreidde de armen vol vreugde uit, toen hij Windekind herkende en kuste hem. - Dit gaf een gefluister onder de gasten en afgunstige blikken van het elfengevolg. De twee dikke padden in den hoek mompelden samen iets van ‘vleiers’ en ‘kruipen’ en ‘niet lang duren’; toen knikten ze elkaar veelbeteekenend toe. Windekind sprak lang in een vreemde taal tot Oberon en wenkte toen Johannes om dichterbij te komen. ‘Geef mij de hand Johannes,’ zei de koning. ‘Windekind's vrienden zijn de mijne. Waar ik kan zal ik u bijstaan. Ik zal u een teeken van ons verbond geven.’ Oberon maakte van zijn halsketen een klein gouden sleuteltje los en gaf dat aan Johannes, die het vol eerbied aannam en vast in zijne hand sloot. ‘Dat sleuteltje kan uw geluk zijn,’ ging de koning voort. ‘Het past op een gouden kastje dat kostbare schatten bevat. Maar wie dat heeft, kan ik u niet zeggen. Gij moet maar ijverig zoeken. Als gij goede vrienden met mij en Windekind | |
[pagina 15]
| |
blijft en standvastig en trouw zijt, zal het u wel gelukken.’ De elfenkoning knikte daarbij hartelijk met het schoone hoofdje en overgelukkig dankte Johannes hem. Daar begonnen drie kikkers, op een kleine verhevenheid van vochtig mos gezeten, de inleiding tot een langzame wals te zingen en er vormden zich paartjes. De niet dansenden werden door een groen hagedisje, dat als ceremoniemeester werkzaam was en schutterig heen en weer vloog, naar de kanten gedrongen - tot groote ergernis van de twee padden, die klaagden dat zij niets konden zien; en daarna begon de dans. Dat was eerst grappig. Ieder danste op zijn eigen manier en verbeeldde zich natuurlijk, dat hij het veel beter deed dan de anderen. De muizen en kikvorschen sprongen hoog op hun achterste pooten, een oude rat draaide zoo woest, dat alle dansers voor hem op zij weken, en ook een enkele vette boomslak waagde een toertje met een mol, maar gaf het spoedig op, onder voorwendsel dat ze er een steek van in de zij kreeg - de ware reden was dat ze het niet best kon. Het ging echter zeer ernstig en plechtig toe. Men maakte er een gewetenszaak van, en gluurde angstig naar den koning om een teeken van goedkeuring op zijn gelaat te zien. Maar de koning was bang om ontevredenen te maken en keek zeer strak. Zijn gevolg, dat het beneden hunne danskunst rekende om mede te doen, zag met een blik vol verachting het dansen aan. Johannes had zich bij dien ernst lang goed gehouden. Doch toen hij een klein padje zag rondzwieren met een lange hagedis, die het ongelukkige padje soms hoog boven den grond tilde en een halve cirkel in de lucht liet beschrijven, barstte zijn vroolijkheid in een schaterlachen uit. Dat gaf opschudding. De muziek zweeg. De koning keek verstoord om. De ceremoniemeester vloog in volle vaart op den lacher toe en verzocht hem dringend zich wat gepaster te gedragen. ‘Dansen is een ernstige zaak,’ zeide hij, ‘en volstrekt geen bezigheid om uit te lachen. Het is hier een deftig | |
[pagina 16]
| |
gezelschap waar men niet zoo maar voor de grap danst. Ieder deed zijn best en niemand verlangde uitgelachen te worden. Dat is een grofheid. Men is hier bovendien op een treurfeest om droevige redenen. Men moet zich hier fatsoenlijk gedragen en niet handelen, alsof men bij menschen was!’ Daar verschrikte Johannes van. Overal zag men vijandige blikken. Zijn vertrouwelijkheid met den koning had hem vele vijanden bezorgd. Windekind trok hem ter zijde: ‘Het is maar beter, dat wij weggaan Johannes,’ fluisterde hij, ‘gij hebt het weer verkorven. Ja! ja! dat komt er van, als men bij menschen is opgevoed!’ Haastig glipten zij onder de vleugels van den vleermuisportier door en kwamen in den duisteren gang. De beleefde glimworm wachtte hen op. ‘Hebt gij u goed geamuseerd?’ vroeg hij. ‘Hebt gij koning Oberon gesproken!’ ‘O ja! het was een vroolijk feest,’ zei Johannes, ‘moet gij hier altijd in den donkeren gang blijven?’ ‘Dat is eigen vrije keuze,’ zeide de glimworm op weemoedig bitteren toon. ‘Ik houd niet meer van die ijdelheden.’ ‘Kom,’ zeide Windekind, ‘dat meent gij niet.’ ‘Het is zooals ik zeg. - Vroeger, vroeger was er een tijd dat ik ook naar feesten ging en danste en mij met zulke beuzelingen ophield. Maar nu ben ik door het lijden gelouterd; nu....’ En hij werd zoo geroerd dat zijn lichtje weder uitging. Gelukkig waren zij dicht bij den uitgang en het konijntje dat hen hoorde aankomen, ging een weinig op zijde, zoodat het maanlicht naar binnen scheen. Zoodra zij bij het konijntje buiten waren, zeide Johannes: ‘Vertel ons uwe geschiedenis eens, glimworm!’ ‘Ach!’ zuchtte de glimworm, ‘die is eenvoudig en droevig. Zij zal u niet vermaken.’ ‘Vertel haar: vertel haar toch maar,’ riepen allen. ‘Nu: - gij weet dan toch allen wel, dat wij glimwormen zeer bijzondere wezens zijn. - Ja ik geloof dat niemand | |
[pagina 17]
| |
zou durven tegenspreken, dat wij glimwormen het hoogst begaafd zijn, van al wat leeft.’ ‘Waarom? dat weet ik niet,’ zeide het konijntje. Met minachting vroeg de glimworm toen: ‘Kunt gij licht geven?’ ‘Neen! dat nu wel niet,’ moest het konijntje bekennen. ‘Nu, wij geven licht! Allen! En wij kunnen het laten schijnen of verdooven naar willekeur. Licht is de hoogste gave der natuur, en licht geven het hoogste, waartoe een levend wezen komen kan. Zou iemand nog onzen voorrang willen betwisten? Wij mannetjes hebben bovendien vleugels en kunnen mijlen ver vliegen.’ ‘Dat kan ik ook niet,’ bekende het konijntje nederig. ‘Door de goddelijke gave des lichts die wij hebben,’ ging de glimworm voort, ‘ontzien ons ook andere dieren, geen vogel zal ons aanvallen. Alleen één dier, het laagste onder allen, zoekt ons en neemt ons mede. Dat is de mensch, het verfoeielijkst gedrocht der schepping.’ Johannes keek Windekind aan bij dezen uitval, als begreep hij het niet. Doch Windekind glimlachte en wenkte hem te zwijgen. ‘Eens vloog ook ik vroolijk rond als een helder dwaallicht tusschen de donkere heesters. En op een eenzaam, vochtig grasveldje, aan den oever van een sloot, daar woonde zij, wier bestaan onafscheidelijk aan mijn geluk was verbonden. Schoon schitterde zij in bleeken smaragd-glans, als zij tusschen de grashalmen rondkroop en machtig bekoorde zij mijn jong hart. Ik vloog om haar heen en deed mijn best door wisseling van glans hare aandacht te trekken. Dankbaar zag ik, hoe zij mijn groet bespeurde en zedig haar lichtje verduisterde. Sidderend van aandoening, was ik op het punt mijn vleugels samen te vouwen en in verrukking op mijne stralende geliefde neer te zinken, toen een ontzachlijk geluid de lucht vervulde. Donkere gestalten naderden. Het waren menschen. Ik nam verschrikt de vlucht. - Zij joegen mij na, en sloegen naar mij met groote zwarte voorwerpen. Doch sneller dan hun logge beenen droegen mij mijne vleugels. | |
[pagina 18]
| |
Toen ik terug kwam....’ Hier begaf den verhaler de stem. Eerst na een oogenblik van stille aandoening, waarin de drie hoorders eerbiedig zwegen, - ging hij voort: ‘Gij kunt het reeds vermoeden. Mijn teedere bruid - de glansrijkste en schitterendste onder allen - zij was verdwenen, medegesleept door den boosaardigen mensch. Het stille vochtige grasveldje was vertrapt en haar geliefd plekje aan de sloot was duister en ledig. Ik was alleen op de wereld.’ Hier haalde het gevoelige konijntje wederom een oor naar beneden om een traan uit het oog te wisschen. ‘Sinds dien tijd ben ik veranderd. Ik heb een walg van alle ijdele vermaken. Ik denk alleen aan haar die ik verloren heb en aan den tijd dat ik haar zal wederzien.’ ‘Zoo! hebt gij daar dan nog hoop op,’ vroeg het konijntje verheugd. ‘Ik heb meer dan hoop - ik heb zekerheid. Daarboven zal ik mijne geliefde wederzien.’ ‘Maar....’ wilde het konijntje inbrengen. ‘Konijn!’ zeide de glimworm ernstig, ‘ik kan mij begrijpen, dat iemand twijfelt, die in het duister moet rondtasten. Maar wanneer men kan zien, met eigen oogen zien! - dan is elke onzekerheid mij een raadsel. Daar!’ zeide het glimwormpje en keek vol eerbied naar den van sterren flonkerenden hemel, ‘daar zie ik hen! al mijn vaderen, al mijn vrienden en ook haar duidelijk stralen in nog heerlijker glans dan hier op aarde. Ach! wanneer zal ik mij uit dit lage leven kunnen opheffen, en tot haar vliegen, die mij lokkend wenkt? Ach! wanneer? wanneer?’ Zuchtend verliet het glimworpje zijn toehoorders en kroop weder in het donkere hol. >Arm schepsel!’ zeide het konijntje, ‘ik hoop dat hij gelijk heeft.’ ‘Ik hoop het ook,’ voegde Johannes er bij. ‘Ik vrees er voor,’ zeide Windekind, ‘maar het was zeer aandoenlijk.’ | |
[pagina 19]
| |
‘Lieve Windekind,’ begon Johannes, ‘ik ben zeer moede en heb slaap.’ ‘Kom dan naast mij, ik zal u met mijn mantel dichtdekken.’ Windekind nam zijn blauwe manteltje en spreidde dat over Johannes en zichzelven uit. Zoo legden zij zich neer in het geurige mos op de duinhelling, de armen om elkanders hals geslagen. ‘Uwe hoofden liggen wat laag,’ riep het konijntje, ‘wilt ge die tegen mij laten rusten?’ Dat aanbod konden zij niet afslaan. ‘Nacht moeder!’ zeide Windekind tot de maan. Toen sloot Johannes zijn gouden sleuteltje vast in de hand, vleide zijn hoofd tegen het donzige vel van het goede konijntje en sliep rustig in. | |
IIIWaar is hij dan, Presto? - Waar is het kleine baasje dan? - Welk een schrik, wakker te worden in de boot, in het riet - geheel alleen, - de baas spoorloos verdwenen. Het was om angstig van te worden. En loop je hem nu al zoo lang te zoeken onder voortdurend zenuwachtig piepen, - arme Presto! - Hoe kon je ook zoo vast slapen en niet merken dat de baas uit de boot ging. Anders wordt je dadelijk wakker, zoodra hij eenige beweging maakt. Zelfs je anders zoo fijne neus liet je van morgen in den steek. Nauwelijks kon je herkennen waar de baas aan land was gegaan en hier in de duinen ben je nu het spoor geheel bijster geraakt. Het ijverig snuffelen hielp niet. Welk een wanhoop! de baas weg! spoorloos weg! - Zoek dan Presto, zoek hem dan! Wacht! daar recht voor je, tegen die duinhelling - ligt daar niet een kleine donkere gedaante? Zie eens goed! Een oogenblik staat het hondje onbewegelijk, en ziet ingespannen in de verte, Dan strekt het op eens den kop vooruit | |
[pagina 20]
| |
en holt, vliegt met al de kracht van zijn vier dunne pootjes, naar dat donkere plekje op de duinhelling. Maar toen dat werkelijk het zoo smartelijk vermiste baasje bleek te zijn, toen vond hij alle pogingen nog ontoereikend om zijn gansche blijdschap en dankbaarheid uit te drukken. Hij kwispelde, verdraaide zijn geheele lijfje, sprong, jankte, blafte en duwde zijn kouden neus den lang gezochte likkend en snuffelend in 't gezicht. ‘Koest, Presto, in je mand,’ riep Johannes half slapend. Hoe dom van den baas! Er is geen mand in de buurt, zoover men zien kan. Langzaam begon de schemering te dagen in de ziel van den kleinen slaper. Het snuffelen van Presto, - dat was hij iederen morgen zoo gewoon. - Maar voor zijn geest hingen nog lichte droombeelden van elfen en maneschijn, als morgennevelen om een duin-landschap. Hij vreesde dat de kille adem van den ochtend die zou verjagen. ‘Oogen toehouden,’ dacht hij, ‘anders zie ik de klok en het behangsel weer, als altijd!’ Maar hij lag vreemd. Hij voelde dat hij geen deken had. - Langzaam en voorzichtig opende hij de oogleden op een kier. Helder licht. Blauwe hemel. Wolken. Toen opende Johannes de oogen wagenwijd en zeide: ‘Is het toch waar?’ Ja! hij lag midden in duin. Vroolijke zonneschijn verwarmde hem, frissche morgenlucht ademde hij in, een fijne nevel omsluierde nog de bosschen in 't verschiet voor zijn blik. Hij zag alleen den hoogen beuk bij den vijver en het dak van zijn huis boven het groen uitsteken. Bijen en kevers gonsden om hem heen, boven hem zong de stijgende leeuwerik, in de verte klonk hondengeblaf en het gerucht der verwijderde stad. Het was alles klare werkelijkheid. Maar wat had hij dan gedroomd en wat niet? Waar was Windekind? en het konijntje? Hij zag geen van beiden. Alleen Presto zat zoo dicht mogelijk bij hem en keek hem kwispelstaartend aan. ‘Zou ik aan 't slaapwandelen geweest zijn?’ prevelde Johannes zacht. | |
[pagina 21]
| |
Naast hem was een konijnenhol. Maar zoo waren er zooveel in 't duin. Hij richtte zich op om het goed te bezien. Wat voelde hij daar in de nog vastgesloten hand? Een tinteling liep van de kruin van zijn hoofd tot zijn voeten, toen hij de hand opende. Daar schitterde een klein gouden sleuteltje. - Een tijd lang zat hij sprakeloos. ‘Presto!’ zeide hij toen, terwijl de tranen hem bijna in de oogen kwamen. ‘Presto! het is toch waar!’ Presto sprong op - en trachtte door blaffen zijnen meester aan 't verstand te brengen dat hij honger had en naar huis wilde. Naar huis? - Ja! daaraan had Johannes niet gedacht en hij was er weinig toe geneigd. Maar spoedig hoorde hij door verschillende stemmen zijn naam roepen. Toen begon hij te begrijpen, dat zijn gedrag volstrekt niet braaf en fatsoenlijk zoude gevonden worden en dat hem lang geen vriendelijke woorden te wachten stonden. Een oogenblik scheelde het weinig, of zijn vreugdetranen waren, in één moeite door, tranen van angst en berouw geworden. Maar toen dacht hij aan Windekind, die nu zijn vriend was, zijn vriend en vertrouweling, aan het geschenk van den elfenkoning en aan die heerlijke, onbetwistbare waarheid van al het gebeurde en hij zocht kalm en op alles voorbereid den weg naar huis op. De ontmoeting viel niet mede. Zoo erg had hij zich de onrust en vrees van zijn huisgenooten niet voorgesteld. Hij moest plechtig beloven, nimmer meer zoo ondeugend en onvoorzichtig te zijn. Dat gaf hem zijn kalmte weer. ‘Dat kan ik niet,’ zeide hij vastberaden. Daar zag men vreemd van op. Hij werd ondervraagd, gesmeekt, bedreigd. Maar hij dacht aan Windekind en hield vol. Wat konden hem straffen schelen als hij Windekind's vriendschap maar behield - en wat zou hij niet voor Windekind willen lijden! Vast klemde hij het sleuteltje aan zijn borst en de lippen opeen, terwijl hij iedere vraag met schouderophalen beantwoordde. ‘Ik kan niets beloven,’ zei hij nogmaals. | |
[pagina 22]
| |
Doch zijn vader zeide: ‘Laat hem nu maar met vrede, het is hem ernst. Er moet iets bizonders met hem gebeurd zijn. Eens zal hij het ons wel vertellen.’ Johannes glimlachte, at zwijgend zijn boterham en sloop naar zijn kamertje. Daar sneed hij een stuk van het gordijnkoord af, deed er het kostbare sleuteltje aan en hing het zich om den hals op de bloote borst. Toen ging hij getroost naar school. Het ging zeer slecht dien dag op school. Hij kende zijn lessen geen van alle en lette volstrekt niet op. Voortdurend vlogen zijne gedachten naar den vijver en naar de wonderbare gebeurtenissen van den vorigen avond. Hij kon het zich nauwelijks denken, dat een vriend van den elfenkoning nu weer verplicht zou zijn, sommen te maken en werkwoorden te vervoegen. Maar het was toch alles waar geweest, en niemand om hem heen wist er iets van of zou het kunnen gelooven of begrijpen, zelfs de meester niet, hoe barsch hij ook keek en hoe minachtend hij Johannes ook een l&???;ien rekel noemde. Blijmoedig verdroeg hij de kwade aanteekeningen en maakte hij het strafwerk, dat zijn verstrooidheid hem op den hals haalde. ‘Gij hebt er toch geen van allen begrip van’, dacht hij. ‘Gij kunt het u toch geen van allen voorstellen. Gij moogt mij uitschelden, zooveel gij wilt. Ik blijf Windekind's vriend, en Windekind is mij meer waard dan gij allemaal te zamen. Ja, met den meester er bij.’ Dat was niet zeer eerbiedig van Johannes. Maar zijn achting voor zijn medemenschen was, na al het kwaad dat hij er den vorigen avond van had moeten hooren, niet gestegen. Doch, zooals het meer gaat, hij wist zijn nieuwe wijsheid nog niet verstandig genoeg te pas te brengen, of liever, te verzwijgen. Toen de meester vertelde, dat alleen de mensch door God met rede was begaafd en als heerscher was gesteld over alle andere dieren, begon hij te lachen. Dat bezorgde hem een slechte aanteekening en eene ernstige vermaning. En toen | |
[pagina 23]
| |
zijn buurman uit een themaboek den volgenden zin oplas: ‘De ouderdom van mijne moedwillige tante is groot, maar niet zoo groot als die van de zon’ - riep Johannes haastig en luide: ‘van den zon!’ Allen lachten hem uit en de meester, verbaasd over zulk een aanmatigende domheid, zooals hij het noemde, liet Johannes schoolblijven en honderdmaal overschrijven: ‘De ouderdom van mijne moedwillige tante is groot, maar niet zoo groot als die van de zon, - het grootst echter is mijne aanmatigende domheid.’ De scholieren waren verdwenen en Johannes zat eenzaam in het groote schoollokaal te schrijven. Het zonlicht scheen vroolijk naar binnen, deed duizende stofjes glinsteren op zijn weg en vormde op den gewitten muur lichte plekken die met de wisseling der uren langzaam voortkropen. De meester was weggegaan en had de deur hard toegeslagen. Johannes was reeds aan de twee en vijftigste moedwillige tante, toen een klein vlug muisje, met zwarte kraaloogjes en zijdeachtige oortjes, uit den versten hoek van het lokaal onhoorbaar langs den muur kwam loopen. Johannes hield zich doodstil, om het aardige diertje niet te verjagen. Het was echter niet schuw en kwam tot dicht bij Johannes' zitplaats. Toen gluurde het een tijdlang met de kleine heldere oogjes scherp in het rond - en sprong behendig met één sprong op de bank en met een tweeden op den lessenaar waaraan Johannes schreef. ‘Ei, ei!’ zeide deze, half bij zichzelven, ‘gij zijt nog eerst een dapper muisje!’ ‘Ik zou niet weten voor wien ik bang moest zijn,’ zeide een fijn stemmetje - en het muisje liet de witte tandjes zien alsof het lachte. Johannes was reeds aan veel wonderlijks gewend - maar zette nu toch weer groote oogen op. Zoo midden op den dag en op school - 't was ongeloofelijk. ‘Voor mij behoeft ge niet bang te zijn,’ zeide hij zacht - uit vrees het muisje te verschrikken - ‘komt ge van Windekind?’ | |
[pagina 24]
| |
‘Ik kom u even zeggen, dat de meester groot gelijk heeft en dat ge uw strafwerk ruim verdiend hebt.’ ‘Maar Windekind zeide toch dat de zon mannelijk was - de zon was onze vader.’ ‘Ja, maar dat behoeft niemand anders te weten. Wat hebben de menschen daarmede te maken. Ge moet nooit over zulke teedere zaken met menschen spreken. Daar zijn zij te grof voor. De mensch is een verbazend boosaardig en lomp wezen, die liefst alles vangt en doodtrapt wat onder zijn bereik komt. Daar hebben wij, muizen, ondervinding van.’ ‘Maar muisje! waarom blijft ge dan in zijn buurt. Waarom gaat ge niet ver weg, naar de bosschen?’ ‘Ach, dat kunnen wij nu niet meer. Wij zijn het stads-voedsel te veel gewend. En als men voorzichtig is en altijd oppast, hun vallen en hun zware voeten te mijden, dan is het onder menschen wel uit te houden. Wij zijn gelukkig nog al vlug. Het ergst is, dat de mensch zijn eigen logheid verhelpt, door een verbond te sluiten met de kat - dat is een groote ramp. Maar in het bosch zijn uilen en sperwers, en sterven moeten wij toch eenmaal allen. Nu, Johannes! onthoud mijn raad - daar komt de meester!’ ‘Muisje! muisje! - ga niet weg. Vraag aan Windekind wat ik met mijn sleuteltje doen moet. Ik heb het om mijn hals gehangen, op mijn bloote borst. Maar Zaterdag word ik verschoond en ik ben zoo bang dat iemand het zien zal. Zeg mij, waar ik het veilig bergen kan, muisjelief!’ ‘Onder den grond, - altijd onder den grond - daar is alles het veiligst. Wil ik het bewaren?’ ‘Neen! niet hier op school.’ ‘Begraaf het dan buiten in de duinen. Ik zal aan mijn neef de veldmuis laten weten, dat hij er op passen moet.’ ‘Dank je, muisje!’ Bom! Bom! daar kwam de meester aanstappen. In den tijd dat Johannes zijn pen indoopte, was het muisje verdwenen. De meester die zelf naar huis verlangde, schold Johannes achtenveertig strafregels kwijt. - Twee dagen lang leefde Johannes in voortdurende angst. | |
[pagina 25]
| |
Hij werd streng in het oog gehouden en alle gelegenheid, om naar de duinen te ontsnappen, hem ontnomen. Het werd Vrijdag en nog liep hij met het kostbare sleuteltje rond. Den volgenden avond moest hij verschoond worden, men zou het sleuteltje ontdekken en hem afnemen - hij ijsde bij de gedachte. In huis of tuin durfde hij het niet verbergen - geen plekje scheen hem veilig genoeg. Het werd Vrijdagavond en de schemering begon te vallen. Johannes zat voor het venster van zijn slaapkamer en keek verlangend naar buiten, over de groene heesters van den tuin, naar de verre duinen. ‘Windekind! Windekind! help mij,’ fluisterde hij angstig. Daar ruischte een zachte vleugelslag naast hem, hij rook de geur van leliën van dalen en hoorde plotseling de bekende zoete stem. Windekind zat naast hem op de vensterbank en liet de klokjes van een lelie van dalen aan den slanken stengel wiegelen. ‘Zijt gij daar eindelijk - ik heb zoo naar u verlangd!’ zeide Johannes. ‘Ga met mij mede, Johannes, wij zullen uw sleuteltje gaan begraven.’ ‘Ik kan niet,’ zuchtte Johannes droevig. Doch Windekind vatte hem bij de hand, en hij gevoelde hoe hij licht als het gepluisde zaadje van een paardebloem wegzweefde door de stille avondlucht. ‘Windekind,’ zeide Johannes onder het zweven, ‘ik houd zooveel van u. Ik geloof dat ik alle menschen voor u zou willen geven en Presto ook.’ Windekind kuste hem en zeide: ‘en Simon?’ ‘O, het kan Simon niet zooveel schelen, of ik van hem houd. Ik geloof, dat hij dat te kinderachtig vindt. Simon houdt alleen maar van de vischvrouw en dat ook alleen maar, als hij honger heeft. Gelooft ge, dat Simon een gewone kat is, Windekind?’ ‘Neen, hij is vroeger een mensch geweest.’ Hoeoeoe! boms! - daar vloog een dikke meikever tegen Johannes aan. | |
[pagina 26]
| |
‘Kunt gij niet beter voor u uitkijken,’ bromde de meikever - ‘dat elfengoed vliegt maar, alsof het de heele lucht in pacht had! Dat heb je van die nietsdoeners, die altijd maar voor hun plezier rondzwerven, - iemand als ik, die zijn plicht doet, altijd voedsel zoekt en zoo hard eet, als hij kan, wordt er door uit de koers gebracht.’ Onder luid gebrom vloog hij verder. ‘Neemt hij ons kwalijk, dat wij niet eten?’ vroeg Johannes. ‘Ja! dat is zoo meikever-gewoonte. Bij de meikevers wordt het als hoogste plicht beschouwd, veel te eten. Wil ik u eens de geschiedenis van een jongen meikever vertellen?’ ‘Ja, doe dat, Windekind.’ ‘Het was een mooie jonge meikever, die pas uit den grond was gekropen. Nu, dat was een groote verrassing. Een geheel jaar had hij onder de donkere aarde gezeten en gewacht op den eersten warmen avond. En toen hij zijn kop uit de kluitjes stak, bracht al dat groen en het wuivende gras en de zingende vogels hem geheel in verlegenheid. Hij wist niet, wat hij eigenlijk beginnen moest. Hij betastte de grashalmpjes in de buurt met zijn sprieten en stak die waaiervormig uit. Daaraan merkte hij, Johannes, dat hij een mannetje was. Hij was heel mooi in zijn soort, had glanzige zwarte pooten, een dik bestoven achterlijf en een borstschild, dat als een spiegel glom. - Gelukkig zag hij al gauw, niet ver van hem van daan, een anderen meikever, wel niet zoo een mooie, maar een die al een dag vroeger was uitgevlogen en dus al heel oud was in vergelijking met den eersten. Heel bescheiden, omdat hij nog zoo jong was, roept deze hem aan. ‘Wat wou je, vriendje!’ zegt de tweede uit de hoogte omdat hij zag, dat de andere een nieuweling was, ‘wou je mij den weg vragen?’ ‘Neen, ziet u!’ zeide de andere beleefd, ‘maar ik weet niet, wat ik hier doen moet. Wat doet men zoo als meikever?’ ‘Zoo! zoo!’ zeide de ander, ‘weet je dat niet. Nu, dat neem ik je niet kwalijk, ik ben ook zoo geweest; luister maar goed, dan zal ik het je zeggen. De hoofdzaak in het meikeverleven is eten. Niet ver hier van daan is een koste- | |
[pagina 27]
| |
lijke lindenhaag, die is daar voor ons neergezet en het is ons aller plicht, daar zoo vlijtig mogelijk van te eten.’ ‘Wie heeft die lindenhaag daar neergezet?’ vroeg de jonge kever. ‘Wel, een groot wezen, dat het heel goed met ons meent. Iederen morgen komt hij langs de haag en wie dan het meeste gegeten heeft neemt hij tot zich in een heerlijk huis, waar een helder licht schijnt en waar alle meikevers gelukkig bijeen zijn. Wie echter, in plaats van te eten, den ganschen nacht blijft rondvliegen, wordt door de vleermuis gevangen.’ ‘Wie is dat?’ vroeg de nieuweling. ‘Dat is een vreeselijk monster met scherpe tanden, dat plotseling achter ons aan komt vliegen en ons onder afgrijselijk gekraak opeet.’ Toen de kever dat zeide, hoorden ze boven zich een schel gepiep, dat hun door merg en been drong. ‘Hu! dat is hij,’ riep de oudste. ‘Pas op voor hem, jonge vriend. Wees dankbaar, dat ik je bijtijds heb gewaarschuwd. Je hebt een ganschen nacht voor je, verknoei dien nu niet. Hoe minder je eet, hoe meer kans je hebt door de vleermuis te worden verslonden. En alleen zij, die zich een ernstige levensroeping kiezen, komen in het huis met het heldere schijnsel. Denk er om! Eene ernstige roeping!’ Toen scharrelde de kever, die een geheelen dag ouder was, tusschen de grashalmen verder en liet den eersten getroffen achter. Weet je wat een roeping is, Johannes? Niet? Nu, dat wist die jonge kever ook niet. Het stond met eten in verband, dat begreep hij. Maar hoe moest hij bij die lindenhaag komen? Vlak naast hem, verhief zich een slanke stevige grashalm, die zachtjes wiegelde in den avondwind. Dien pakte hij maar vast beet met zijn zes kromme pootjes. Het scheen een hoog gevaarte van beneden gezien en erg steil. Toch wilde de meikever er in. ‘Dat is een roeping,’ dacht hij, en begon moedig te klimmen. Het ging langzaam - dikwijls gleed hij terug - maar hij vorderde; en toen hij eindelijk in het dunste topje was geklommen en mede wiegelde met de schommelingen, voelde hij zich voldaan en gelukkig. Welk | |
[pagina 28]
| |
een uitzicht had hij hier! Het scheen hem, alsof hij de wereld overzag. Hoe zalig was het, zoo van alle kanten door lucht te zijn omgeven! Gretig zoog hij het achterlijf vol. Hoe wonderlijk werd het hem daarbij te moede! Nog hooger wilde hij! Hij lichtte de dekschilden in verrukking op, liet de vliezige vleugels even trillen. - Hooger wilde hij! hooger - weer trilden zijn vleugels - de pooten lieten den grashalm los en - O, vreugde!... Hoe-oe-oe! - daar vloog hij - vrij en vroolijk in de stille, warme avondlucht.’ - ‘En toen?’ vroeg Johannes. ‘Het vervolg is niet vroolijk. Dat vertel ik u later wel eens.’ Zij waren over den vijver heengevlogen. Een paar late, witte kapelletjes fladderden met hen mede. ‘Waar gaat de reis heen, elfen?’ vroegen zij. ‘Naar de groote duinroos, die daar bloeit tegen gindsche helling.’ ‘Wij gaan mede! wij gaan mede!’ Reeds van verre was hij zichtbaar, met zijn talrijke teeder gele, zijde-zachte bloemen. De knopjes waren rood gekleurd - en de geopende bloemen vertoonden roode streepjes als teekenen van den tijd, toen zij nog knoppen waren. In eenzame rust bloeide de wilde duinroos en vervulde den omtrek met haar wonderzoete geuren. Zoo heerlijk zijn die, dat de duinelfen daarvan alleen leven. En Oberon had gezegd, dat van alle zoete wierookdampen en weelderige bloemreuken van het Oosten er geen den fijnen, edelen geur van de duinroos nabij kwam. De vlinders dwarrelden op haar toe en kusten bloem aan bloem. ‘Wij komen u een schat toevertrouwen’, riep Windekind, ‘wilt gij die voor ons hoeden?’ ‘Waarom niet? waarom niet?’ fluisterde de duinroos, ‘het wachten verveelt mij niet - en ik denk hier niet vandaan te gaan, als men mij niet weghaalt. Ook heb ik scherpe doornen.’ | |
[pagina 29]
| |
Toen kwam de veldmuis, de neef van het muisje uit school, en groef een gang onder de wortels van de roos. Daar droeg hij het sleuteltje in. ‘Als gij het nu weer hebben wilt, dan moet gij mij weer roepen. Dan behoeft gij de roos geen schade te doen.’ De roos vlocht zijn gedoornde twijgen dicht over den ingang en zwoer plechtig het trouw te bewaken. De kapelletjes waren getuigen. Den volgenden morgen werd Johannes in zijn eigen bedje wakker, bij Presto, de klok en het behangsel. Het koord om zijn hals en het sleuteltje daaraan waren verdwenen. | |
IV.‘Jongen! Jongen! Wat is zoo'n zomer toch criant vervelend,’ - zuchtte één van de drie groote kachels, die op een zolder in het oude huis, in een donkeren hoek bij elkaar stonden te kniezen, - ‘weken lang heb ik geen levende ziel gezien en geen verstandig woord gehoord. En dan altijd die leegte van binnen. 't Is afschuwelijk!’ -- ‘Ik zit vol spinnewebben,’ zei de tweede, ‘dat zou 's winters ook niet gebeuren.’ ‘En ik ben zoo stoffig, dat ik mij dood zal schamen, als tegen den winter de zwarte man weer verschijnt, zooals Van Alphen zegt.’ - Die wijsheid had de derde kachel natuurlijk van Johannes opgevangen, als deze 's winters voor den haard versjes opzeide. ‘Gij moet niet zoo oneerbiedig over den Smid spreken,’ zeide de eerste kachel, die de oudste was, ‘dat hindert mij!’ Ook eenige tangen en aschschoppen, die hier en daar op den grond lagen, in papier gewikkeld tegen 't roesten, gaven duidelijk hun verontwaardiging te kennen over die lichtzinnige uitdrukking. Doch plotseling verstomde het gesprek, want het zolderluik werd opgeheven, een lichtstraal drong tot in den duisteren hoek door en stelde het geheele gezelschap in hun stoffige verwarring ten toon. | |
[pagina 30]
| |
Het was Johannes, die hun onderhoud kwam storen. De zolder had altijd een groote aantrekkelijkheid voor hem gehad. Nu, na al de vreemde gebeurtenissen van den laatsten tijd, nam hij er vaak zijn toevlucht. Hij vond er rust en eenzaamheid. Ook was er een venster, dat door een luik gesloten was en naar den duinkant uitzag. Het was een groot genot, dat luik plotseling te openen, en na het geheimzinnig schemerduister van den zolder op eens het wijde, hel verlichte landschap voor zich te zien, begrensd door de blanke, zacht-golvende duinreeks. Er waren drie weken na dien Vrijdagavond verloopen, zonder dat Johannes iets van zijn vriend bespeurd had. Het sleuteltje was nu ook weg en niets was hem nu tot zeker bewijs, dat hij niet gedroomd had. Dikwijls kon hij de vrees niet wegredeneeren, dat het alles toch maar inbeelding was. Hij werd er stil onder, en angstig maakte zijn vader de opmerking, dat Johannes na dien nacht in de duinen zeker een ziekte onder de leden had gekregen. Johannes echter verlangde naar Windekind. ‘Zou hij niet zooveel van mij houden, als ik van hem,’ mijmerde hij, terwijl hij aan het zoldervenster stond en over den groenen, bloemrijken tuin staarde, ‘waarom zou hij dan niet meer en langer bij mij komen. Als ik kon.... Maar misschien heeft hij meer vrienden. Zou hij daar ook van houden, meer dan van mij. Ik heb geen andere vrienden - geen één. - Ik houd alleen van hem. Zoo veel! o zoo veel!’ Tegen den diep-blauwen hemel zag hij een vlucht van zes witte duiven afsteken, die met kleppenden vleugelslag over het huis zwenkten. Het scheen of één gedachte hen dreef, zoo snel en gelijktijdig veranderden zij telkens van richting, als om volop te genieten van de zee van zonlicht en zomerweelde waarin zij zweefden. Op eenmaal vlogen zij naar Johannes' dakvenstertje toe en streken met veel gefladder en wiek-geklepper op de dakgoot neer, waar zij bedrijvig kirrend heen en weer bleven trippelen. - Een van hen had een rood veertje in zijnen | |
[pagina 31]
| |
vleugel. Hij pluisde en trok er zoolang aan, totdat hij het in den bek hield, toen vloog hij op Johannes toe en gaf het hem. Nauwelijks had Johannes het aangenomen, of hij voelde dat hij zoo licht en vlug werd als een der duiven. Hij strekte de leden uit, - de duivenvlucht vloog op, - en Johannes zweefde in hun midden mede, in de ruime vrije lucht en den helderen zonnenschijn. Niets was om hem, dan het reine blauw en de helle schittering der blanke duivenvleugels. Zij vlogen over den grooten tuin naar het bosch, waarvan de dichte boomtoppen in de verte wuifden, als de golven van een groene zee. Johannes keek naar beneden en zag zijn vader voor het open raam zitten in de huiskamer - Simon zat met gevouwen voorpooten in de vensterbank en koesterde zich in de zon. ‘Zouden zij mij zien,’ dacht hij, - maar hij durfde niet roepen. Presto holde door de tuinpaden en snuffelde in iederen heester, achter elken muur, en krabbelde tegen elk deurtje van broeikas of oranjerie, om zijn baasje te vinden. ‘Presto! Presto!’ riep Johannes. Het hondje zag op en begon te kwispelstaarten en klagelijk te janken. ‘Ik kom terug, Presto! wachten!’ riep Johannes, maar hij was al te ver weg. Zij zweefden boven het bosch en de kraaien vlogen krassend uit de hooge toppen, waarin zij hun nesten hadden. Het was in 't midden van den zomer en de geur der bloeiende linden steeg in wolken uit het groene woud omhoog. In een leeg nest op den top van een hooge linde zat Windekind, met zijn krans van windekelken op het hoofd en knikte Johannes toe. ‘Zijt ge daar! dat is goed,’ zeide hij. ‘Ik heb u laten halen. Nu kunnen wij lang bijeen blijven - als gij wilt.’ ‘Ik wil wel graag,’ zeide Johannes. Toen dankte hij de vriendelijke duiven, die hem gebracht hadden en daalde met Windekind in het bosch af. Daar was het frisch en schaduwrijk. De wielewaal floot, - altijd bijna hetzelfde - maar toch eenigszins anders. ‘De arme vogel,’ zei Windekind, ‘hij was eens een para- | |
[pagina 32]
| |
dijsvogel. Dat ziet ge nog wel aan zijn vreemde gele vederen - maar hij is veranderd en uit het paradijs verjaagd. Er is een woord, dat hem zijn vroegere prachtige kleedij kan teruggeven en hem weer in het paradijs brengen. Maar dat woord is hij vergeten. Nu probeert hij dag aan dag, om het terug te vinden. Het lijkt er wel iets op, maar het rechte is het niet.’ Tallooze vliegen glinsterden als zwevende kristallen in de zonnestralen, die door het donkere loover drongen. Als men aandachtig luisterde, kon men hun gonzen hooren als een groot eentonig concert, dat het gansche bosch vervulde. Het was alsof de zonnestralen zongen. Dik donkergroen mos bedekte den grond en Johannes was weder zoo klein geworden, dat het hem als een nieuw bosch op den bodem van het groote bosch toescheen. Wat sierlijke stammetjes! - en hoe dicht groeiden zij op een! Het was moeielijk er tusschen door te komen en het moswoud scheen ontzettend groot. Daar kwamen zij aan een mierenpaadje. Honderde mieren liepen bedrijvig af en aan - sommige stukjes hout, blaadjes of grassprietjes in de kaken dragend. Het was zulk een gewoel, dat Johannes er bijna duizelig van werd. Het duurde lang, voor dat zij een mier vonden die hen te woord wilde staan. Zij hadden het allen zoo druk. - Eindelijk vonden zij een oude mier, die was aangesteld om de bladluisjes, waarvan de mieren de honigdauw trekken, te bewaken. Daar zijn kudde erg rustig was, kon hij zich wel een poosje met de vreemdelingen bemoeien en hun het groote nest laten zien. Het was aan den voet van een ouden boomstam aangelegd, zeer groot en honderden gangen en kamertjes rijk. De bladluisherder gaf uitleg en leidde de bezoekers overal rond, tot in de kinderkamers, waar de jonge larven uit de witte windsels kruipen. Johannes was verbaasd en opgetogen. De oude mier vertelde, dat men in groote drukte was wegens den veldtocht, die eerstdaags ophanden was. Men zou een andere mierenkolonie, niet ver verwijderd, met een groote | |
[pagina 33]
| |
macht gaan overvallen, het nest vernielen en de larven rooven of dooden, daarvoor zouden alle krachten noodig zijn en men moest dus vooraf het dringendste werk afdoen. ‘Waarom is die veldtocht,’ zeide Johannes, ‘dat lijkt mij niet mooi.’ ‘Neen! neen!’ zeide de luizenhoeder, ‘het is een zeer schoone en lofwaardige tocht. Ge moet denken, het zijn de Strijdmieren, die wij gaan aanvallen - wij gaan hun geslacht uitroeien en dat is een zeer goed werk.’ ‘Zijt gij dan geen Strijdmieren?’ ‘Zeker niet! Wat denkt ge wel? Wij zijn Vredemieren.’ ‘Wat beteekent dat dan?’ ‘Weet gij dat niet? Dat zal ik u uitleggen. Eens waren alle mieren voortdurend aan 't vechten - geen dag ging er om zonder groote slachtingen. Toen kwam er een wijze, goede mier die bedacht dat het veel moeite zou besparen, als de mieren onderling afspraken niet meer te vechten. Toen hij dat zeide, vond men het erg vreemd en om die reden begon men maar met hem in kleine stukjes te bijten. Later kwamen nog andere mieren die hetzelfde meenden. Ook die werden in kleine stukjes gebeten. Maar eindelijk kwamen er zooveel, dat het stukbijten te veel werk was voor de anderen. Toen noemden zij zich Vredemieren en hielden allen vol dat de eerste Vredemier gelijk had; wie dat tegensprak beten zij op hun beurt in stukjes. Op die manier zijn tegenwoordig bijna alle mieren Vredemieren geworden, en de stukjes van den eersten Vredemier worden met zorg en eerbied bewaard. Wij hebben den kop. Den echten. Wij hebben reeds twaalf andere kolonies verwoest en uitgemoord, die beweerden den echten kop te hebben. Nu zijn er nog maar vier over die dat doen. Zij noemen zich Vredemieren, maar het zijn natuurlijk strijdmieren - want wij hebben den echten kop en de Vredemier had maar één kop. Nu gaan wij eerstdaags de dertiende kolonie uitroeien. Dat is dus wel een goed werk.’ ‘Ja! ja!’ zeide Johannes - ‘het is zeer merkwaardig!’ Hij was eigenlijk een weinig bang geworden - en voelde | |
[pagina 34]
| |
zich veel rustiger, toen zij den gedienstigen herder dankend vaarwel hadden gezegd en ver van het mierenvolk, op een slank gebogen grashalm wiegelend, zaten uit te rusten in de schaduw van een sierlijk varenblad. ‘Hu!’ zuchtte Johannes, ‘dat was een bloeddorstig en dom gezelschap.’ Windekind lachte en schommelde met zijn grashalm op en neder. ‘O! zeide hij, gij moet hen niet dom noemen. De menschen gaan naar de mieren om wijs te worden.’ - Zoo toonde Windekind aan Johannes alle wonderen van het bosch, - zij vlogen beiden tot de vogels in de boomtoppen en in de dichte heesters, - daalden af in de kunstige woningen van de mollen, en zagen het bijennest in den ouden boomstam. Eindelijk kwamen zij aan een open plek, omringd door kreupelhout. Kamperfoelie groeide er in grooten overvloed. Overal slingerden zich de weelderige twijgen over de struiken en prijkten de welriekende bloemkransen tusschen het groen. Een zwerm meesjes sprong en fladderde in het dichte loover onder luidruchtig getjilp en gekwetter. ‘Laat ons hier wat blijven,’ vroeg Johannes, ‘hier is het heerlijk.’ ‘Goed,’ zeide Windekind. ‘Dan zult gij ook iets grappigs zien.’ Op den grond stonden blauwe klokjes in het gras. Johannes ging naast eene zitten en begon een gesprek over de bijen en de kapellen. Dat waren goede vrienden van het klokje en daarom vlotte het gesprek ook spoedig. Wat was dat? Een groote schaduw kwam over het gras en iets als een witte wolk daalde over het klokje neêr. Nauwelijks had Johannes tijd om weg te komen - hij vloog naar Windekind, die in een hoogbloeiende kamperfoeliebloem zat. Toen zag hij dat de witte wolk een zakdoek was - en bom! daar ging een dikke juffrouw op den zakdoek zitten en op het arme klokje dat er onder was. Hij had geen tijd om het te beklagen, want gerucht van stemmen en gekraak van takken vervulde de open plek van het bosch en een menigte menschen naderde. | |
[pagina 35]
| |
‘Nu zullen wij lachen’, zei Windekind. Daar kwamen zij aan, de menschen - de vrouwen met manden en parapluien in de hand, de mannen met hooge, rechte, zwarte hoeden op. Ze waren meest allen zwart, erg zwart. In het zonnige, groene bosch zagen zij er uit als groote leelijke inktvlekken op een prachtige schilderij. Er werden heesters uiteengedrongen, bloemen neergetrapt, nog vele witte zakdoeken uitgespreid en de lijdzame grassprietjes en de geduldige mosplantjes gaven zuchtend mede onder het wicht dat ze te torschen kregen, en vreesden nimmer van den slag te herstellen. Sigarenrook krinkelde over de kamperfoelie-struiken en verdreef nijdig den teederen geur hunner bloemen. Harde stemmen verjaagden den vroolijken meezenzwerm, die onder verschrikt en verontwaardigd getjilp in de naaste boomen toevlucht zocht. Een man rees op uit de menigte en ging op een heuveltje staan. Hij had lang blond haar en een bleek gezicht. Hij zeide iets en toen deden alle menschen hunnen mond erg wijd open en begonnen te zingen, zoo hard dat de kraaien krassend opvlogen van hun hooge nesten en de nieuwsgierige konijntjes, die van den duinrand gekomen waren om eens te kijken, verschrikt aan 't loopen gingen en een kwartier lang bleven doorloopen, toen zij reeds veilig weder in 't duin waren. Windekind lachte en sloeg den sigarenrook voor zich weg met een varentak, Johannes kwamen de tranen in de oogen, echter niet van den rook. ‘Windekind,’ zeide hij - ‘ik wilde weg, het is zoo leelijk en zoo hard.’ ‘Neen, wij moeten nog blijven. Gij zult lachen - het wordt nog grappiger.’ Het zingen hield op en de bleeke man begon te spreken. Hij schreeuwde hard, opdat allen hem zouden verstaan, maar wat hij zeide klonk erg vriendelijk. Hij noemde de menschen broeders en zusters en sprak van de heerlijke natuur en de wonderen der schepping, van Gods zonneschijn en van de lieve vogelen en bloemen.... | |
[pagina 36]
| |
‘Wat is dat?’ vroeg Johannes. ‘Hoe spreekt hij daarover - kent hij u? Is hij een vriend van u?’ Windekind schudde minachtend het omkranste hoofdje: ‘Hij kent mij niet, - de zon, de vogelen, de bloemen evenmin. Het is alles logen wat hij zegt.’ De menschen luisterden allen zeer aandachtig en de dikke juffrouw die op het blauwe klokje zat, begon verscheiden malen te huilen - en wischte de tranen met haar rokslip af, omdat zij haar zakdoek niet gebruiken kon. De bleeke man zeide, dat God ter wille van hun bijeenkomst de zon zoo vroolijk had laten schijnen; toen lachte Windekind honend en wierp van uit de dichte bladen een eikel op zijn neus. ‘Hij zal het anders ondervinden,’ zeide hij, ‘mijn vader zou voor hem schijnen, wat verbeeldt hij zich wel.’ Doch de bleeke man was te veel in vuur geraakt om op den eikel te letten, die uit de lucht scheen te vallen - hij sprak lang en hoe langer hoe harder. Op 't laatst werd hij rood en blauw in 't gezicht, balde de vuisten en schreeuwde zoo luid, dat de bladeren trilden en de grashalmen ontzet heen en weder wiegelden. Toen hij eindelijk tot bedaren gekomen was, begonnen allen weer te zingen. - ‘Wel foei!’ zeide een meerle die van een hoogen boom het rumoer aanhoorde. ‘Is dat een afschuwelijk leven maken. Ik heb nog liever dat er koeien in het bosch komen. Hoor dat eens aan. - Wel foei!’ Nu! de meerle is een kenner en heeft een fijnen smaak. Na het gezang haalden de menschen uit manden, doozen en zakken, allerlei eetwaren voor den dag. Er werden papieren uitgespreid en broodjes en sinaas-appelen verdeeld. Ook flesschen en glazen kwamen te voorschijn. Toen riep Windekind zijn bondgenooten bijeen en begon den smullenden troep te belegeren. Een dappere kikvorsch sprong op den schoot van een oude juffrouw, vlak naast het broodje dat zij juist wilde gaan opeten en bleef daar zitten, als verbaasd over zijn eigen stoutmoedigheid. De juffrouw slaakte een ijselijken gil en staarde ontzet den aanvaller aan, zonder zich te durven verroeren. | |
[pagina 37]
| |
Het moedige voorbeeld vond navolging. Groene rupsen kropen onverschrokken over hoeden, zakdoeken en broodjes, overal angst en schrik teweegbrengend; groote dikke kruisspinnen lieten zich aan glinsterende draden neer in bierglazen, op hoofden of halzen en een luid gegil volgde steeds hunnen aanval; tallooze vliegjes bestormden de menschen regelrecht in 't gezicht en offerden hun leven voor de goede zaak, door zich op spijzen en dranken te storten en ze met hun lichamen onbruikbaar te maken. Eindelijk kwamen de mieren in onafzienbare scharen en tastten den vijand op de meest onverwachtte plaatsen bij honderden tegelijk aan. Dat bracht een verwarring en ontsteltenis teweeg! Haastig vlogen mannen en vrouwen van de zoo lang verdrukte mos- en grasplantjes op; - ook het arme blauwe klokje werd bevrijd door den welgeslaagden aanval van twee oorwurmen op de beenen van de dikke juffrouw. De vertwijfeling nam toe: dansend en springend, onder de zonderlingste gebaren trachten de menschen hun vervolgers te ontkomen. De bleeke man bood lang wederstand en sloeg met een zwart stokje woedend in 't rond, doch een paar baldadige meezen, die geen aanvalsmiddel te laag achtten en een wesp, die hem door zijn zwarte broek heen in de kuit stak, stelden hem buiten gevecht. Toen kon de vroolijke zon zich niet langer goed houden en verborg het aangezicht achter een wolk. Groote regendroppels daalden op de strijdende partijen. Het was alsof door den regen plotseling een bosch van groote, zwarte paddestoelen uit den grond opschoot. Dat waren de regenschermen die ijlings werden uitgespannen. Sommigen sloegen de rokken over 't hoofd, waardoor witte onderrokken, wit gekouste beenen en schoenen zonder hakken zichtbaar werden. O, wat had Windekind een pret! hij moest zich aan den bloemstengel vasthouden van 't lachen. Dichter en dichter stroomde de regen, hij begon het bosch met een grauwen, glinsterenden sluier te omhullen. Kletterende waterstralen vielen van parapluies, hooge hoeden en zwarte jassen, die glommen als de schilden van een watertor, | |
[pagina 38]
| |
de schoenen zoenden en smakten in den doorweekten grond. Toen gaven de menschen het op en dropen bij kleine troepjes zwijgend af, een menigte papieren, ledige flesschen en sinaasappelschillen, als onoogelijke sporen van hun bezoek, achterlatend. Op het open veldje in het bosch werd het weder eenzaam en rustig en hoorde men spoedig niets meer dan het eentonige ruischen van den regen. ‘Nu, Johannes! - nu hebben wij ook menschen gezien. Waarom lacht gij ook niet om hen?’ ‘Ach Windekind! zijn alle menschen zoo?’ ‘O er zijn er nog veel erger en leelijker. Soms razen en tieren zij en vernielen al wat schoon en sierlijk is. Zij hakken boomen om en zetten er plompe, vierkante huizen. Zij vertrappen de bloemen moedwillig en dooden voor vermaak elk dier dat onder hun bereik komt. In hun steden, waar zij opeen kruipen, is alles vuil en zwart en de lucht bedompt en vergiftigd door stank en rook. Zij zijn geheel vervreemd van de natuur en hun medeschepselen. Daarom maken zij zulk een dwaas en droevig figuur, als zij er in terugkeeren.’ ‘Ach! Windekind! Windekind!’ ‘Waarom weent gij, Johannes? - Gij moet niet weenen, omdat gij bij menschen geboren zijt. Ik heb u immers lief en u verkozen onder allen. Ik heb u de taal van vlinders en vogelen geleerd en den blik der bloemen doen verstaan. De maan kent u en de goede, milde aarde heeft u lief als haar liefste kind. Waarom zoudt ge niet blijde zijn, daar ik uw vriend ben?’ ‘O Windekind! dat ben ik! dat ben ik! maar ik moet toch huilen om al die menschen!’ ‘Waarom? - Gij behoeft niet bij hen te blijven, als u dat verdriet doet. Gij kunt hier wonen en mij altijd vergezellen. Wij zullen huizen in het dichtste van het bosch, in de eenzame, zonnige duinen of in het riet aan den vijver. Ik zal u overal brengen, op den bodem van het water tusschen de waterplanten, in de paleizen van elfen en in de woningen van de kabouters. Ik zal met u zweven over velden en wouden, over vreemde landen en zeeën. Ik zal spinnen fijne | |
[pagina 39]
| |
kleederen voor u laten maken en u vleugels geven, zooals ik ze draag. Wij zullen leven van bloemengeur en met de elfen in het maanlicht dansen. Als de herfst komt, zullen wij met den zomer medetrekken, daarheen waar de hooge palmen oprijzen, waar kleurige bloemtrossen aan de rotsen hangen en het donkerblauwe zeevlak schittert in de zon. En ik zal u altijd sprookjes vertellen. Wilt ge dat, Johannes?’ ‘Zal ik dan nimmermeer onder menschen wonen?’ ‘Onder menschen wacht u eindelooze kommer, verveling, vermoeienis en zorg. Dag aan dag zult gij tobben en zuchten onder den last van uw leven. Zij zullen uw teedere ziel stooten en pijnigen door hun grofheden. Zij zullen u ter dood vervelen en martelen. Hebt gij de menschen meer lief dan mij?’ ‘Neen! neen! Windekind, ik wil bij u blijven!’ Nu kon hij toonen hoeveel hij van Windekind hield. Ja! hij wilde allen en alles voor hem verlaten en vergeten. Zijn kamertje, Presto en zijn vader. Vol vreugde en vastberaden herhaalde hij zijn wensch. De regen hield op. Onder grauwe wolken door straalde een heldere glimlach van de zon over het woud, op de vochtig glanzende bladeren en op de droppels, die aan elk twijgje en halmpje fonkelden en zelfs de spinwebben sierden die over het eikenloof gespannen waren. Langzaam steeg een fijne nevel uit den vochtigen grond tusschen het kreupelhout omhoog, duizend zoele, droomerige geuren medevoerend. - De meerle vloog nu in den hoogsten boomtop en zong in korte, innige melodiën tot de dalende zon - als wilde zij toonen welke zang hier paste - in de plechtige avondstilte, bij de zachte begeleiding der vallende droppen. ‘Is dat niet schooner dan menschengeluid, Johannes? - Ja! de meerle weet wel den juisten toon te treffen. Hier is alles harmonie, zoo volkomen zult gij ze bij menschen nooit vinden.’ ‘Wat is harmonie, Windekind?’ ‘Dat is hetzelfde als geluk. Het is dat waarnaar alles streeft. Ook de menschen. Doch zij doen als jongens die | |
[pagina 40]
| |
een vlinder willen vangen. Zij jagen haar juist weg door hun domme pogingen.’ ‘Zal ik haar bij u vinden?’ ‘Ja, Johannes! - maar dan moet gij de menschen vergeten. Het is een slecht begin, bij menschen geboren te zijn - maar gij zijt nog jong, - gij moet alle herinnering aan uw menschenleven van u af zetten - bij hen zoudt gij dwalen en in verwarring, strijd en ellende geraken, - het zou met u gaan zooals met den jongen meikever, van wien ik u vertelde. ‘Wat is daarmede verder gebeurd?’ ‘Hij heeft het heldere schijnsel gezien, waarvan de oude kever sprak; hij dacht niet beter te kunnen doen dan er dadelijk heen te vliegen. Regelrecht vloog hij in een kamer en viel in menschenhanden. Drie dagen lang is hij daar gemarteld, - hij heeft in kartonnen doosjes gezeten - men heeft hem draadjes aan de pooten gebonden en zoo laten vliegen, - toen heeft hij zich losgerukt en een vleugel en een poot verloren en is eindelijk, - hulpeloos op een vloerkleed rondkruipend en nog vruchteloos pogend den tuin te bereiken, - door een zwaren voet verpletterd. - Alle dieren, Johannes, die in den nacht ronddolen, zijn zoowel kinderen van de zon als wij. En al hebben zij nimmer hunnen schitterenden vader gezien, toch drijft hen een onbewuste herinnering immer weer tot al waaraan licht ontstraalt. En duizenden arme schepsels der duisternis vinden een jammerlijken dood door die liefde tot de zon, van wie zij sinds lang gescheiden en vervreemd zijn. Zoo brengt een onbegrepen, onweerstaanbare neiging de menschen ten verderve in de schijnbeelden van dat groote licht dat hen deed ontstaan en dat zij niet meer kennen. Vragend zag Johannes op naar Windekinds oogen. Doch zij waren diep en geheimvol als de donkere hemel tusschen de sterren.’ - ‘Bedoelt gij God?’ vroeg hij eindelijk schuchter. ‘God?’ - de diepe oogen lachten spotziek. - ‘Ik weet, Johannes, waaraan gij denkt, als gij dien klank uitspreekt. | |
[pagina 41]
| |
Aan den stoel voor uw bed, waartegen gij het lange gebedje iederen avond zegt, - aan de groen saaien gordijnen voor het kerkraam, waarnaar gij Zondagmorgen zoo lang kijkt - aan de kapitale letters van uw bijbeltje - aan het kerkezakje met den langen steel - aan leelijk gezang en een muffe menschenlucht. Wat gij met dien naam bedoelt, Johannes, is een belachelijk schijnbeeld, - in plaats van de zon, een groote petroleumlamp, waarop honderden en duizenden mugjes hulpeloos zitten vastgeplakt.’ ‘Maar hoe heet dan dat groote licht, Windekind, en tot wien moet ik dan bidden?’ ‘Johannes, het is alsof een schimmelplantje mij vroeg hoe de aarde heette die met haar ronddraait. Was er een antwoord op uw vraag, gij zoudt het verstaan als een aardworm de muziek der sterren. Doch bidden zal ik u leeren.’ En met den kleinen Johannes, die in stille verwondering over Windekind's woorden peinsde - vloog hij uit het bosch omhoog, zoo hoog, dat over den duinrand een lange, als goud fonkelende streep zichtbaar werd. Zij vlogen voort, de grillig beschaduwde duinvlakte gleed onder hun blikken weg en breeder en breeder werd de lichtstreep. De groene kleur der duinen week, vaal zag het helm en vreemde bleekblauwe planten groeiden er tusschen. Nog een hooge heuvelreeks, een langgestrekte, smalle zandstrook en dan de wijde, ontzachlijke zee. - Blauw was het groote vlak, tot aan de verre kimme, - onder de zon echter straalde een smalle strook in verblindend roode schittering. Een lange, donzig witte schuimrand omzoomde het zeevlak, zooals hermelijn blauw fluweel omzoomt. En aan de kimme scheidde lucht en water een fijne wonderbare lijn. Een wonder scheen zij: recht en toch gebogen, scherp en toch onbestemd, zichtbaar en toch onnaspeurlijk. Zij was als de toon eener harp, die lang en droomend naklinkt, die schijnt weg te sterven en toch blijft. Toen zette de kleine Johannes zich op den duinrand en staarde - staarde in lang, roerloos zwijgen - totdat het | |
[pagina 42]
| |
hem was, alsof hij ging sterven, - alsof de groote, gouden deuren van het heelal zich statig ontsloten en zijn kleine ziel het eerste licht der oneindigheid tegenzweefde. En toen de aardsche tranen die in zijn wijd geopende oogen welden, de schoone zon omfloersten en de pracht van hemel en aarde deden wegdeinzen in een duistere, trillende schemering ..... ‘Zoo moet gij bidden!’ zeide toen Windekind. -
(Wordt vervolgd). |
|