Maar zie, wat een wonder geschiedde, toen we per geluk Van Deyssel zélf ter hand namen, omdat we aan de onfeilbaarheid van leerboekjes hadden leeren twijfelen. Wat ging er een leven voor ons open, en wat kwam er een benijdende bewondering in ons op, voor een tijd, waarin een dergelijk mensch heeft kunnen leven en scheppen, vanuit een diep-brandende ziel, vanuit een innig-bewogen gemoed, vanuit een prachtig-beheerscht kunstenaarschap. Een tijd, waarin een vriendschap kon ontstaan tusschen een Kloos en een Van Deyssel, twee reuzen die ùitsteken boven dit dorre en grauwe land, boven de dorre en grauwe massa die de schoolboekjes schrijft en drukt en leest en er uit doceert.... zoo lang tot hun autoriteit omver gekegeld wordt door de eerste persoonlijke kennismaking met het werk van zulk een mensch. En sinds dien tijd, dat ik het werk van Lodewijk van Deyssel zelf ter hand leerde nemen, met een hartstocht waarvan men nooit genoeg krijgt, is het mij een bezit geworden, dierbaarder dan de allermeeste anderen. Is er in mij een zekerheid gegroeid, dat wij, hoe prachtig vele stukken onzer letteren ook zijn, weinig kunstenaars hebben als Lodewijk van Deyssel, van zulk een, hoog-aristocratische geestes-leefdrift, verwoord in zulk een proza als alleen zijn hand vermag te scheppen.
Ik wéét wel, het paste eigenlijk voor een jonger geslacht, te doen alsof die ouderen, nu ja, in hun tijd wel verdienstelijk werk gepresteerd hebben, maar toch eigenlijk voor dezen tijd van niet zoo geweldige importantie meer zijn. In ons geslacht is immers alles zoo anders, is immers het levensgevoel zoozeer verhevigd en verdiept, zoozeer geconcentreerd en verdicht, en wij leven nu eenmaal niet meer in den tijd van Tachtig, maar in den tijd van na Twintig.
Ach ja, Twintig was schoon, en bracht rijke beloften en een zéér enkele vervulling, en er is wellicht onder Twintig of Dertig een blijver, die de tijden zal trotseeren en groeien mèt den groei der tijden. Maar ik zie, bij al ons verheven levensgevoel, geen levensdrift als die van dezen mensch, zoo hoog en zoo edel, dat zij zich tot in zijn vijf en zeventigste jaar zal getrouw blijven. En ik zie onder Twintig noch onder Dertig, een mènsch, zoo hevig-intens levend als deze, en dit leven zoo in letterkunde sublimeerend met een meesterschap als weinigen in Nederland bezaten.