De Nieuwe Gids. Jaargang 54
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina III]
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 54. Deel 10]
Nieuwste opname van Lodewijk van Deyssel (1939)
| |
[pagina 427]
| |
Oud-Minister van Buitenlandsche Zaken Mr. J.A.N. Patijn, zond ons het volgende schrijven: | |
[pagina 429]
| |
Dukdalf der persoonlijkheidsidee door Dr. Alfred A. Haighton.Aan Dr. K.J.L. Alberdingk Thijm (Lodewijk van Deyssel) bij zijn vijf-en-zeventigsten verjaardag, in diepen eerbied en met warme vriendschap opgedragen. Zoo God - of de Wereldziel of hoe men het Opperwezen, dat het Al bestiert, gelieft te noemen - hem het leven en de gezondheid verleent, zal onze Hoofdredacteur, Dr. K.J.L. Alberdingk Thijm, beroemd onder zijn schuilnaam Lodewijk van Deyssel, den 22en September 1939 zijn vijf-en-zeventigsten verjaardag vieren. Hij is de laatstlevende ‘Tachtiger’, de eenige, nog in ons midden vertoevende, genoot van de edele schare hervormers, die, globaalweg tusschen 1880 en 1890, baan brak voor de algeheele vernieuwing der Nederlandsche Beschaving. Vele sterren schitteren aan het firmament dier cultureele wedergeboorte, maar boven hen blinken twee zonnen uit: Lodewijk van Deyssel en Willem Kloos. In den loop der jaren is over elk van beiden een flinke boekenkast vol geschreven. En - om even bij het beeld te blijven - deze twee kasten beslaan maar een deel van de boekerij, gewijd aan de ‘Tachtiger Beweging’, waarvan zij de groote Leiders zijn. Geen werk uit die bibliotheek of Kloos en van Deyssel bekleeden er de voornaamste plaats in. Het totaal der beschouwingen, die Lodewijk van Deyssel tot onderwerp hebben, vormt dus een literatuur op zich zelve. Is het geen monnikenwerk, daar nog iets nieuws aan te willen toevoegen? Aldus bezien zoude hoogstens reden-van-bestaan toekomen aan een gelegenheidsartikel bij dit jubileum. Hetzij een aangekleede gelukwensch of een persoonlijke herinnering of een kort overzicht, hetzij een samenvoegsel van twee daaruit of alle drie. Men moet | |
[pagina 430]
| |
de waarde van gelegenheidsartikelen niet onderschatten. Al bevat de - bloote of aangekleede - gelukwensch slechts een louter platonische hulde, dezelve bewaart toch voor het nageslacht een getuigenis van de gevoelens der tijdgenooten. De persoonlijke herinnering legt in de annalen der geschiedenis menig trekje van den grooten man vast, dat anders wellicht te loor gegaan ware, en ontrukt, zoodoende, bouwstof voor latere verhandelingen aan de vergetelheid. Het korte overzicht gaêrt het reeds bekende bijeen, en giet het, samenvattend, in beknopte gedaante: hetgeen gewis niet te versmaden valt, nademaal het breede leekenpubliek de uitgebreide onderzoekingen der letterkundige vaklieden slechts van-hooren-zeggen kent. Deze dingen zijn geenszins gering te achten. Inderdaad hebben, anno 1934, de velen, die, ter eere van Lodewijk van Deyssel's zeventigsten verjaardag, hun bewondering betoonden middels publicaties in dit tijdschrift, zich tot het schrijven van gelegenheidsartikelen bepaald. Ook steller dezes hield zich toen binnen die grenzen. Ik koos het korte overzicht.Ga naar voetnoot1) Op zich zelf is dit reeds een - zij het negatieve - reden, weshalve ik thans, bij den nu voor den boeg staanden heugelijken dag, liever niet hetzelfde onderneem. Zulks ware in herhalingen treden. De persoonlijke herinnering dan? Nu: die komt tòch wel aan de orde; doch ik uit mijn hulde, zoo mogelijk, bij voorkeur in een wat positiever bijdrage tot de juiste waardeering van dengeen, aan wien het blijk van hoogachting wordt aangeboden. Vanzelfsprekend geldt dezelfde overweging in nog hoogere mate ten opzichte van den aangekleeden gelukwensch. Liefst giet ik mijn huidelijk in den vorm van een studie over 's Meesters werk, die het begrip daarvan te verdiepen tracht. Maar is het mogelijk? Waar reeds zóó veel over hem geschreven werd? Ten overstaan van een omvangrijke, grootendeels aan zijn persoon gewijde, literatuur? Evenals alle ‘Tachtigers’, is Lodewijk van Deyssel, in den vollen zin des woords, classiek. Zijn figuur behoort tot het gangbare leermateriaal der middelbare scholen en Gymnasia; zijn historische gestalte werd honderden malen beschreven; zijn letterkundige rol | |
[pagina 431]
| |
staat uitgestippeld in iedere geschiedenis onzer nieuwere literatuur. Onder deze omstandigheden lijkt de studie-stof ‘Lodewijk van Deyssel’ ten zeerste afgegraasd, en mag het overtollig schijnen, zich opnieuw te verdiepen in de beteekenis van een Man, wiens verdiensten, eigenaardigheden en cultureelen invloed dermate van alle kanten in het licht gesteld zijn. Ja, dit alles is waar. En tòch heb ik het gevoel, dat sommige zijden van het genie Lodewijk van Deyssel nog steeds niet naar behooren tot hun recht gekomen zijn in de talrijke beschouwingen, die over hem handelen. De literaire verdiensten van den Vader onzer Proza-Kunst vinden algemeene erkenning. Hoe zoude het ook anders kunnen? Doch hij is méér dan literator alleen. En dit blijkt nog niet genoeg te worden ingezien. In Lodewijk van Deyssel bezit Nederland een wijsgeerig Denker met zéér bijzondere qualiteiten. Geen vak-philosooph; geen star stelselaar; geen ‘geleerde’, in den boekenwurmerigen zin. Maar een klare Kop, die, vrij en onbevangen, zijn gedachten laat gaan over de problemen, die hem onder de oogen komen. Een Geest, begaafd met merkwaardig scherp doorzicht. Een volkomen zelfstandig Intellect, dat, wars van alle mode, de ‘teekenen des tijds’ - om met Bolland te spreken - in zich opneemt, doorvorscht en verwerkt tot klare, even pretentielooze als diepzinnige, gevolgtrekkingen. Zijn wonderbaarlijke heerschappij over de taal maakt den neêrslag-op-schrift van zijn overdenkingen tot een genot om te lezen. Heldere voordracht, puntige bewijsvoering en treffende waarachtigheid strijden in dat zeer verzorgde proza om den voorrang met een zuiver doorgronden der wezenlijke kernen der vraagstukken, dat den lezer verbluft. Te meer zoo, daar het alles luchtig geschreven lijkt en alle aanspraak op zwaarwichtigheid den schrijver kennelijk verre ligt. Lodewijk van Deyssel heeft geen wijsgeerig stelsel gebouwd, maar daarentegen talrijke analyses van voorkomende quaesties gegeven, die in de stelsels der grootste wijsgeeren passen, en daarbij aangevoegd kunnen worden als zoovele kostbare bevestigingen. En de vraag rijst: heeft stelselsbouwen nog wel nut? De groote stelsels zijn gebouwd. Bij uitstek waardevol is derhalve deze soort, enkel oogenschijnlijk fragmentarische, arbeid, die de zaken-van-allem-dag onafhankelijk verwerkt | |
[pagina 432]
| |
tot resultaten, welke de toetsing aan het eeuwige wezen der dingen glansrijk doorstaan. De lezers van ‘De Nieuwe Gids’ hebben nog in de jongste afleveringen voorbeelden kunnen aantreffen van Dr. Lodewijk van Deyssel's philosophische bespiegelingen. O.m. komen in het Juli-nummer voor de stukjes ‘Opvattingen’ (pag. 3 en 4), ‘Nauwkeurigheid in Terminologie’ (pag. 4 en 5), ‘Von Spengler’ (pag. 6), ‘Vrije-Gedachte’ (pag. 6 en 7), ‘Voortvarendheid en Gevoeligheid’ (pag. 8 en 9), ‘Politiek en Literatuur’ (pag. 14... 16) en ‘Spengler, Untergang’ (pag. 19 en 20). In 's Meesters ‘Verzamelde Werken’Ga naar voetnoot1) vindt men telkens zulke, kleinere en grootere, opstellen, verstrooid tusschen het louter literaire werk. Deze hoogst belangrijke zijde van Lodewijk van Deyssel's genie wordt, dunkt mij, lang niet voldoende gewaardeerd. De meeste, hem aanbelangende, verhandelingen loopen er vlot overheen. Voortbordurend op het stramien van een wijdverbreid wanbegrip, ziet men, naar het schijnt, in den Wijsgeer Lodewijk van Deyssel enkel een facet van den Kunstenaar Lodewijk van Deyssel. Een dergelijk onrecht doet men, trouwens, ook veelal wijlen Dr. Kloos aan. Gevolg: men neemt 's Meesters wijsgeerigheid niet heelemaal au sérieux. Daarom lijkt het mij een mooie opgave voor een hulde-artikel ter gelegenheid van het voor de deur staande jubileum des grooten Meesters, te trachten, zijn verdiensten als philosooph tot hun recht te doen geraken. Edoch: ook dit terrein is bijster uitgebreid. Wil het essay niet aanzwellen tot een lijvig boekdeel, dan zal ook uit 's Meesters wijsgeerigen arbeid een keuze dienen te worden gemaakt. Nu valt dit betrekkelijk gemakkelijk. Lodewijk van Deyssel's grootste wijgseerige essays handelen tevens over een der allerbelangrijkste vraagstukken, die hij ter hand genomen heeft, n.l. de verhouding tusschen enkeling en maatschappij in het algemeen en die tusschen kunstenaar en gemeenschap in het bijzonder. Alles pleit er dus voor, dìt deel van zijn wijsgeerige denkbeelden tot onderwerp te kiezen. Let wel: de Meester heeft dat vraagstukken-complex herhaalde- | |
[pagina 433]
| |
lijk in oogenschouw genomen. Zijn belangstelling daarvoor heeft zich ook elders dan in evenbedoelde opstellen geuit. Doch nergens anders gaat hij er zóó diep op in. Nergens anders ontvouwt hij zóó magistraal zijn sociologische inzichten. Nergens anders verklaart hij zóó breedvoerig zijn kijk op het wezen der menschelijke samenleving. En bovendien: geen andere zijner wijsgeerige bespiegelingen werd dèrmate misverstaan. Reden te meer om een poging te wagen tot het doen ingang vinden van een beter begrip daar omtrent. Dit artikel beoogt dus, 's Meesters verdienste als sociologisch wijsgeer de hulde te betuigen, waar zij het volste recht op heeft. | |
§ 1.Inleiding.De wijsgeer Lodewijk van Deyssel heeft zijn blik mede gericht op het sociale vraagstuk. Gelijk van zulk een oorspronkelijk en zelfstandig denker als deze groote Meester te verwachten viel, offerde hij niet aan de mode van den dag. Mitsdien raakte hij in botsing met zijn mede-‘Tachtiger’ Frank van der Goes, die juist een der voornaamste baanbrekers voor die mode was. Uit dit conflict sproot de beroemde polemiek over ‘Socialisme’ voort, welke Lodewijk van Deyssel en Frank van der Goes voerden in den zesden en zevenden jaargang van dit tijdschrift. Over deze aangelegenheid zelve mag ik hier kort wezen, daar zij voldoende bekend is, wij er verderop vanzelf verdere bijzonderheden over te berde zullen brengen en, last not least, ik er het mijne van gezegd heb in de Maart-aflevering j.l.Ga naar voetnoot1) Het behoeft geen betoog, dat, in die polemiek, ‘socialisme’ onveranderlijk beteekent: ‘marxisme’.Ga naar voetnoot2) Niet-rood socialisme bestond toen nog niet of nauwelijks. Dienovereenkomstig dienen ook alle afleidingen en nevenwoorden van ‘socialisme’ - ‘socialist’, ‘socialistisch’ altijd, vaak ook ‘sociaal’ - opgevat te worden, die in die polemiek voorkomen. Kortom: het was een pennestrijd over ‘marxisme’. | |
[pagina 434]
| |
De door Lodewijk van Deyssel in die polemiek ontvouwde zienswijze strookt geheel met zijn wereldbeschouwing, zooals deze uit zijn wijsgeerige geschriften, zijn kunst en - hetgeen eigenlijk nog méér zegt - uit zijn geheele levenshouding blijkt. Merkwaardig genoeg echter vertikken verreweg de meeste schrijvers over de ‘Tachtiger Beweging’ het min of meer, van Deyssel's argumentatie voor vol aan te zien. Gewoonlijk krijgt van der Goes een pluim van die scribenten, wegens zijn degelijke zaakkennis etc.; terwijl zij aan van Deyssel bedektelijk - soms zelfs openlijk - in de schoenen schuiven, te redeneeren als ‘artist’, die zoo een beetje dilettantert met het vraagstuk. Nog verleden jaar sleepten J. Greshoff en Menno ter Braak deze oude polemiek met de haren bij een scheldpartij - uit hun pen gevloeid binnen het cader eener, door anderen op touw gezette, lastercampagne tegen ‘De Nieuwe Gids’ - en ontzagen zij zich geenszins, hunne bespottelijke bewering, als zoude destijds Frank van der Goes in dit tijdschrift den toon hebben aangegeven - dus dan niet Kloos en van Deyssel! -, te ‘motiveeren’ met het praatje, dat zoowel van Deyssel als Kloos in gene jaren blijk gaven van volslagen onkunde terzake de sociale quaestie! Bijwijze van toonbeeld der door die heeren voorgestane opvatting, voer ik één staaltje hunner schimpscheuten aan. Onder den titel ‘Huizinga en de man van Deventer’ en den ondertitel ‘Nogmaals de “Nieuwe Gids” quaestie’, komt in ‘Het Vaderland’ d.d. 30 September 1938 een lang citaat voor uit een stuk van Greshoff in een ander blad. Het is voornamelijk tegen mij gericht, doch dit doet er hier niets toe. In den loop van zijn ‘betoog’ verklaart Greshoff: ‘Het doorbladeren van de Nieuwe Gids is voor ons voldoende om vast te stellen dat de staatkundige en economische beschouwingen er een breede plaats innamen en dat die geschreven werden door mannen als Frank van der Goes, mr. M.C.L. Lotzij, P.L. Tak, Domela Nieuwenhuis, dr. Vitus Bruinsma, J. van den Broek en Frederik van Eeden, die men bezwaarlijk als wegbereiders van Haighton kan kenschetsen. Welkan men hier tegen aanvoeren, en men heeft dit ook gedaan, dat Kloos en Thym zich in lyrische improvisattes tegen deze sociale en socialiseerende stroomingen uitspraken; maar dan dient | |
[pagina 435]
| |
men daarbij op te merken dat hun proeven, door een volkomen gebrek aan kennis van zaken niet voor ernstige discussie in aanmerking kwamen.’Ga naar voetnoot1) Dus het niet-au-sérieux-nemen, waarop ik boven doelde. Ik laat een heele reeks onjuistheden zwemmen, hoe gemakkelijk weêrlegbaar zij ook zijn; ik stip slechts in het voorbijgaan de verregaande brutaliteit, waarmeê Greshoff zich bezondigt tegenover de twee grootste Tachtigers, aan; ik zie ook af van elk ingaan op hetgeen Greshoff beweert met betrekking tot Kloos. Uit Greshoff's aangehaalde sweeping assertions nemen wij deze eene, er in vervatte, stelling van hem in oogenschouw: van Deyssel's uitspraken tegen Frank van der Goes c.a. waren ‘lyrische improvisaties’, gekenmerkt door ‘volkomen gebrek aan kennis van zaken’. Het stáát er En de lezers van ‘Het Vaderland’ hebben, blijkbaar, dien onzin als ‘voorlichting’ geslikt. Onnoodig te zeggen, dat Menno ter Braak deze klets van zijn geestverwant met graagte over nam. In zijn eigen stukjes deed hij nog een schepje op Greshoffs ‘opinie’. Beide bolleboozen gaven Frank van der Goes tamelijk wel gelijk, zonder zelfs maar één van van Deyssel's argumenten te noemen. En zij zijn waarlijk de eenigen niet. Opgave van desbetreffende auteurs heeft geen zin, tenzij onder vermelding hunner standpunten. Hoe beknopt dit laatste ook mocht geschieden, het zoude toch veel te ver voeren. Dat laat ik dus daar. Doch één pik ik er uit. Juist dien bepaalde, op grond dezer drieledige overweging: menigeen (o.a. Menno ter Braak en Greshoff) roept hem als autoriteit in; hij behoort tot het roode kamp, waar, vanzelfsprekend, de weêrzin tegen de sociologische opvattingen van Lodewijk van Deyssel - Frank van der Goes' principiëelen tegenstander - het grootst is; zijn werk getuigt ongetwijfeld van degelijke studie, al kan het bezwaarlijk op onpartijdigheid bogen. Ik bedoel Dr G. Stuiveling, auteur van een doorwrochte, ofschoon dikwerf bevangen en vooringenomen, verhandeling over de ‘Tachtiger Beweging’, als belichaamd in de eerste acht à negen jaargangen van dit tijdschrift.Ga naar voetnoot2) Deze ‘zegsman’ van Menno ter Braak | |
[pagina 436]
| |
en Greshoff vertegenwoordigt typisch de, vrij algemeen verbreide, miskenning jegens den maatschappij-beschouwer Lodewijk van Deyssel. Bovendien is hij een man-van-gewicht bij de S.D.A.P. en o.m. reeds mede-redacteur van dier ‘wetenschappelijk’Ga naar voetnoot1) maandschrift ‘Socialisme en Democratie’, alias ‘De Socialistische Gids’. Nu de S.D.A.P. regeeringspartij is, wordt Stuiveling nog wel professor, indien dit staatsbestel het maar lang genoeg uithoudt. Hij zoû, trouwens, naast een Romein heelemaal geen slecht figuur maken. Want, ten overvloede, Stuiveling lijkt meer door vooroordeelen begoocheld dan oneerlijk, zoodat hij mag gelden als een goed specimen van het onderhavige soort wanbegrijpers.
Weliswaar kan men zonder moeite Dr. Stuiveling betichten van onoprechtheid. Herhaaldelijk druischen zijn beweringen vierkant tegen de waarheid in. Zoo, om nu slechts één voorbeeld te geven, op pag. 125, een der laatsten van zijn boek, dit beweersel: ... ‘nadat de critische arbeid van Multatuli daartoe de ruimte had geschapen. Wat hij, de door alle Nieuwe-Gidsers geëerde grote, had gepresteerd, was het opruimen op literair èn maatschappelijk gebied van vooroordeelen en misverstanden, die een halve eeuw lang, zo niet langer, ons geestelijk leven hadden verstikt.’Ga naar voetnoot2) Twee jokkens in één adem. Want ten eerste is Multatuli stellig niet door Lodewijk van Deyssel geëerd als ‘groote’. Het bestek van dit artikel laat niet toe, aanhalingen te doen ter staving van de onderhavige bijzaak; de Lezer sla er Lodewijk van Deyssel's opstellen ‘Multatuli-Studiën’ en ‘Over Multatuli’ op naGa naar voetnoot3); daaruit blijkt overduidelijk de waarheid van hetgeen ik hier zeg. Gewis niet alle ‘Nieuwe-Gidsers’ hebben dus Multatuli zoodanige gevoelens toegedragen; hoogstens allen op één, n.l. Lodewijk van Deyssel, ná; en wij weten, hoe Dr. Kloos een fel artikel schreef tegen Multatuli's wanbegrip voor poëzie. En ten tweede is dat ‘opruimen’ etc. niet Multatuli's werk, doch juist dat der ‘Tachtigers’. Op zijn best heeft Multatuli het terrein verkènd. En ook dit zit nog. Zulke overschatting van Multatuli ten koste der ‘Tachtigers’ kenteekent het gilde, tot welks model-vertegenwoordiger ik Stuiveling kies. Ongelukkigerwijs maken hun verwrongen voorstellingen opgang. Sinds jaren slikken velen dergelijke verzinsels voor zoete koek. Met dit al geloof ik beslist niet, dat Dr. Stuiveling in casu de goêgemeente | |
[pagina 437]
| |
opzettelijk voorliegt. Hij dunkt mij zèlf slachtoffer van een geestesstrooming, die uit is op zooveel mogelijk kleineering van ‘Tachtig’. Hoe ik het ontstaan, het voortwoekeren en de werking dier averechtsche richting verklaar, zal, zoo God wil, in den vervolge van dit artikel blijken.
Gaan wij nu na, wat onze representant-der-misverstaanders te vertellen heeft over de historische polemiek tusschen van Deyssel en van der Goes. Het staat op pag. 100...113 van zijn voornoemd boek, doch vermengd met allerlei ‘Seitenhiebe’ naar Kloos, van Eeden en Bolland. Ik zal daaruit enkel dàtgene lichten, wat betrekking heeft op de polemiek van Deyssel contra van der Goes. Aanleiding tot het heele geval gaf van der Goes' vertaling van Bellamy's ‘Looking Backward’, Nederlandsche titel ‘In het jaar 2000’. Stuiveling wijst er, terecht, op, hoe van der Goes deze bewerking verrichtte als marxist en niet als literator, daar voor hem deze twee ‘functies toentertijd vrijwel gescheiden’ stonden. Voor van Deyssel echter ‘waren socialisme en literatuur als vuur en water’. Gezien de literaire leelijkheid van Bellamy's boekje, protesteerde van Deyssel reeds tegen de manier van het opkomend marxisme. Dit gold echter slechts als bijzaak, want, zooals Dr. Stuiveling het op pag. 101 uitdrukt, niet enkel het boekje was leelijk: ... ‘maar ook de daarin gepropageerde samenleving was voor van Deyssel een lelijke, anti-artistieke samenleving. Want hoe merkwaardig van-Eeden-achtig de formulering ook klinkt, waarin van Deyssel de voor zijn gevoel bestaande verwantschap van ethica en aesthetica uitdrukt, hij bedoelde precies het tegen gestelde: zijn moraal was op aesthetische normen gefundeerd, van Eeden's aesthetica op moreele normen. Van Deyssel kón Bellamy's toekomst-maatschappij niet zedelijk goed vinden, omdat hij haar niet artistiek mooi vond. Tegenover van der Goes stelt hij de kwestie zó: “De vraag is maar - welke wereld gij als de beste beschouwt, eene waarin de goederen, het geluk, zoo gelijkmatig mogelijk onder zooveel mogelijk menschen verdeeld zijn, waarin dus geen hooge opstapelingen van goederen en geluk bij weinigen zijn en lage leegten aan goederen en geluk bij velen, waarin dus géén hooge opstapelingen zijn, herhaal ik; of eene, waarin enkele bergen van goederen en geluk zijn op de vlakte van | |
[pagina 438]
| |
armoede en ongeluk.”Ga naar voetnoot1) Hij stelde de kwestie daarmede essentieel verkeerd, aangezien hij uitgaat van de onjuiste vooronderstelling van een beperkte hoeveelheid goederen, terwijl bovendien armoede en ongeluk slechts ten dele, rijkdom en geluk in het geheel niet als causaal samenhangend kunnen worden gedacht. Zijn hierna volgende opmerkingen zijn dan ook weinig minder er naast; na een onverdedigbare vereenzelviging van luxe en kunst - zó ver was de kunst buiten de toenmalige maatschappij gestoten en zó zeer maakten de artiesten van de nood der eenzaamheid een deugd! - volgt de boutade over het onbewuste socialisme der meeste intellectuelen, die ook allen het grootste geluk voor het grootste aantal willen. Dit beginsel juist is van Deyssel antipathiek: “- ik zeg, dat ik dat beginsel verwierp en veracht en vervloek en verdoem. Ik zou mij zeer, ja, zeer gelukkig achten als ik met deze meening geheel alleen stond op de geheele wereld. Als ik, in Holland staande, de eenige dukdalf van het Persoonlijkheidsbegrip was, die nog te zien was boven den vloed der gemeenschapsideeën die de heele wereld overstroomen, - zou ik kunnen denken, dat ik toch nog eenigszins mijn oud verlangen verwezenlijkt had om het land van mijn taal en mijn ziel eenig te doen zijn boven de landen.”Ga naar voetnoot2) Deze laatste zin is natuurlijk een hervatting van zijn vroegere uitspraak, Holland hoog te willen opstoten in de vaart der volkeren. Het is één van die kleine trekjes, waaruit kan blijken, dat de Tachtiger Beweging in wezen minder anti-nationaal is geweest, dan ze wel schijnt.’Ga naar voetnoot3) Tegen dit laatste valt op te merken: zulks schijnt ook maar zoo aan rooden; dat de roode heer Stuiveling het eerlijk erkent, is een dier kleine trekjes, die mij doen gelooven aan zijn oprechtheid, ook waar hij doolt. Bij de passage over het, van Deyssel antipathieke, beginsel, denkt men onwillekeurig, dat juist die zijn antipathie den rooden een doorn in het oog is; zij hebben iets tegen den ‘Dukdalf van het Persoonlijkheidsbegrip’. Maar contra-critiek blijft voor later in petto. Ik moet er evenwel op wijzen: Dr. Stuive- | |
[pagina 439]
| |
ling citeert van Deyssel's aangehaalde passages onvolledig. Wat hij weg laat, hoop ik straks te vermelden. Stuiveling is eerlijk genoeg om op pag. 103 te erkennen: van der Goes' gebrek aan oog voor den metaphysischen achtergrond des levens. Op diezelfde bladzijde vindt hij, terecht, van der Goes' antwoord aan van Deyssel ‘meesterlijk geargumenteerd’ en ook prima van stijl. Op pag. 110 komt Stuiveling tot van Deyssel's tweede opstel ‘Socialisme’ en vermeet zich, daarover te zeggen: ‘Men doet den schrijver geen onrecht als men zegt, dat hij hierin zijn geuite voorkeur bewéés voor elegant dwalen boven burgerlijk gelijk-hebben; hij zelf had trouwens gezond verstand genoeg om bij zijn opmerking, dat hij meer nog filosofisch dan artistiek tegen het socialisme was, de noot te plaatsen: “Mijn gefilosofeer wil overigens niet anders zijn dan een behagelijk vaag geliefhebber in gevoels-wijsbegeerte.”Ga naar voetnoot1) Toch heeft van Deyssel enkele dingen aangeraakt, die in latere jaren inderdaad een gevaar gebleken zijn. Terwijl hij ten onrechte de gelijksoortigheid postuleert van het hebben en het zijn - het ene de erfenis van het geld-bezit van den vader en de moeder, het andere de erfenis van het geest-bezit - voorziet hij terecht, dat een socialist, die het toe zal juichen als een millionair aan duizend armen goede woningen schonk, “het ook een voorbeeldige en bewonderenswaardige daad (moet) vinden, indien een dichter het goud zijner hooge en onbegrijpelijke gedachten omzet in de geringe munststukken van lieve kleinigheden, als goede raad, aardige vertellingen, enz., en daarmeê rond-gaat in de woningen der door den millionair onder dak gebrachte armen.”Ga naar voetnoot2) Men kan uit Adama van Scheltema's “Grondslagen eener nieuwe poëzie” de passages gemakkelijk aanhalen - en uit theorie en praktijk van zoveel anderen méér - die de bewijzen leveren, dat dit gevaar een reëel gevaar gebleken is. Het betoog van van Deyssel, zonder enige kennis van zaken fraai geschreven, verliest nog aan betekenis, doordat de auteur zich liet verleiden tot paradoxale uitspraken als deze: “Duidelijker dan in eenige andere, blijkt in de tegenwoordige bourgeois- | |
[pagina 440]
| |
maatschappij dat welvaart en rijkdom niet evenredig zijn aan de verdiensten van de menschen, en daarom vind ik haar zoo goed.”Ga naar voetnoot1) Van Deyssel begeerde een groot-stijlse maatschappij en hij vond die enkel in een ver verleden, een niet onduidelijk romantische trek. “Ik vind dat het Middeneeuwsche Monotheisme de laatste wereldstijl is geweest” - al de tijden daarna gaven hem niets anders te zien dan een voort-durende ont-stijling. “Dat de bourgeoisie een zelfzuchtige dievenbende is, ik zal dit niet betwisten, ik zal dit namelijk niet in overwegng nemen; want is zij dat, dan is, haar onbewust, haar zelfzucht en haar stelen de laatste weêrstand van den ouden stijl vóór het volkomen verval.”Ga naar voetnoot2) Op een dergelijk “betoog” viel eigenlijk niet veel te antwoorden; de onredelijke voorkeur van den artiest sprak te hevig uit ieder woord, dan dat redelijke overwegingen van den socioloog hiertegen iets vermochten.’Ga naar voetnoot3 Nauwgezette lezing van Dr. Stuiveling's, hier in extenso aangehaalde, veroordeeling van Lodewijk van Deyssel's opvatting leert, dunkt mij, onomstootelijk, dat Stuiveling's ‘vonnis’ meer veroorzaakt wordt door gemis-aan-vermogen om van Deyssel's betoog te begrijpen dan door kwade trouw. Wanneer een stelling van van Deyssel binnen Stuiveling's bevattings-bereik valt, looft hij haar even onomwonden, als hij overigens diens zienswijze laakt. Te oordeelen naar zijn voornoemd boek, is Dr. Stuiveling inderdaad een goed vertegenwoordiger der misvatters: een die, anders dan Menno ter Braak c.a., kennelijk méént wat hij zegt, en niet bewogen wordt door afgunstige lust tot hekelen. Een typisch bewijs hiervoor meen ik te ontwaren op zijn pag. 113, waar ik lees: ... ‘Van der Goes met zijn marxistisch socialisme,’... In het roode kamp doet men gewoonlijk, alsof het marxisme de eenige vorm van socialisme is. Dat het Nationaal-Socialisme óók, en met evenveel recht, behoort tot den ideeën-kring, dien het | |
[pagina 441]
| |
socialisme omvat, en derhalve daartoe gerekend moet worden, verloochent men bij de linkerpartijen stelselmatig. A fortiori doet men daar hetzelfde jegens het Fascisme, dat het woord ‘socialisme’ niet in zijn naam voert, en zich dus gemakkelijk tot zulke miskenning van zijn aard leent. Ja, zelfs wordt daar wel eens het Communisme of Bolsjewisme buiten den tuin van het begrip ‘socialisme’ gebannen. Van al deze, onderling van tijd tot tijd min of meer vijandige, broeders, wil de Sociaal-Democratie het liefst, zooveel mogelijk, de familieverwantschap-met-de-anderen verdonkeremanen. Vooral ten opzichte van het Communisme lijkt dit hoogst onbillijk, daar hetzelve toch ongetwijfeld een loot van het marxisme is, al rest in den Bolsjewistischen tak weinig meer van het maatjes-egaal-principe, dat de jood Karl Marx verkondigde. Maar ‘Socialisme’ kende reeds de antieke wereld. Socialisme is een paar duizendtallen jaren ouder en een paar geestelijke vastelanden wijder dan het stelsel van Marx. Zijn ras- en tijdgenoot Lasalle werd zelfs door Marx in den ban gedaan, wegens doctrinair verschil. En de Ariër Bellamy concurreert, in den geeste, heden ten dage weêr hevig met de schim van Marx. Dr. Stuiveling's reppen over ‘marxistisch socialisme’ lijkt mij een implicite erkenning toe van deze waarheden. Immers: wie van ‘marxistisch socialisme’ gewaagt, heeft het bestaan van andersaardig socialisme voor den geest. Tenzij ik mij totaal bedrieg, ligt hierin een royale ruiterlijkheid: hoogst ongewoon onder Sociaal-Democraten. Zooëven noemde ik den Americaan Bellamy, auteur van ‘Looking Backward’, hetwelk Frank van der Goes destijds vertaalde onder den titel ‘In het jaar 2000’. Dit brengt mij ongedwongen op een punt, geschikt om de belofte in te lossen, welke ik bij den aanhef van deze § deed in betrekking tot het ‘marxisme’ noemen van alle ‘rood’ socialisme, met inbegrip - onder veel meer - van het Bellamyïsme. Stellig mag deze samentrekking van alle ‘rood’ socialisme onder den naam ‘marxisme’ slechts een grove benadering heeten. Ik doe het dan ook enkel gemakshalve. Woorden resp. woorden-combinaties als ‘roodsocialisme’, ‘rood-socialistisch’, ‘rood-socialist’ e.d. - alsook zulke in dien geest, bijv. ‘linksch socialisme’ - zijn omslachtige monden-vol. Bovendien zijn de verschillen tusschen de diverse | |
[pagina 442]
| |
varianten van het roode socialisme - Marx, Lasalle, Bellamy, Karl Mario, Fourier, Sorel, Blanqui etc. - van betrekkelijk ondergeschikt belang, vergeleken bij de onderscheiden tusschen hen tezamen eenerzijds en anderzijds de diverse varianten in ‘zwart’ resp. ‘bruin’ socialisme. De eenige uitzondering op dezen regel vormt misschien het Bolsjewisme, vooral sedert zijn recent verdrag met Hitler's Nationaal-Socialisme; doch dit is een heel bijzonder geval, waarmede wij in Patria trouwens weinig te maken hebben. Het ‘zwarte’ en het ‘bruine’ socialisme - Fascisme en Nationaal-Socialisme - vertoonen, elk voor zich, een dergelijke gradatie-van-varianten als het ‘roode’ dito, zij het misschien ook niet zóó uitgebreid. Zij zijn trouwens jonger, hetgeen geringere uiteenloopendheid-op-leerstellig-gebied medebrengt. Onder deze omstandigheden doet men, m.i., de werkelijkheid niet al te zeer geweld aan, wanneer men al het ‘roode’ socialisme gemakshalve aanduidt met den naam van deszelfs gewichtigste en machtigste - zij het ook niet beste - vertegenwoordiger.Ga naar voetnoot1) Laat ons, na deze uitweidingen, terugkeeren tot Dr. Stuiveling, qua uitgezocht specimen van de categorie beoordeelaars, die Dr. Lodewijk van Deyssel niet au sérieux nemen in zijn hoedanigheid van sociologisch bespiegelaar. Stuiveling's oordeel kan samengevat worden in deze bewoordingen: Lodewijk van Deyssel beschouwt en behandelt de maatschappelijke vraagstukken als een spelletje, waarvan hem, den ‘artist’, de ernst ontgaat, en dat hij, mitsdien, enkel bekijkt uit den gezichtshoek van zijn eigen, toevallig en willekeurig, mooi- of leelijk vinden. Daartegenover acht Stuiveling nu Frank van der Goes een groot socioloog, vol inzicht, kunde en zaakkennis, die weet, waarover hij het heeft en waarom het gaat, en wien het als een bijzondere welwillendheid moet toegerekend worden, den | |
[pagina V]
| |
Lodewijk van Deyssel (1929)
| |
[pagina 443]
| |
dilettanterigen van Deyssel dermate uitvoerig van wederantwoord gediend te hebben. Stuiveling onderkent, ten overvloede, in van der Goes den voorlooper van een feitelijke sociale ontwikkeling gedurende rond een halve eeuw, terwijl hem van Deyssel hoogstens een tegenpruttelend conservatief lijkt. Voorwaar geen geringe blaam op Lodewijk van Deyssel! Immers, wat is akeliger om te zien, dan een man, die grasduint in aangelegenheden, waar hij geen verstand van heeft? Wat is bespottelijker dan een ‘artist’, die met ‘lyrische improvisaties’ uitglijdt op het gladde ijs van wetenschappelijke vraagstukken, welke zijn begrip te boven gaan? Kwakzalverij van je welste! En, niet waar, in trouwe moet men erkennen: Stuiveling c.s. leggen van Deyssel, op stuk van zaken, zulke beunhazerij ten laste. Thans willen wij onderzoeken, of de blaam verdiend is. Daartoe beproeven wij, Lodewijk van Deyssel's redeneering op den voet te volgen. In den loop dezer bezigheid komt vanzelf de contracritiek aan de orde. | |
§ 2.Van Deyssel's Aristocratisme.Van Deyssel's eerste Opstel tegen van der Goes heet ‘Gedachte, Kunst, Socialisme’.Ga naar voetnoot1) In deel 5 zijner ‘Verzamelde Werken’ beslaat het de bladzijden 39...52. Noem ik bladzijden, dan bedoel ik die van dat boek, tenzij anders blijkt. De schrijver begint met een betuiging van vriendschap en hoogachting aan het adres van den tegenstander. (Dat dit geen phrase was, weten wij: van Deyssel is die gevoelens blijven koesteren en toonen tot aan van der Goes' overlijden, op 5 Juni j.l., toe.) Van Deyssel verklaart van der Goes tot den eenigen mensch, voor zoover hij weet, op de geheele wereld, die marxisme paart aan liefde voor de kunst. (Stuiveling drijft hier den spot medeGa naar voetnoot2), maar uit het vervolg van het opstel blijkt het niet zoo gek te wezen.) Daarom ergert hij zich aan de vertaling, door zijn vriend van zoo een literair onding als Bellamy's ‘In het jaar 2000’. Hij | |
[pagina 444]
| |
herinnert den tegenstander aan gemeenschappelijke kunst-bezieling (pag. 40) en vraagt hem dan, ‘in naam van het Geestelijke en Persoonlijke tegenover het Stoffelijke en Onpersoonlijke’, of hij Bellamy's boekje mitsgaders diens heilstaat mooi vindt. Bij voorbaat verwerpt van Deyssel (pag. 40) de uitvlucht, als zouden ‘literair-mooi’ en ‘ethiesch-mooi’ twee van-elkaêr-geïsoleerde zaken zijn, welker gesepareerdheid het mogelijk maakt, in één ziel de beoefening van literatuur - met haar schoonheidsdorst - en marxisme - met zijn leelijke nuttigheid - te doen samengaan. Van Deyssel ontkent categorisch de bestaanbaarheid van zulk samengaan (pag. 40 en 41), en oordeelt: marxisme is anti-literair, literatuur is anti-marxistisch. Dan (pag. 41) zegt hij: ‘Ook vind ik Bellamy's boekje niet ethiesch-mooi. Er is een zeer groote verwantschap tusschen ethiek en esthetiek’Ga naar voetnoot1) Het is deze laatste volzin, welken Stuiveling ‘Van-Eeden-achtig’ vindt; zie boven.
De alinea voert voort: ‘Dingen, die ethiesch heel mooi zijn, zijn esthetiesch óok mooi.’ Hieruit blijkt de onjuistheid van Stuiveling's bewering, als zoude van Deyssel's moraal op aesthetische normen gefundeerd zijn. Van Deyssel stelt identiteit, geen prioriteit. Identiteit enkel op zeer hoog niveau, wèl te verstaan. De alinea gaat verder: ‘B.v. de Navolging van Christus door Thomas à Kempis. Vele Christen-theologen en -moralisten hebben boeken geschreven, waarmede zij alleénGa naar voetnoot2) het heil der menschheid bedoelden. Daarin werd gezegd, dat de menschen nietsGa naar voetnoot3) waren en God álles, dat de menschen zich geen grooter geluk konden verwerven dan in de aanbidding van God was, en die boeken waren esthetisch mooi, geschreven zijnde door dweepende Personen, die een mooiGa naar voetnoot4) Begrip en een mooyeGa naar voetnoot4) Liefde hadden. Maar Bellamys boek (en het heele Socialisme), gebazeerd op de gedachte, dat de menschen | |
[pagina 445]
| |
en hun stoffelijke welvaart álles zijn en Gods niets, is leelijk, omdat het is ingegeven door een laag Begrip en eene vulgaire menschenliefde ’ Hier valt geen spoor te bekennen van een op aesthetica gegrondveste moraal Wèl echter behelst deze passus een oorlogsverklaring aan het Materialisme, ‘historisch’ of algemeen, om het even. Van Deyssel spreekt zich uit tegen de platvloerschheid van het marxisme. Volgt een sarcastische volzin, waarin de schrijver, met even fijne als bijtende spot, de vraag stelt, of zijn: .. ‘gissing mis is, dat socialisme en sociologie twee geheel verschillende, bijna aan elkaâr tegen-over-gestelde, zaken zijn, dat socialisme een doktrinair, op beginselen en dogmata berustend, stelsel van maatschappij-inrichting is,’... Tegenwoordig zoû men zeggen: een ideologie. ... ‘en dat sociologie eene wetenschap is, met tot bezigheid historische en experimenteele studie der de samenleving beheerschende wetten, en tot doel de betere inrichting dier samenleving.’ Het is natuurlijk een rhetorische vraag. Toen hij haar opperde wist van Deyssel (wellicht beter dan van der Goes), hoezeer de ‘gissing’ strookt met de waarheid. De hier door hem, als tusschen neus en lippen, gegeven differentiaal-definitie tusschen de begrippen ‘ideologie’ - dogmatisch etc. - en, in onderscheid met dit begrip, ‘wetenschap’ - onpartijdig etc. -, mag gelden als een classieke formuleering van het verschil tusschen die twee soorten gedachtenstelsels. Enkel reeds dit eene blijk van scherpzinnig doorzicht-in-de-quaestie volstaat om het geringschattend oordeel van de Stuivelings c.a. over den socioloog van Deyssel te loochenstraffen. Kennelijk is hier geenszins de ‘artist’, die met gevoelsargumenten speelt, aan het woord, doch een Denker, wiens brein zich bezonnen heeft op de quintessens der vraag. Wie desondanks nog mocht twijfelen aan de bevoegdheid, ter zake sociologie, van den toenmaligen van Deyssel, zal, in trouwe, het laatste zweem onzekerheid kwijt raken bij het lezen van den, zoo zeer ad rem lik op stuk gevenden, volzin (pag. 41 en 42), die onmiddellijk aansluit bij het vorige: | |
[pagina 446]
| |
‘De socialistische maatschappij, gelijk die thands doktrinair verkondigd wordt, zouGa naar voetnoot1) de konkluzie kunnen zijn der eenmaal kompleete sociologische studies, zeker, maar even goed zal de konkluzie tegen-over-gesteld kunnen zijn.’Ga naar voetnoot2) O zoo. In die paar regeltjes, wordt een harde noot gekraakt. De marxist van der Goes lag vanzelfsprekend bevangen in den, typisch rooden, waan, dat Marx' stelsel inderdaad ‘wetenschap’, ja de sociologische ‘wetenschap’, inhoudt; maar van Deyssel kijkt door den verblindenden opschik heen, en onderkent het marxisme als zuivere ideologie. ‘Niet op de toekomst vooruitloopen’, geeft hij, met zooveel woorden, te kennen, ‘het zal nog moeten blijken, of de werkelijkheid jullie, marxisten, ten slotte in het gelijk stelt.’ Van Deyssel toont hier èn een diepe kennis van zaken èn een helderen blik.
Is dit nu ‘lyrische improvisatie’, heer Greshoff? Is dit een dier ‘proeven’, die, ‘door een volkomen gebrek aan kennis van zaken, niet voor ernstige discussie in aanmerking kwamen.’? Maar dat gij en de uwen u liever aan ernstige discussie daarover onttrèkt, geloof ik gaarne: want er vàlt bitter weinig tegen in te brengen. Hebt gij van Deyssel's stukken wel gelezen? Hierna komt de eerste der door Dr. Stuiveling aangehaalde passages. Boven wees ik er reeds op, dat hij haar onvolledig weêrgeeft. Hier volgt dezelve, zooals staande op pag. 42, compleet: ‘De vraag is maar, - zoo draayen wij zveêr in de rondte - welke wereld gij als de beste beschouwt, eene waarin de goederen, het geluk, zoo gelijkmatig mogelijk onder zoo veel mogelijk menschen verdeeld zijn, waarin dus geen hooge opstapelingen van goederen en geluk bij weinigen zijn en lage leegteGa naar voetnoot3 aan goederen en geluk bij velen, waarin dus géen hooge opstapelingen zijn, herhaal ik; òf eene, waarin enkele bergen van goederen en geluk zijn op de vlakte van armoede en ongeluk.’Ga naar voetnoot2) Ik kan van een zoo punctueel man als Dr. Stuiveling niet gelooven, dat hij door gebrek aan accuratesse den, hier door mij gecursiveerden, tusschenzin over het hoofd heeft gezien.Ga naar voetnoot4) Het weglaten dier zinsnede moet dus een bedoeling hebben. Welke? Nu, dit valt niet moeilijk te raden. De onderhavige volzin levert, in van Deyssel's text, een aanvulling op het beweerde | |
[pagina 447]
| |
in den voorgaande, waarbij dezelve onmiddellijk aansluit. Het, door Stuiveling weggemoffelde, stukje zin wijst dit verband onomstootelijk aan. Daar Stuiveling echter den laatsten volzin in zijn eentje citeert, d.w.z. uit zijn verband rukt, kon hij dat verraderlijke tusschenzinnetje niet gebruiken. Dit vind ik een der - weinige - staaltjes van oneerlijkheid bij Stuiveling. Enfin, bekijken wij dezen laatst-geciteerden volzin in zijn verband. Van de critiek, die, naar wij boven zagen, Dr. Stuiveling op dien, - ook - door hem - doch incompleet - geciteerden, volzin geeft, blijft dan niets over. In samenhang met den vorigen volzin, die met den onderhavigen tot eene en dezelfde alinea behoort, onder het oog gezien, behelst de laatst-aangehaalde volzin eenvoudig een illustratie van wat zijn voorganger stelt. In substantie zegt van Deyssel in volzin nummer één: de marxistische heilstaat kàn, doch behóéft niet te ontstaan als gevolg van de onderzoekingen der sociologische wetenschap; evenzoo voegt hij daar nu, in volzin twéé, aan toe: hangende dat wetenschappelijk onderzoek, is dus nog immer discutabel de vraag, of men een wereld zùs dan wel zóó beter vindt. In dien (tot nu toe) laatsten volzin, stelde van Deyssel ‘de quaestie’ heelemaal - nog - niet. Derhalve: zoomin ‘goed’ als ‘essentieel verkeerd’, naar Stuiveling ons poogt diets te maken. Van Deyssel geeft daarin enkel te kennen: er bestaat (te dezer zake) een quaestie. Hij zeide zulks al in den vorigen volzin; doch nu herhaalt hij het meer in concreto: bijwijze van toelichting op hetgeen bedoeld werd met het, even te voren, in veel abstracter gestalte verklaarde. Dat de vork inderdaad zóó in den steel zit - en er in casu dus géén sprake is van een ‘stellen’ der quaestie (een begin, derhalve), doch integendeel wèl van een ophelderend bijvoegsel (een einde, alzoo) -, blijkt uit het nu meteen, in een nieuwe alinea, te berde brengen van een tweede vraag. Ergo: de eerste is afgehandeld. En de, door Stuiveling gewraakte, volzin behelst de - voorloopig - laatste opmerking dienaangaande.
Bedoelde tweede vraag (pag. 42) luidt: ... ‘wat gij meent dat er van Kunst en Gedachte worden moet, indien gij de tweede soort van wereld’... Die der vorenbedoelde gelijkmatige verdeeling, bijgevolg ongeveer de marxistische ‘heilstaat’. ... ‘begeert. Want - dat heb ik dikwijls gehoord -’... Let op van Deyssel's socratischen toon! Met zulke, schijnbaar onnoozele, vragen - uiterlijk naïef, innerlijk diep -, beproeft hij den tegenstander uit de tent van diens ideologie te lokken om hem te bewegen, zich eindelijk eens rekenschap te geven van de werkelijkheid, zooals die er uit ziet, zonder stelseligen mist, in den zonneschijn der Onbevangen Gedachte. Hetgeen Stuiveling | |
[pagina 448]
| |
noemt ‘onverdedigbare vereenzelviging van luxe en kunst’Ga naar voetnoot1) (zie boven) volgt nu (pag. 42 en 43):
... ‘de meer gelijkmatige verdeeling der goederen zal tot onmiddellijk gevolg, of liever tot onderdeel, hebben, dat de overbodige luxeGa naar voetnoot2) den weinigen tot nu toe bevoordeelden wordt afgenomen. Wat overbodige luxe is, zal uitgemaakt worden door de meerderheid der algemeene menschenvergadering, door “het volk”.Ga naar voetnoot3) Nu is Kunst de overbodige luxe, de extravagante luxe bij uitnemendheid. Fijne en hooge kunstwerken zijn even zeer luxeartikelen als metafyzische gedachten, als, - waar het op neêr komt - alle zeer bizondere hersen-geheelen.Ga naar voetnoot4) Kunst is ook de minst begrijpelijke luxe. Denkt gij niet, dat het hart van een echt socialistGa naar voetnoot5) omdraait in zijn lijf als iemant voor een lap beschilderd goed van nog geen vierkanten meter, en nog wel geen satijn of zijde, maar een lap grof linnen, drie kwart millioen francs betaalt, zoo als de heer ChauchardGa naar voetnoot6) voor Millets Angélus? En vertoonde het doek dan nog maar een “grootsche” voorstelling van de weldaden der socialistische gemeenschap, met een hoorn van overvloed of zoo iets, zooals boven Bellamys toekomstmagazijnen gebeeldhouwd is! Hebt gij goed overwogen wat er over literatuur en kunst in Bellamys boekje staat?’Ga naar voetnoot3)
De volgende alinea (pag. 43) begint met een paar volzinnen, die stuk voor stuk bewijs afleggen van 's Meesters nuchteren realiteitszin tegenover de hersenschimmige en twijfelachtige ‘idealen’ van marxisten genre Frank van der Goes: leden der geestelijke élite, die heul zoeken bij het historisch materialisme. De eerste volzin houdt al een program-van-methode in. Dezelve luidt: | |
[pagina 449]
| |
‘Gij moet, vindt gij óok niet?, de menschen nemen zoo als wij ze kennen.’Ga naar voetnoot1) Inderdaad. Doch dit doen nu juist de ‘heilstaat’-verwachtingen van het marxisme niet. Die veronderstellen, stilzwijgend, de menschelijke inborst als van nature goed - i.p.v. kwaad, d.i. zondig -, slaan geen acht op aardverschillen - tusschen rassen, sexen, culturen etc. -, hechten blind vertrouwen aan het effect van ‘opvoeding’ - onderwijs, milieu, voorbeeld etc. -, enzoovoorts; kortom: zij toonen, mensch- en wereldvreemd te zijn over heel de linie. Op de keper beschouwd, ligt in dezen eenen volzin het onderscheid vervat tusschen van Deyssel's en van der Goes' opvatting. De laatste onderstelt: de menschen zullen wel goed worden, zoodra zij onder goede omstandigeden leven; de eerste weet: zulks is niet zoo, want waarom hebben zij dan niet al lang gene goede omstandigheden teweeg gebracht. (Het gaat immers, van weêrskanten, over omstandigheden, waarop het menschdom invloed kan uitoefenen; niet over natuurrampen e.d., doch over maatschappij-organisatie.) Wij zien aan Sowjet-Rusland, dat ook het marxistische stelsel den menschelijken aanleg niet kon veranderen. Lenin's maatjes-egaal-tijd ging over in Stalin's persoonlijke heerschappij. De mensch blijft zondig. Verzoeking is sterker dan stelsel. Derhalve deugt het eenvoudigste stelsel het meest: want dit is doorzichtig: iedereen weet, waar hij aan toe komt. Dat er, vanzelfsprekend, bij de roode partijen, zoodra daar wat te halen viel, veel uitgeslapen listelaren zich zijn komen aansluiten, die niets om die toekomstverwachtingen malen en uitblinken in menschenkennis, en dat juist dezulken daar dra het heft in handen kregen, bevestigt de zondigheid der menschelijke natuur, waaromtrent alle groote Denkers - van Buddha over Jezus tot Schopenhauer toe - overeenstemmen. Het neemt echter niets weg van het utopisch karakter der eigenlijke en oorspronkelijke idealen der roode richting. Al stond de jood Karl Marx, die heusch wel beter wist (en de ‘idealen’ hanteerde qua middelen om de goêgemeente om den tuin te leiden), aan de wieg van het zoogenaamde ‘wetenschappelijke’ socialisme, het socialisme is ouder dan MarxGa naar voetnoot2) en | |
[pagina 450]
| |
wordt, in al zijn geledingen, gedragen door een geestdrift, die bij deszelfs roode variëteit stoelt op het geloof aan de goedheid van 's menschen aard. Een van der Goes zal destijds niet voorzien hebben, hoe dra het ‘heilig ideaal’ onder de partijgenooten zoû verschrompelen tot een dik-belegden boterham. De text gaat verder: ‘Het is wel mogelijk, dat over een millioen jaar de meerderheid der menschen zoo ontwikkeld is, dat zij het mooiste het mooist en het minder mooye minder mooi vinden.’ Duidelijke toespeling op Darwin-achtig evolutie-geloof, zoo dierbaar aan den rooden. Doch de ‘dilletant’ van Deyssel doorschouwt de natuur der dingen dieper dan de - would be - vaklieden van historisch en utopisch materialisme beiden. Hij uit meteen zijn besef van de onwaarachtigheid der evolutie-leer: ‘In het plan mijner hier aanwezige redeneeringen past het, dat als mogelijk aan te nemen, hoe zeer ik ook, als wij ons in eene hoogere orde van redeneeringen zouden verplaatsen, die mogelijkheid in beginsel, wijsgeerig, ontken.’ Zeer juist. Die Woorden konden Schopenhauer uit het hart gegrepen zijn. Na deze tusschengevoegde preciseering, keert de schrijver terug tot het nogal lage plan der onderhavige evolutieverwachting zijdens rood: ‘Maar neemt nu aan dat de meerderheid der menschen, let wel de meerderheid van alle ménschen, over honderd jaar zoo ontwikkeld is als nuGa naar voetnoot1) socialistiesch gezinde onderwijzers, leiders der soc. partij, enz. Meer kunt gij toch niet veronderstellen. En laat dan die meerderheid beslissen tusschen twee schilderijen, twee gedichten, twee muziekwerken. Gij móet toegeven, dat zij het slechtste zullen kiezen, dat zij het fijne, het hooge niet zullen begrijpen. Laat nuGa naar voetnoot2) duizend menschen als de heer Fortuyn kiezen tusschen een gedicht van Kloos of Gorter en eene vertaling der Marseillaise door een kermisprent-bij-schrift-dichter. Zij zullen het laatste kiezen, nietwaar? nietwaar? Zij zullen het laatste mooiyerGa naar voetnoot3) vinden, om dat zij niet eens weten wat het begrip mooiGa naar voetnoot3) beduidt, om dat zij het juiste begrip van het | |
[pagina 451]
| |
woord mooi trouwens een overbodige luxe in de hersens zouden vinden. Zij zullen Kloos' en Gorters gedichten zelfs leelijk, afschuwelijk vinden, al was het maar alleen om dat die Hooge Literatuur zijn en alle Literatuur gebazeerdGa naar voetnoot1) is op het begrip der Persoonlijkheid, in tegenstellingGa naar voetnoot2) tot dat der Gemeenschap. Hebt gij niet gelezen dat Bellamy uitdrukkelijk zegt, dat Dickens zoo'n groot en lezenswaardig auteur is nietGa naar voetnoot3) om zijn literair talent, maar om dat hij zooveel medelijden zelf had en bij anderen heeft gaande gemaakt met de armen onder de menschen? Hoe is het mogelijk, dat gij, mijn vriend, dien afgrijselijken volzin hebt kunnen vertalen en dus helpen verspreiden, dien volzin, die het meest essentiëele protest tegen de Kunst bevat! Onderzoek, vraag de meest ontwikkelde socialisten uit. In het diepst van hun overtuiging zult gij de echtste kunsthaat vinden.’Ga naar voetnoot4) Is dit een ‘onverdedigbare vereenzelving van luxe en kunst’, zooals Dr. Stuiveling beweert? Integendeel! Van Deyssel stelt hier onwederlegbaar in het licht, hoe de, van nature altijd en overal botte, massa, uit haren aard buiten staat is om kunst te waardeeren. Hij teekent geen verzet aan tegen die botheid; hij komt niet, als een romanticus, in uitzichtloozen opstand tegen de onomstootelijke feiten; hij jammert noch klaagt over de - om met Stuiveling te spreken - ‘eenzaamheid’, waartoe de Kunstenaar ‘gedoemd’ is. Als nuchter realist, óók in zijn wijsgeerig denken, aanvaardt hij, zonder morren, de natuur der dingen. Er komt dan (pag. 44) een alinea, waarin van Deyssel de stelling omkeert: ‘Niet alleen is Kunst luxe, maar ook is luxe kunst. De japonnen, de rijtuigen, de huizen der rijken behelzen veel meer kunst dan die der armen. Alle begrip van luxe isGa naar voetnoot5) gegrondvest op een begrip van kunst. Juist de luxe, juist het óverbódige, | |
[pagina 452]
| |
is de kunst. Daar waar het alleen-komfort eindigt en waar de wéelde, de overdaad, begint, dáar begint ook de kunst.’ Het komt mij voor, dat van Deyssel zich hier minder nauwkeurig heeft uitgedrukt dan in de voorgaande passages. Hij kòn natuurlijk niet de omgedraaide stelling letterlijk meenen. Dit toch ware onlogisch. Alle rozen zijn bloemen, maar alle bloemen zijn niet rozen. Luxe is de maior, kunst de minor. Er bestaat wel degelijk luxe of overdaad, die niets met kunst van doen heeft. Wie zich de overdadige weelde van duizend paar rijlaazen permitteert, bezit daaraan een luxe zonder het minste sprankje kunst. De scherpzinnige passages, die aan de onderhavige alinea voorafgaan, verbieden ons om, op het voetspoor van Stuiveling c.s., aan van Deyssel onnoozelheid in de schoenen te schuiven. Mijns bedunkens bedoelt hij: ‘Kunst’ valt binnen de categorie ‘luxe’ en mitsdien valt er slechts ‘kunst’ te bekennen daar, waar ruimte voor luxe bestaat. Men vergelijke het spreekwoord ‘Tijd is geld’. Letterlijk opgevat, behelst dit onzin, want ‘tijd’ is een volstrekt andere zaak dan ‘geld’. Overdrachtelijk genomen, moet aan het koppelwerkwoord ‘is’ de beteekenis ‘beduidt’ toegekend worden: ‘tijd beduidt geld’, n.l. voor wien denzelve in den handel e.d. productief maakt. Doch ook dan is het gezegde niet waar, want ‘tijd’ beduidt enkel dàn ‘geld’, indien men denzelve dusdanig bezigt. En dit doet niet iedereen, en niemand altoos. De slagzin is enkel symbolisch waar, wanneer men denzelve opvat als: ‘tijd behoort geld te beduiden’, waarbij stilzwijgend aangenomen wordt de wenschelijkheid van geldverdienen. Deze vooropstelling deelt de lanterfanter niet, en zij is onbewijsbaar. Evenzoo meen ik van Deysel's omgekeerde stelling te moeten begrijpen als: ‘luxe behoort kunst te beduiden’, n.l. onder menschen van smaak. De overdadige weelde van een Mannheimer behoeft niet meer kunst te behelzen dan het karig bezit van een doodarm beeldhouwer. Naar mijn gevoelen bedoelde van Deyssel het zooals hier aangegeven. Overigens heeft het weinig belang. Want de omgekeerde stelling is volstrekt overbodig in zijn argumentatie. Daarom is het eigenlijk een groote dwaasheid van lieden | |
[pagina 453]
| |
als Dr. Stuiveling, hun aanvallen te richten tegen die alinea. Zij attaqueeren dan een onbezet fort, dat geen deel uitmaakt van de linie. Van Deyssel poneert de omgekeerde stelling bij wijze van ornament, naast den strengen gang van zijn betoog. Derhalve wijdt hij aan haar slechts weinige regels. Juist wegens deze kortheid, is met de onderwerpelijke alinea kennelijk aan van Deyssel overkomen wat den beste gebeuren kan: hij heeft zijn bewoordingen minder gelukkig dan op andere plaatsen gekozen. De speling van zijn vernuft, waaruit de omkeer-arabesque ontsproot, vergde ook niet zulk een zorgvuldig wikken en wegen als binnen de eigenlijke bewijsvoering placht te geschieden. Daar overal elders in het opstel zijn denkbeelden zonneklaar geformuleerd staan, ware het verkeerd, ons op een dwaalspoor te laten voeren door de te groote beknoptheid van dezen zijsprong. De volgende alinea staat trouwens al weêr glansrijk op het hooge vlak, waaraan de schrijver ons tevoren gewend heeft (pag. 44.): ‘Maar vergun mij, om mijn gedachte in het volle licht te zetten, haar zoo hoog mogelijk op te voeren. Want, wees er van overtuigd, er is tusschen deze twee beginselen en hun gevolgen geen verzoening mogelijk; er moet geen misverstandGa naar voetnoot1) daar-over tusschen ons kunnen zijn. Zal ik er in den socialistischen Staat later om gesteenigd worden of dood-geëlektrizeerd, - goed, het is mij onverschillig, ik ben nog van meening dat een idee meer waard is dan honderd-duizend menschen en gráag zal ik sterven voor een idee.’Ga naar voetnoot2 Daarmede is de onverzoenlijke tegenstelling tuschen de edele Persoonlijkheid en de brute massa zoo scherp mogelijk gesteld. De Lezer gelieve er nota van te nemen, hoe van Deyssel den enkeling - ook zich zelf - ondergeschikt stelt aan de Idee. En verder geve hij er acht op, dat van Deyssel nog geen enkele maal gerept heeft van ‘individu’, ‘individualisme’ e.d. Hierop volgt een ironische boutade. Een hoog-geestige arabesque, welke aan van der Goes met nobelen zwier te kennen geeft, hoezeer van Deyssel diens verraad aan de Idee betreurt. Ik citeer | |
[pagina 454]
| |
daarvan niets; de lezer leze het in het oorspronkelijke. (Slechts vestig ik de aandacht op de omstandigheid, dat de volzin, die deze alinea besluit in dit tijdschrift,Ga naar voetnoot1) is uitgevallen in de uitgave der ‘Verzamelde Werken’.) En dit is het slot van het eerste deel des opstels, handelend over de antithese tusschen Kunst mitsgaders Gedachte en marxisme. | |
§ 3.Van Deyssel's Inegalitarisme.In het tweede deel van hetzelfde opstel brengt van Deyssel het debat over naar het veel ruimer veld der sociale quaestie in haar geheel. Niet om het lot, in een roode maatschappij beschoren aan Kunst en Gedachte, gaat het nu meer, doch om de vraagzelve naar de meest-wenschelijke maatschappij-inrichting. Dit tweede stuk begint op pag. 44 regel 2 v.o. Van daar tot en met regel 9 v.o. pag. 45 loopt de, twee alinea's beslaande, passus, dien Dr. Stuiveling doodverft als ‘de boutade over het onbewuste socialisme der meeste intellectueelen, die ook allen het grootste geluk voor het grootste aantal willen.’Ga naar voetnoot2) Het is echter geen boutade, doch een hoogst scherpzinnige kenteekening. Van Deyssel onderkent den gemeenschappelijken oorsprong van liberalisme en marxisme: de beginselen der revolutie van 1789 (al zegt hij het niet met zooveel woorden), die hoeveelheid boven hoedanigheid stellen, en dus vanzelf gebieden te streven naar het grootste geluk voor het grootste aantal, zonder acht te slaan op de qualiteit der gegadigden. Alles, wat van Deyssel in dien passus zegt, is volkomen waar. De meeste tegenstanders der rooden beweerden toen eigenlijk ditzelfde doel na te streven, doch de roode middelen ondeugdelijk te vinden. Het slag is nog niet uitgestorven, trouwens! Inderdaad waren - en zijn - zulke quasi ‘anti-marxisten’ eigenlijk verkapte of, wil men, ‘onbewuste’ (d.w.z.: onbeseffende) rooden. Daar in de | |
[pagina 455]
| |
oeconomie van 's Meester's betoog deze passage slechts de beteekenis heeft van een aanloop, blijf ik er niet langer bij stilstaan, doch beperk mij tot het citeeren van deszelfs laatsten volzin, die a.h.w. als springplank dient voor de daarna komende - uiterst gewichtige - alinea. Ziethier dien laatsten volzin: ‘Zij verschillen in allerlei belangrijke onderdeden van de socialisten-eigenlijk-gezegd, maar het algemeene doel, het groote beginsel,Ga naar voetnoot1) is het zelfde: zoo veel mogelijk geluk voor zooveel mogelijk menschen.’Ga naar voetnoot2) In de nu volgende alinea - regel 8 v.o. pag. 45 tot en met regèl 7 v. b. pag. 46 - stèlt van Deyssel de quaestie. Let wel Lezer, de Meester stelt haar op pag. 45 en 46 en niet op pag. 42, gelijk Stuiveling ten onrechte te kennen geeft bij zijn eerste citaat - in het boven-aangehaalde stuk van Stuiveling's pagina's 101 en 102 mede weêrgegeven - uit van Deyssel's onderhavig opstel.Ga naar voetnoot3 Ziethier gene fundamenteele alinea: ‘Maar ik, - lach niet, vergemeenzaam u nu op ditGa naar voetnoot4) éene moment niet door uw gebit te toonen in de rij der duizenden ongewasschen monden die nu schateren - ik zeg dat dit beginsel het mijne niet is, ik zeg, dat dit beginsel het minst waarderijke aller beginselen is, ik zeg dat ik dit beginsel verwerp en veracht en vervloek en verdoem.’Ga naar voetnoot5
De Lezer bemerkt, hoe een geheel andere en onvergelijkelijk ruimere draagwijdte deze verklaring heeft dan de volzin - voorkomend op pag. 42 en de eerste der door Stuiveling (op zijn pag. 101) aangehaalde passi vormend -, van dewelke Dr. Stuiveling, op zijn pag. 101, beweert, dat van Deyssel dáárin, tegenover van der Goes, de quaestie stelt, en wel, volgens hem altoos, ‘essentieel verkeerd’. Ik wijs terug naar het, in § 2, dien- | |
[pagina 456]
| |
aangaande door mij gezegde. Men vraagt zich af, waarom Dr. Stuiveling - in de, door mij in § 2 aangehaalde, passage op zijn pag. 101 en 102 - van Deyssel's onderhavigen volzin slechts zeer gedeeltelijk citeert, terwijl hij de, vergelijkenderwijs onbelangrijke, volzin van pag. 42 op zijn pag. 101 gehéél - op de, gesignaleerde, eigenaardige weglating na - citeert.
De twee volgende - tevens laatsten - volzinnen der alinea hooren mede tot Dr. Stuiveling's evengenoemde tweede citaat: ‘Ik zou mij zeer, ja zeer gelukkig achten als ik met deze meening geheel alleen stond op de geheele wereld. Als ik, in Holland staande, de eenige dukdalf van het Persoonlijkheids begrip’... Het lijdt wel geen twijfel, dat ‘begrip’ in casu de beteekenis heeft van ‘besef’, ‘conceptie’, ‘idee’. En dan ‘idee’ welhaast in den Platonischen zin. De woorden-opeenvolging ‘dukdalf van het Persoonlijkheidsbegrip’ laat, dunkt mij, geen andere interpretatie toe. Immers: van een louter-verstandelijk ‘begrip’ kan men moeilijk een ‘dukdalf’, zinnebeeld van vastigheid, wezen; van een ‘idee’ echter des te gereedelijker. Ontegenzeggelijk bedoelde van Deyssel zich te kenschetsen als onwrikbaar voorstander - ‘dukdalf’ - der Persoonlijkheidsidee.Ga naar voetnoot1) ... ‘was, die nog te zien was boven den vloed der gemeen-schapsideeën’... Het feit, dat de Meester hier het woord ‘idee’ bezigt, bevestigt mijn opvatting. Is niet ‘begrip’ = ‘idee’, dan heeft de tegenstelling, die in den volzin vervat ligt, geen inhoud. Denkelijk vermeed van Deyssel het twee-maal-in-één-adem gebruiken van ‘idee’ om redenen van taal-stijl.Ga naar voetnoot1 ... ‘die de heele wereld over stroomen, - zou ik kunnen denken, dat ik toch nog eenigszins mijn oud verlangen verwezenlijkt had om het land van mijnGa naar voetnoot2 taal en mijnGa naar voetnoot2 ziel eenig te doen zijn boven de landen.’ Men ziet: van Deyssel stelt de Persoonlijkheidsidee. Zijn theorie zoude moge heeten: ‘personalisme’. Van ‘individualisme’ valt geen spoor te bekennen. Van Deyssel heeft voorzien, hoe sommigen zijn beschouwingen | |
[pagina 457]
| |
tot ‘lyrische improvisatie’ zouden doodverven, en verzet zich daar (pag. 46) bij voorbaat tegen: ‘Laat mij u nog zeggen, dat deze uitstalling van meeningen geen kunstenaars-fantazieGa naar voetnoot1) is, dat zij, bedoel ik, niet behoort tot de Kunst-eigenlijk-gezègd, noch als werk noch als theorie; in zooverre er elementen van gepassioneerde welsprekendheid in mochten zijn,Ga naar voetnoot2) zouden dieGa naar voetnoot3) tot een goede, maar lagere, kunstsoort kunnen behooren, maar mijn betoog wil volstrekt niet leiden tot verkondiging of verheerlijking eener wereld, waarvan men kan zeggen, dat zij alleen reëel is in zoo verre alsGa naar voetnoot4) alle voorstellingen der verbeelding even reëel zijn als het zintuigelijk waarneembare.’ Met deze laatste zinsnede verheft van Deyssel het niveau van zijn betoog tot de groote wijsgeerige hoogte, waar kennistheoretische overwegingen op het tapijt komen. Anders dan zijn tegenstander, is hij geen ‘naief-realist’. Hij weet of, althans, beseft de onwerkelijkheid der stoffelijke natuur. Het bestek van dit artikel verbiedt, er nader hier op in te gaan. De belangstellende Lezer raadplege de desbetreffende literatuur.Ga naar voetnoot5) Hij zal dan verbluft staan over de diepte van het doorzicht des Denkers van Deyssel. En met mij schaterlachen om wijsneuzen als Dr. Stuiveling e.a., die dit stuk van den Meester gering schatten, daar zij buiten staat zijn, het te begrijpen. ‘Wat ik hier wil zeggen, behoort tot een heel andere soort realiteit, dan die waarin de fantasiën van gedichten zich bewegen, tot een heel ander plán van realiteit, tot hetzelfde plan van meest dadelijke realiteit, waarop gij uw artikel ‘Zeventienhonderd negen-en-tachtig’ hebt geschreven.Ga naar voetnoot6) M.a.w.: van Deyssel stelt in casu zijn beschouwingen op den bodem der sociologische ervaring. ‘Gij kunt zeggen, dat het niet waar is, dat ik mij ook dát maar | |
[pagina 458]
| |
verbeeld, dat ik ook te weinig verstand van deze zaken heb.’ Het uit den treure herhaald verwijt der Stuivelingen etc! ‘Ik zou u dan voor-eerst wel eens willen zien áantoonen dat ik er minder verstand van heb,’... O zoo! En, als om, ten overvloede, te bewijzen, dat hij er inderdaad wèl verstand van heeft, preciseert van Deyssel, naar twee richtingen, hetgeen in casu ‘verstand hebben van’ beduidt. Eerste nadere omschrijving: ... ‘verstand in den zin van op wetenschap en overweging gebazeerd inzichtGa naar voetnoot1)’... Ontegenzeggelijk gaat het dáárom in eerste linie. En thans, bijna een halve eeuw reeds later, mogen wij constateeren, dat noch van der Goes noch iemand anders ooit van Deyssel's mindere ‘verstand’ te dezer zake heeft aangetoond. Zij hebben op hem afgegeven, maar dit levert geen bewijs. De handschoen, met bovenstaanden regels door van Deyssel aan zijn tegenstanders toegeworpen, ligt nog onopgeraapt in het strijdperk. Ook Stuiveling heeft dezelve niet aangeraakt, doch zich, net als de anderen, vergenoegd met te doen, of hij hem niet zag. Tweede preciseering: ... ‘en voords zouGa naar voetnoot2) ik u vooral gaarne hooren verklaren, waarom mijnGa naar voetnoot3) intuïtie mij niet een even groot recht van spreken zou geven als de mogelijk meerdere wetenschap en overweging van anderen hunGa naar voetnoot4) geeft.’Ga naar voetnoot5) Inderdaad: daar zit hem kneep nummer twee. Feitelijk berust immers ook het standpunt dier anderen, in laatste instantie, evenzeer op intuïtie! Op de intuïtieve overtuiging der menschelijke goedheid, gelijkheid etc. Een bodem, die niet vaster is dan die van van Deyssel's tegenovergestelde intuïtieve overtuiging. Eigenlijk stelt hier van Deyssel het beginsel van het Irrationalisme tegenover 's tegenstanders Rationalisme. Hij ontkent dus: primo: rationaliter minder recht van spreken te bezitten; en secundo: de meerwaardigheid van de Ratio boven | |
[pagina VII]
| |
Lodewijk van Deyssel - Jeugdportret
| |
[pagina 459]
| |
de Irratio. Het begrip ‘Irrationalisme’ c.s. bestond toen nog niet of nauwelijks. Doch anno 1939, nu het Irrationalisme een wereldschokkende beteekenis heeft gekregen door de ‘mystiek’ van Bolsjewisme, Fascisme en Nationaal-Socialisme, bevroeden wij, hoe ver van Deyssel zijn tijdgenooten vooruit was. Degenen, die van Deyssel's bevoegdheid als sociologisch denker ontkennen, hebben hetzij deze alinea van hem niet gelezen hetzij haar niet kunnen of willen begrijpen. Vervolgens (pag. 47) geeft de Meester de positieve omschrijving van zijn stelling: ‘Als gij mij vraagt, of ik een maatschappij, een wereld, waarin de goederen, de rijkdom, het geluk, het aandeel van weinigen zijn, terwijl de groote meerderheid der menschen arm en ongelukkig is, beter vind dan eeti wereld, waarin de goederen, de rijkdom, het geluk meer gelijkmatig verdeeld zijn, zoo dat álle menschen gelukkig zijn, ofschoon dan ook natuurlijk zij, die eerst zoo buitensporig gelukkig waren, iets minder gelukkig, - dan antwoordGa naar voetnoot1) ik, dat ja, dat ik de eerste wereld beter vind. Men moet naar mijne meening er toe medewerken, dat de goederen, het geluk, zich als de bezittingen van zoo weinigen mogelijk ophoopen, zoo dat de groote meerderheid dus minder gelukkig wordt dan zij bij eene meer gelijkmatige verdeeling zou zijn.’ Het in deze alinea gestelde valt volstrekt niet samen met het gestelde in meergenoemden volzin op pag. 42, waarvan Stuiveling beweert, dat van Deyssel dáárin ‘de kwestie’ stelt. Die volzin is slechts een voorlooper, een voorafgaande aankondiging, a.h.w. een heraut van het in de onderhavige alinea vervatte. Deze laatste behelst veel meer dan bedoelde volzin doet.
Doch daar die volzin, om zoo te zeggen, een voorafschaduwing van de onderhavige alinea is, kan de kritiek, die Stuiveling tegen den eerste aanvoert, toepasselijk geacht worden op de laatste. Die critiekGa naar voetnoot2) is tweeledig. Primo verwijt Stuiveling aan van Deyssel het uitgaan ‘van de onjuiste vooronderstelling van een beperkte hoeveelheid goederen’. Daar is gewoonweg niets van aan. Van Deyssel rept nergens - op géén van beide, hier bedoelde, plaatsen, nòch elders - over de al-dan-niet beperktheid der hoe- | |
[pagina 460]
| |
veelheid goederen. Hij verdedigt eenvoudig de ongelijkheid, als zoodanig, en laat zich geenszins in met de vraag naar hare noodzakelijkheid, vermijdbaarheid, ophefbaarheid etc. Secundo capittelt Stuiveling dan van Deyssel nog met de woorden: ‘terwijl bovendien armoede en ongeluk slechts ten dele, rijkdom en geluk in het geheel niet als causaal samenhangend kùnnen worden gedacht’. Echter denkt van Deyssel ze niet aldus samenhangend. Hij somt ze eenvoudig naast elkaêr op. Stuiveling's heele critiek houdt dus geen steek.
Op het eerste gezicht lijkt van Deyssel's thesis wreed. De lezer vraagt zich af, of de Meester dan niet het menschelijk medegevoel kent, of hij ontbloot is van gemeenschapszin, of hij een individualistischen ivoren toren bewoont. Bij eenig nadenken bevroedt men reeds, dat zulks geenszins het geval kàn zijn, in aanmerking genomen 's Meesters herhaalde uitingen van Nationaal BesefGa naar voetnoot1), waarvan eene zelfs dit eigen Opstel ciert.Ga naar voetnoot2) Tegenover van der Goes' marxisme heeft van Deyssel, met de onderhavige alinea, zijn standpunt zoo scherp mogelijk toegespitst. Hoe hij het wèl bedoelt, blijkt uit den vervolge. Bij voorbaat bedacht op het gevaar van misvatting, geeft van Deyssel in de volgende alinea eenige toelichtingen. Het verwijt, als zoude hij over leed-van-anderen makkelijk te praten hebben. wijst hij, zeer ter snede, van de hand met de herinnering aan het feit, dat hijzelf - naar aan van der Goes bekend - veel leed ondervonden heeft, mitsgaders de vaststelling (pag. 47): ... ‘dat alle levensleed zich heviger reflekteert in de hersens en dus erger is naarmate de hersens van beter qualiteit zijn.’ waar inderdaad niets tegen in te brengen valt. Hij verklaart nadrukkelijk, voor eigen persoon geen aanspraak op rijkdom te maken, overmits bij hem vaststaat het besluit, enkel voor Kunst en Gedachte te leven, en hij wel zeer ter dege weet, hoe zulks de hoogste luxe beteekent, en hij, ook dèrhalve, géén andere verlangt. Hij looft het geven aan de armen. Dan volgt (pag. 48) deze principiëele passage: ‘Want het minder-maken van het ongeluk van de leden der | |
[pagina 461]
| |
noodzakelijk ongelukkige meerderheid, vind ik, als handeling op een sekundair plan, de eenige artistiek enGa naar voetnoot1) hoog-intellektueel en ekonomisch verdedigbare uiting van menschenliefde. Liefdadigheid is in zekeren zin tegenovergesteld aan socialisme, want de in purpereGa naar voetnoot2) zijde gekleede edelman, die zijn goud-beurs aan een troep bedelaars toewerpt, vermeerdert daardoor nog het aspekt en het wezen van zijn hooge en ongemeenzame rijkheid en gelukkigheid, terwijl de vermeerdering van het geluk der misdeelden exceptioneel en accidenteel is, in plaats van konstant, reglementair en principiëel.’Ga naar voetnoot3) Het blijkt duidelijk: van Deyssel bedoelt niets wreeds, hij heeft het beste met zijn medemenschen voor, maar hij acht handhaving der ongelijkheid - om haar zelfs wil a.h.w. - een vereischte. Deze anti-marxist neemt het vurig voor de liefdadigheid op. Hij motiveert dit door de geniale opmerkingen in de nu (pag. 48 en 49) volgende alinea: ‘De liefdadigheid vind ik dus iets uitmuntends, om dat ik verzachten van anderer leed de aangename voldoening eener mooyerGa naar voetnoot4) begeerte vind, en dus ook logisch. Maar is er grooter onlogieschheid denkbaar, dan dat een rijk man of een man met groot intellekt een armen of een dommen als zijn gelijke zou begroeten?’ Heden ten dage zoude men er bij zeggen: of een Ariër een Hottentot? ‘Dit is in-der-daad krankzinnig. Is arm en rijk, is wijs en dom dan het zelfde? Het socialistiesch antwoord luidt: indien de wording der menschheid van den beginne af anders in haar werk ware gegaan, zouden alle menschen nu rijk en wijs zijn. Dit isGa naar voetnoot5) niet zoo, daar rijk en wijs relative, op tegenstelling berustende, begrippen zijn.’Ga naar voetnoot6) Volkomen juist! Indien de zon voortdurend scheen, ware er dag noch nacht. Van Deyssel's logica is nuchter, snijdend en ter zake | |
[pagina 462]
| |
kundig; net het tegendeel van wat Stuiveling etc. er over beweren. ‘Maar al wáre dat zoo, - zult gij uw hoed voor een ezel afnemen, om dat, als zijnGa naar voetnoot1) voorgeslacht hem niet had voortgebracht en alles wat er vooraf is gegaan om te veroorzaken dat gij dien ezel nu hier ontmoet ware niet gebeurd maar in de plaats daarvan heele ándere dingen, gij hier nu een dichter ontmoeten zoudt? Zult gij uw moeder niet moeder noemen, om dat, als uw vader een andere vrouw had getrouwd, déze vrouw uw moeder niet zou zijn? Zult gij een gek niet opsluiten om dat hij ook wijs zou hebben kunnen zijn, als hij maar een anderen grootvader, of als hij maar niet die-hersenschudding-toen gehad had?’
Wel verre van een dilettanterig ‘artist’, is hier een staalhard feitenmensch aan het woord. Tegen deze glasheldere bewijsvoering heeft van der Goes geen woord ingebracht. Hij is haar omzeild. Mij komt zij onwederlegbaar voor. Nu, welhaast een halve eeuw na dato, tart ik een iegelijk, deze bewijsgronden van den Meester met logische argumenten te ontzenuwen. Niemand deed het tot nu toe. En dit blijft wel zoo, want waarheid kan wè1 belasterd, doch niet weggeredeneerd worden.
Nu komt (pag. 49) de motiveering van 's Meesters thesis. ‘Maar ik hervat het betoog voor het beginsel der enkele rijken en vele armen. Ik vind een daar-uit samengesteldeGa naar voetnoot2) wereld beter dan eene socialistische, om dat ik uit de Geschiedenis weet, omdat de ervaring van tegenwoordig mij leert, omdat de aller-eenvoudigste uitspraak der Rede’... De Irrationalist verwerpt de Ratio, als begrensde macht, niet!
... ‘mij bewijst, dat - om het zoo algemeen en abstrakt mogelijk te zeggen - hoe gekoncentreerder en minder verspreid Het Goede wordt, hoe hooger het zich zal verheffen. Niet alleen is er maar een zekere hoeveelheid Goeds beschikbaar,’...
Er staat niet ‘goederen’, heer Stuiveling, maar ‘Goeds’! Dus mèt inbegrip van eer, liefde, verstand mitsgaders verdere zedelijke, zielsche en geestelijke waarden! Van Deyssel kijkt verder dan de Stof.
... ‘dat dus lager, dus minder, zal worden naarmate het verspreid wordt;’... | |
[pagina 463]
| |
Vroeger beteekende een H.B.S.-opleiding een voorsprong; nu heeft zoowat ieder middenstandszoon die, en legt zij dus een last-van-studie op, die den jongen mensch niet verder brengt in de concurrentie dan zijn grootvader kwam met enkel lagere school. Opdrijving der bewapening bij alle Staten verandert hun krachts-verhouding niet of nauwelijks. Onmogelijk kan iedereen er beter aan toe wezen dan zijn buurman.Ga naar voetnoot1) ... ‘maar, - en dit is de zuiver wijsgeerige pit van dezen twistappel -’... Aardig, raak en origineel beeld! ... ‘het Goede wordt alleen goed door zijn kontrast met het kwade, het hooge alleen hoog door het lage er om heen. Gij kunt met een hoeveelheid steenen’... Metaphorisch; dus: steenen of liefde of wetenschap of smaak of water etc. ... ‘niet tegelijk zoo hoog en zoo breed mogelijk bouwen; gij moet kiezen tusschen den toren en de kazerne.’ Als iedereen een H.B.S.-opleiding heeft is deze practisch waardeloos. Ja: schadelijk. Want een iegelijk moet dan hard studeeren enkel maar om niet achter te raken bij anderen. Het nut is dan dus negatief. M.a.w.: schade. Men ziet: van Deyssel bedoelt zijn these in het minst niet wreed. Integendeel. Hij wil de ongelijkheid behouden om den menschen de kans te laten tot het belangrijkste in dit tranendal: distinctie. Gelijkheid zoude onherroepelijk tot algemeene en algeheele blaseering voeren, en mitsdien een hel van verveling scheppen: het ergste wat bestaat, naar ook Schopenhauer zegt. Nogmaals: ik tart een ieder, er iets steekhoudends tegen in te brengen. Van Deyssel licht zijn zienswijze met verschilende voorbeelden en beschouwingen toe. Ik ontleen daar nog enkele marquante uitspraken aan. Ten eerste deze (pag. 50): ‘Uw socialistische staat is volstrekt geen zotte ideaal-staat, noch iets onbereikbaars. Alle menschen zulen dan tevreden zijn.’ Let wel, er staat ‘tevreden’ en niet ‘gelukkig’. Het eerste | |
[pagina 464]
| |
beduidt den algemeenen dommel der verveling, het laatste een contrast-effect. Vergelijk Schopenhauer's leer. ‘Maar hebt gij er wel eens aan gedacht, dat de ideaal-staat dier ultra-nihilisten, die den aardbol door éénGa naar voetnoot1) groote mijn-ontploffing uit-éen willen doen spatten, veel gelijkt op den uwen? Of zoudt gij denken, dat, als alle menschen dood waren, er nog ontevredenen zouden worden gevonden? - Het isGa naar voetnoot2) zoo, gij wilt het zelfde, het algemeen stemrecht, de beslissing in alle zaken opgedragen aan de meerderheid, is de dood van de Persoonlijkheid en van het Intellekt, van de Gedachte, van de Kunst, van alles wat de menschheid tot nu toe aan hoogs had bereikt. Ik spreek natuurlijk van algemeen stemrecht en socialisme in hun abstrakte beteckenis en absoluut konsequente doorvoering.’Ga naar voetnoot3) Ofschoon het algemeen stemrecht nog niet absoluut doorgevoerd werd - er zijn nog tegenwichten, in de eerste plaats de Kroon - hebben wij sedert twintig jaar de waarheid dezer woorden aan den lijve ondervonden Gelukkig is er een heilzame reactie gaande, welke van Deyssel toen vaag voorzag (zie onder), niet van der Goes. De moderne Totalitaire Staat, die reeds het grootste deel van Europa opbouwde, ondervangt de verderfelijke ontwikkeling-in-democratische-richting. Vervolgens verzoekt van Deyssel zijn tegenstander, uitsluitsel te willen geven omtrent de eischen, waaraan een levend wezen moet voldoen om ‘mensch’ te heeten.Ga naar voetnoot4) Na een verwijzing naar der mieren intellectueele meerderheid boven andere, den mensch lichamelijk nader staande, dieren, vraagt hij, waarom wèl de proletariërs den bourgeois zouden mogen overheerschen, en niet 760.000.000 Aziaten 500.000.000 Avondlanders. Op voorhand wijst hij (pag. 51) een beroep op evolutionnistische zienswijzen af, daar het in casu gaat om het wenschelijke en niet om het - (door de marxisten) beweerde - onvermijdelijke. (Men vergelijke het- | |
[pagina 465]
| |
geen hij tevoren, op pag. 41 en 42 in den over die twee bladzijden loopenden volzin, zeide omtrent de mogelijkheid, maar niet zekerheid, dat de conclusie der sociologie het marxisme zal zijn.) Dan volgt een prachtige, crystalheldere, alinea (pag. 51 en 52): ‘Deze redeneering is, voor mijn denkmanier, onjuist, omdat zij de ontwikkeling der menschheid naar de socialistische samenleving als een meer essentiëel reëel en objektief verschijnsel waardeert, dan b.v. een weêr-gelooven-gaan aan een Persoonlijk God met al de konsequenties daarvan. En dit is wijsgeerig valsch. De atheïstischGa naar voetnoot1)-positivistischGa naar voetnoot1)-socialistische wereldbeschouwingGa naar voetnoot2) heeft niet meer objektieve waarde dan een tegenover-gesteldeGa naar voetnoot3) denkings-staat, 't zij van een individu, 't zij van een menschheid. Van de 19e-eeuwscheGa naar voetnoot4) zoowel als van de middeneeuwsche denkingen weten wij alleen, dat zij historische momenten zijn in de menschen-hersengroei, maar beide zijn even subjektief.’ Die ‘denkingen’ noemt men nú: ideologiën ‘De overtuiging der menigte dat er geen persoonlijk God is en de menschen dus alleen voor hun eigen meest tastbaar en dadelijk geluk hebben te zorgen,’... Namelijk: volgens de roode menigte plus de liberale bourgeoisie. ... ‘is het produkt van chemische hersenprocessen.’ Let wel: dit is niet van Deyssel's opinie, doch die der marxisten; hij stelt dezelve hier echter als basis voor een argumentatio ad hominem. ‘Als ik dus met die chemie zeer goed bekend was, zouGa naar voetnoot5) ik weten door welke middelen, - gegeven de toestand der menschheidhersens van dezen tijd, - het geloof aan een Persoonlijk God weêr in die hersens te brengen zou zijn. Dit zou evenzeer een natuurhistoriesch proces zijn als de socialistische ontwikkeling. Mijn God zou even veel of even weinig reëel en objektief zijn als het socialisme, en toch zou ik naar een vooraf afzonderlijk | |
[pagina 466]
| |
bedacht ideaal hebben gehandeld. Hier is een accidenteel, maarGa naar voetnoot1) geen essentiëel verschil. Men kan dus wel deugdelijk vragen: wat is wenschelijk? in plaats van: wat is onvermijdelijk?’ Tegenwoordig weten wij, dat en hoe die marxistische toekomst-verwachtingen overal falikant uitgeloopen zijn. Fascisme en Nationaal-Socialisme nog daargelaten, ziet men zelfs in den Russischen ‘Heilstaat’ een strict autoritair, door de Persoonlijkheid van Stalin gekneed, régime, dat juist dezer dagen - eind Augustus 1939 - een verbond met Hitler's ‘Derde Rijk’ sloot. De mogelijkheid-van-iets-dergelijks voorzien te hebben in November 1890, bewijst het haast bovenmenschelijk helder doorzicht van dezen Meester der sociaal-philosophie, Lodewijk van Deyssel. | |
§ 4.Des Tegenstanders Antwoord.Het ligt natuurlijk niet in mijn bedoeling, de heele polemiek, waarbij Frank van der Goes, Willem Kloos en Frederik van Eeden beurtelings in het strijdperk verschenen, of zelfs maar de replieken van van der Goes alléén, op dezelfde manier te behandelen als ik het Lodewijk van Deyssel's twee aanbelangettde Opstellen doe. Dit is immers een studie over een facet van Lodewijk van Deyssel, en niet een over ditos van genoemde anderen. Daar van Deyssel's Opstel ‘Socialisme’ echter een dupliek bevat tegen van der Goes' antwoord op 's Meester's eerste Opstel, lijkt het mij, tot goed begrip, noodzakelijk, om van der Goes' repliek onder het oog te zien. Van der Goes' antwoord draagt den titel ‘Studies in Socialisme’ en beslaat de bladzijden 369...404 deel I van den 6en jaargang (1 October 1890...1 Augustus 1891) van dit tijdschrift.Ga naar voetnoot2) Het is dus 36 paginas groot. Dr. Stuiveling zegtGa naar voetnoot3) er van: ‘Het gelijktijdig gepubliceerde antwoord van Van der Goes aan Van Deyssel is een even meesterlijk geargumenteerd als gestileerd betoog geworden van bijna 40 bladzijden,’.. | |
[pagina 467]
| |
Deze waardeering kan gelden onder drie beperkingen. Primo: in het stuk staat hier en daar wat onzin. Secundo: het is typisch doctrinair, en rijst dus nergens boven de dogmata der roode richting uit. Tertio (en in hoofdzaak): het is geen antwoord op van Deyssel's argumenten, en dus, in zekeren zin, een slag in de lucht. Onder voorbehoud van deze drie beperkingen, beaam ook ik Stuiveling's lof jegens van der Goes ten volle. Nemen wij het nu onder de loupe. Daar ook dit stuk eenigszins gesteld is in den vorm van een open brief, begint de auteur met een hoffelijke aanspraak tot van Deyssel. Deze loopt uit (pag. 370) op de stelling: Kunst en marxisme staan niet vijandig tegenover elkaêr. Daarop geeft hij (pag. 370) zijn, te volgen, betoog-methode aan in deze alinea: ‘Dat gij dit vindt is voor mij van meer beteekenis, dan de preciese waarde van uw betoog als polemisch geschrift. Ik heb rekening te houden met uw gevoelen in het groot, niet alleen met de fragmenten die gij er hier van hebt geschreven. Als ik er in geslaagd ware uw opmerkingen van nú te weêrleggen, en ik had uwe geheele opinie niet doen veranderen, dan zou ik nog niets hebben bereikt.’Ga naar voetnoot1) De opmerkzame lezer kan onmogelijk nalaten, hierbij een protesteerend ‘Toch wel!’ te denken. Van der Goes verklaart kalm, kort en bondig af te zien van elke poging tot weerlegging van van Deyssel's argumenten. Tegen zulk een manier van doen past mentaal verzet-aanteekenen. Immers: juist op het weêrleggen van van Deyssel's opmerkingen komt het aan. Het is niet waar, dat van der Goes, indien hem zulks gelukt ware, daarmede ‘nog niets’ zoude ‘hebben bereikt’. Integendeel. Zulk een wederlegging van de ‘preciese waarde van’ van Deyssel's meesterlijk ‘betoog als polemisch geschrift’ hadde ons diepgaand uitsluitsel gegeven omtrent de al-dan-niet houdbaarheid der roode ideologie in het licht der uiterste Waarheden. Gesteld eens, de weêrlegging ware gelukt: dan zoude van der Goes bewezen hebben, dat de hoogste Bestaandheden - Godsgeloof, Persoonlijkheidsidee, Cultuur o.a. - vereenigbaar zijn met, resp. | |
[pagina 468]
| |
geen gevaar loopen in, den rooden staat. Doch hij bewijst niets van dit alles. Hij beproeft niet eens, het bewijs te leveren. Hij waagt zich niet aan een weêrlegging, maar gaat de confrontatie met van Deyssel's vlijmende argumenten angstvallig uit den weg. En deze vlucht ‘dekt’ hij met het voorwendsel, dat weêrlegging van van Deyssel's ‘opmerkingen van nú’ - d.w.z.: in diens Opstel ‘Gedachte, Kunst, Socialisme’ - niet noodzakelijk van Deyssel's ‘geheele opinie’ zou ‘doen veranderen’. Inderdaad gaat van der Goes op géén van zijns tegenstanders hoofdargumenten in. Hij ontwijkt ze even handig als bangelijk. Hij strijdt met gesloten vizier. Ondanks allen eerbied voor - nu - wijlen Frank van der Goes' groote bekwaamheid en - voor een kampioen der rooden - opmerkelijke eerlijkheid, kan ik zulk een verstoppertje-spelen niet anders dan laf noemen. Tegenover van Deyssel's ridderlijken aanval stelt van der Goes het spannen van een serie hinderlagen, waar de Meester trouwens niet ingetippeld is. De laatste volzin der alinea spreekt boekdeelen: ‘Ik wil niet trachten u te overwinnen in het debat, ik moet probeeren u te overtuigen door een redeneering.’. Het tegendeel ware kennelijk zijn plicht als wederpartij geweest. Laat ons thans eens zien, wat die ‘redeneering’ om het lijf heeft. Van der Goes begint (pag. 371) met te vertellen, hoe in zijn oog - anders dan, volgens hem, in dat van van Deyssel - een figuur als Napoleon bijster leelijk is, en zelfs beneden dien van den stichter van ‘Het Nut’ staat. Pag. 371.. 376 vult een betoog over de leelijkheid van armoede, domheid, uitbuiting etc. Van Deyssel is het daar evenzeer meê eens (zie § 3) als ik het ben. Doch qua repliek op zijn aanval, is het er allemaal glad naast. De toon behoort tot het bekende genre slappe-was-ethica, in het diezielige-gevallen-meisjes-soort. ‘Heroïek’ staat niet in van der Goes' woordenboek. Wat hij hier zegt, is banaal waar. Men neemt het gaarne voor kennisgeving aan.
Stuiveling vindt (op zijn pag. 103), dat van der Goes het ‘waagde’, ‘een gedachten-constructie te bouwen, die gefundeerd was op Van Deyssel's aesthetische ethica: het bestaan van de verpauperiseerde massa noemde hij niet in de eerste plaats onzedelijk, onredelijk of onverantwoordelijk, doch: lelijk.’ Dit lees ik er niet uit. Doch indien Stuiveling in casu gelijk heeft, ligt daarin een bewijs te meer, dat van der Goes langs de quaestie heen | |
[pagina 469]
| |
praatte. Want, zooals wij in § 2 gezien hebben, van Deyssel's ethica is niet ‘op aesthetische normen gefundeerd’, gelijk Stuiveling (op zijn pag. 101) beweert.
Op pag. 376 schuift van der Goes aan van Deyssel een naieve misvatting omtrent het marxisme in de schoenen, die echter nergens door van Deyssel uitgesproken is. De pag. 377 en 378 worden dan besteed aan het weêrleggen dier misvatting. Men krijgt den indruk, alsof van der Goes hier meer propaganda maakt tegenover het publiek, dan repliceert op van Deyssel's betoog. Pag. 379 brengt de eerste komieke passage: ‘Ik druk mij niet compleet uit, ik ben, door uw artikel, plotseling voor het onderwerp gesteld; ik voel, als Adam,’... Hè?
... ‘een Engel met een vurig zwaard achter mij,’... Deze Engel symboliseert kennelijk van Deyssel! Enfin, hij mag tevreden wezen; voor Napoleon koos van der Goes de minder vleiende zinnebeelden (pag. 371) van ‘een wagen van de privaatreiniging’, ‘Zwarte Dood’ en ‘baarlijke Satan’. Van Deyssel komt er genadig af! ... ‘en nu keer ik mij om, en zeg, niet zonder stotteren: waarde Engel, laat ons bedaard samen praten,’... Stom van Adam, dat hij daar destijds niet aan gedacht heeft! ... ‘neem een oogenblik plaats,’... In den Hof van Eden heeft allicht een boomstronk gestaan, bij wijze van stoel. ... ‘gij hebt den verkeerde voor,’... Neen, dit smoesje hadde Adam niet geholpen. En het helpt van der Goes evenmin. De ‘Engel’ van Deyssel wist opperbest, dat hij den rechte voor had. ... ‘doe me het plezier en leg uw sabel zoolang weg,’... O! Heldenmoed! Maar ‘Engel’ van Deyssel legde zijn zwaard lekker niet weg. ... ‘ - ik heb wel gegeten van dien boom, maar als ik u nu óok eens mocht vertellen het onderscheid tusschen goed en kwaad, zooals ik het geproefd heb in den appel dien Eva en ik samen hebben geschild, een appel overigens zoo zuur, dat de kennisse van wel en wee mij zal blijven branden op de tong’... Zóó komen snoepers te pas! | |
[pagina 470]
| |
.... ‘met een scherpte en een vlam, waarbij de gloed en de snede van uw wapen zijn als die van het blikken speeltuig dat gij met Sint Niklaas in de winkels ziet hangen,’... Sinterklaas op de proppen in het Paradijs! ... ‘- waarde Engel, het is uiterst delikaat, maar als gij wist wat ik nu weet, dan zoudt gij u geneeren voor het boschwachterschap dat de Eeuwige u heeft opgedragen’... Een beetje Godslastering hoort er nu eenmaal bij. ... ‘en gij zoudt omhoogvliegen naar zijn troon en het zwaard met de billijke ostentatie der verontwaardiging terugbrengen en zeggen: voorwaar, deze Adam is zoo kwaad nog niet, het was ook geen slang die de menschen verleidde, maar de lektuur der waarheid heeft hen wijs gemaakt,’... Dus nu weêr niet die fatale appel? ... ‘roep hen voor het te laat is in uw paradijs terug, want gewapend met het oordeel des onderscheids’... Nu moet de ‘Engel’ zijn Hoogsten Meester een beetje chanteeren: ... ‘maken zij anders zelf een paradijs’... Zóó iets zal Baudelaire bedoeld hebben met ‘Les Paradis Artificiels’. Tot deze ‘school’ hoort ook Clément Vautel's ‘Réouverture du Paradis Terrestre’. Van der Goes was specialist in paradijzen! ... ‘waar zij op hunne beurt u, den Schepper aller dingen, buitensluiten...’. Deze laatste blasphemie is te grof om op onze lachspieren te werken. Doch overigens: wat een kostelijken onzin! Des te vermakelijker, omdat van der Goes het heusch méént als ernstige beeldspraak. Kan het maller?
Eigenaardig genoeg zwijgt Stuiveling in alle talen over zulke slips of the pen bij van der Goes.
Dit alles moet zooveel beteekenen, als dat de ‘Engel’ van Deyssel, qua afgezant van den ‘God’ Cultuur, onzen armen ‘Adam’ van der Goes uit het ‘paradijs’ van zijn materialisme wil jagen. Hij zegt hetzelfde dan nog eens (pag. 379 en 380) zònder beeldspraak. De ongelijkheid is, volgens hem, een ziekte. | |
[pagina 471]
| |
Geen natuurwet, maar een misbruik. Het tegenwoordige - d.i. toenmalige - oeconomische stelsel is ongeschikt als een verouderde machine, en de marxisten zullen deze nu eens verbeteren. Nu komt (pag. 380 en 381) een herhaling van de uitvlucht om niet op van Deyssel's argumenten in te gaan: ‘Gij zult ongetwijfeld niet verlangen dat ik de economie van mijn opstel zal verstoren ter wille van de beleefdheid, en mijn redeneeringen zal afbreken om u te woord te staan op alle punten die gij aanroert;’... Integendeel: dit te doen ware juist van der Goes' moreele plicht geweest. De opgave bij een repliek is: weêrleggen; dus: wèl te woord staan. En het motief voor het ontwijken der gedachtenwisseling klopt nu evenmin als tevoren: ... ‘wij zullen immers beter doen met de meeningen zoo volledig mogelijk uittespreken, dan over onderdeden te debatteeren.’ Hij zoû beter gedaan hebben met te debatteeren - niet over ‘onderdeelen’, maar - over de hoofdzaken in van Deyssel's betoog. ‘Ik zal dus met uw verlof’... Phrase! Had hij aan van Deyssel dit ‘verlof’ gevraagd, dan zoude deze zeker geantwoord hebben: ‘neen, redeneer niet in de ruimte, maar tracht mijn argumenten te ontzenuwen’. En terecht! ... ‘nog wat doorschrijven over de quaestie in het algemeen, al zal zoodoende de gelegenheid beperkt worden om u rechtstreeks te antwoorden.’ Die gelegenheid wordt ‘beperkt’ tot zoowat nihil. Hierop volgt de passus over ‘Gelijkheid’, waarmede Dr. Stuiveling (op zijn pag. 104) zoo ingenomen is. De bladzijden 381...388 bevatten dit betoog. In wezen is het weinig meer dan de overbekende redenatie, dat de democratie alle respect heeft voor de natuurlijke ongelijkheid tusschen menschen (krachtens verschil van aanleg, karakter, leeftijd, sexe, gezondheid etc.), maar juist dáárom aan allen gelijke kansen geven wil om hun aangeboren gaven te ontplooien. Het zwakke punt dezer, bij den eersten blik verleidelijke, opvatting zit natuurlijk in de groote vraag, of een volkomen - en, volgens van der Goes, dan dus sociaal - democratische Staat- en Maatschappij-orde inderdaad de gelegenheid tot ontplooiing van persoonlijke gaven verschaffen kan. In de | |
[pagina 472]
| |
‘burgerlijke’ maatschappij kon bijv. een Schopenhauer zich zijn leven lang wijden aan een, tot bijna het laatst van zijn bestaan toe door niemand, en eerst ná zijn overlijden algemeen, gewaardeerde, philosophie, en wel dank zij een geërfd fortuin. In een rooden ‘heilstaat’ à la van der Goes hadde Schopenhauer, om zulk een ‘vrijstelling’ van broodverdienen, dat hem het werken aan zijn stelsel belet of belemmerd zoû hebben, te verkrijgen, afgehangen van de toestemming der overheid; ware aan deze zijn talent ontgaan, dan was er weinig of niets van zijn geesteskind terecht gekomen. Een nadeel der ‘burgerlijke’ orde, waar van der Goes terecht op wijst, is, dat lang niet ieder begaafde capitaal heeft; maar in den rooden ‘heilstaat’ komt daarvoor in de plaats het nadeel, dat ieder begaafde a.h.w. op een studiebeurs is aangewezen, en dus onder het juk van schoolmeesters etc. moet doorgaan om kans tot ontplooiing te krijgen. Dus: kuipende baantjesjagerij i.p.v. toevallige onafhankelijkheid.Ga naar voetnoot1) Lood om oud ijzer. Tegen deze ‘ambtenaarlijkheid’ van den rooden ‘heilstaat’ teekende van Deyssel protest aan; maar van der Goes blijft het wederwoord schuldig. Zijn betoog is banaal en oppervlakkig, want hij omzeilt de moeilijkheid even lustig als de vragen van zijn tegenstander. Het is niet genoeg, een maatschappij, waarin alle geestelijke vermogens vrije ontplooiing verkrijgen, te begeeren, men moet haar ook doordenken, ten einde de nagestreefde voordeden met waarborgen te omringen; en dit laat van der Goes volkomen na. In zijn onderwerpelijk betoog komt echter een passage voor, die een allerleukst zijlicht werpt op het gehalte der materialistische ‘idealen’ (pag. 381): ‘Hier komt het op neer, de socialisten begeeren geen andere gelijkheid dan ten aanzien van zaken waarin het een schande voor fatsoenlijke menschen is óngelijk te zijn.’ Hier denkt de lezer: zedelijkheid, Godsvrucht, eerlijkheid? Wel neen! Onze historisch materialist heeft het oog op de geneugten des vleesches: | |
[pagina 473]
| |
‘Die misselijke en duffe ongelijkheid, die iemand belet te ontbijten met oesters’... Wie, die geen decadente weelde-slappeling is, ontbijt met oesters? ... ‘en een glas drooge sherry als hij den vorigen nacht wat laat naar bed gegaan is,’... Een gewóón fuifnummer neemt dan Speenhoff's classieke ‘haring en een klare’. ... ‘die iemand weerhoudt van elken dag een warm damp-bad en vervolgens een koude douche te nemen, die het onmogelijk maakt dat iemand 's winters een pels en 'somers dun zijden gewaden draagt,’... Daar heeft hij gelijk aan, want die dingen hebben waarde voor de gezondheid. Dit zijn dus geen verwijfdheden. Maar nu volgt weêr onzin: ... ‘die iemand verhindert drie maanden te gaan studeeren in de National Library te Londen, daarna een veertien dagen door te brengen in Parijs, en dan eenigen tijd uit te rusten’... Van het nietsdoen! ... ‘aan de Italiaansche meeren; het poverige en smadelijke gebrek dat ons verbiedt de eenvoudigste inspraken’... Jawel, dat blijkt. ... ‘van een ingetogen gemoed’... Wat hij ‘ingetogen’ noemt! ... ‘en de eischen van de best-bestuurde zinnen op te volgen, ja, in dit opzicht willen wij de menschen gelijk maken, dat zij zulke dingen niet behoeven te laten om het geld.’ Dat is ons heilig ideaal! Een wereld van luierende genotzoekers, van vadsige stof-prolurken, van naäpers van het kwade voorbeeld, dat sommigen der huidige rijkaards geven. Sommigen: want de rijkste mannen werken hard. Enkel hun verwende vrouwen en ontaarde kinderen leven naar dit roode droombeeld. Welk een even gevaarlijke als dolzinnige hersenschim: de heele bevolking tot zulke geestelooze leêgloopers te degeneeren! ‘Zulke aardige prulletjes als diamanten sieraden,’... Het stáát er! ... ‘zulke onbeduidende genoegens als een tijger jacht op Java of een reis naar de Noordpool, zulke goedkoope liefhebberijen | |
[pagina 474]
| |
als een stoombootje om de rivieren en meeren van Middel-Afrika te bevaren, of een buitenverblijf aan de oevers van den Ganges; dit moet inderdaad iedereen toegestaan kunnen worden die het verlangt.’Ga naar voetnoot1) Lijkt het niet, of van der Goes gek was, toen hij die regels schreef? ‘Goedkoope liefhebberijen’ als een stoomjacht of een villa in Indië. En dat spreekt van ‘een ingetogen gemoed’! En wie zal die stoombooten moeten bedienen, die buitenverblijven moeten schoonhouden, die pelzen moeten vervaardigen, in een samenleving, waar ‘iedereen’ zulk speelgoed cadeau krijgt? Zulke weelde is enkel mogelijk voor een aristocratie, die haar in stand houdt middels slavenarbend, verkapt of niet. Geen Mussolini, geen Hitler, geen Stalin leeft zoo. Zij zouden niet willen. Dergelijke weelde wordt een last. Vorsten zijn er ambtshalve aan onderworpen; en zij drukt hen; zij zijn kinderlijk blij, als zij er zich voor een poosje aan onttrekken mogen. Enkel leêghoofdige protsen - joodsche bankiers, Americaansche film-sterren (en nog niet eens allemaal), oorlogswinstmakers e.d. - zwelgen vol behagen in zulk ‘genot’. En van der Goes zoû de gelegenheid tot deze misselijkheid wenschen open te stellen voor al de lage zielen, die er zich nu, vol nijd, aan vergapen, wanneer zij haar bij anderen zien! God beware ons voor zoo een ‘heilstaat’. Gelukkig is het gevaar nul: nòch Sowjet-Rusland, nòch het Fascistische Italië, noch het Duitsche Derde Rijk heeft zelfs maar geprobeerd, deze overdaad-hel te verwezenlijken. Gelukkig, in ander verband, komt van der Goes, binnen enkele bladzijden, weêr tot beter inzicht. Wèl verklaart hij nog (op pag. 382), van alle ‘arme lui’ liefst ‘nette personen’ te willen ‘maken’, hetgeen een naar visioen oproept aangaande een ‘net persoon’ ui: een huwelijksadvertentie; maar: daarna houdt hij een goed pleidooi voor een genoegzame mate-van-algemeene-welvaart om de manieren en omgangsvormen der massa op beter peil te brengen. Op pag. 383 verklaart hij, den eisch van gelijkheid te beperken tot ‘normale personen in de beschaafde wereld’, het eerste bijv. in tegenstelling met idioten en alcoholisten, het laatste bijv. in tegenstelling met Vuurlanders e.d. Dit is inderdaad een zeer ver- | |
[pagina 475]
| |
standige beperking. Denkt men haar tot in hare uiterste consequenties door, dan behelst zij eene onderschrijving-bij-voorbaat van Bolsjewisme, Fascisme, Nationaal-Socialisme etc, mitsgaders een verkapte capitulatie tegenover Lodewijk van Deyssel. Op de paginas 383...388 toont van der Goes zich op zijn best. Hij levert daar een werkelijk zéér verdienstelijk betoog voor een redelijk soort ‘gelijkheid’, zonder diamanten ‘prullen’ of buitenverblijven aan den Ganges. Men oordeele (pag. 387): ‘Ik heb in de derde plaats willen zeggen, dat het socialisme niet verlangt een maatschappij waarin de deugd zou gelijk zijn aan de ondeugd, het talent aan de botheid, het inzicht aan de blindheid, de menschenliefde aan de zelfzucht, het hooge aan het lage, het groote aan het geringe, het ongemeene aan het alledaagsche; noch eene maatschappij die wilden int andere werelddeelen, krankzinnigen uit de gestichten of dronkaards van de straat, zou opnemen onder hare stemgerechtigde burgers. In dit opzicht kunt gij, kan iedereen, en kan de wetenschap gerust zijn. Ook willen wij niet eens een maatschappij waarin allen eene gelijke portie eten en drinken dagelijks wordt voorgezet, zooals aan de geäbonneerden van een table d'hôte, of eene gelijke hoeveelheid jassen en broeken thuisgebracht, zooals aan de geäbonneerden van een kleermaker, al de gelijkheid in het sociale die wij begeeren, is de voor iedereen open te stellen gelegenheid om van deze noodige maar onbeduidende zaken zooveel te kunnen nemen als hij verkiest.’Ga naar voetnoot1) Dit ‘verkiest’ spruit voort uit Bellamy. Natuurlijk is dit idee mis; waarom hoop ik straks aan te stippen. Lezen wij i.p.v. ‘verkiest’ echter ‘behoeft’, dan wordt van der Goes' eisch gezond. ‘Als de menschen in zooverre gelijk zijn, dat niemand hoeft honger te lijden of met leelijke of te weinig kleeren gaan, dan begint de ware ongelijkheid pas, deze van tegenwoordig is een smerige en bovendien kunstmatige ongelijkheid, en gij kunt háar niet bedoelen als gij met bewondering spreekt van bergen en dalen in het geluk van de menschen.’ Inderdaad bedoelde van Deyssel haar dan ook niet. | |
[pagina 476]
| |
‘Ik heb u willen zeggen waarom ik deze veracht en verafschuw, zij is in alle deelen en van alle zijden verwerpelijk in een allerhoogste en een overtreffende mate; zij is door de staatslieden en de moralisten en de wijsgeeren en de kunstenaren nog nooit beschermd of geprezen, zij is onfatsoenlijk, onzedelijk, onverstandig, onchristelijk, onschoon in den sterksten zin van elk afkeurend woord.’ Zéér juist. Mij dunkt, dit pleidooi tegen de opgedrongen armoede - wel te onderscheiden van de vrijwillige der kluizenaars etc. - zal ieder - rood, zwart, bruin of wat anders - bijval ontlokken, en ook bij van Deyssel in goede aarde gevallen zijn. Het druischt geenszins in tegen de wenschelijkheid van élites, aristocratiën, Vorstenhuizen etc. Elders gaat van der Goes echter tegen al zulke instellingen te keer. Consequentie was wel eens meer bij hem zoek. En men meene niet, dat ik de passage uit haar verband gerukt heb. Ik geloof, in van der Goes scholen, naast elkaêr, een nuchter realist en een bezeten visionair. De rest van het geschrift is weinig principiëel. Het gaat daar meer om bijkomstige toepassingen der gegeven theorie, die de lezer zich wel uit het voorgaande verbeelden kan. Echter moet ik een fundamenteel misverstand signaleeren. Op pag. 400 staat een passage, waaruit Stuiveling (op zijn pag. 104) één volzin aanhaalt. Hier is het fragment in zijn geheel: ‘Te beweren dat eene theorie die een eind wil maken aan het verschil tusschen arm en rijk,’... Hier is, tusschen haakjes, van der Goes dus weêr afgedwaald van het billijke standpunt, dat hij op pag. 387 innam. ... ‘en een aanslag doet op het Individualisme, is beweren dat de individualiteit te loor gaat bij menschen die met even-fraaie glimmende laarzen loopen... zoodat, als Kunst een onbelemmerd Individualisme noodig heeft,’... Hetgeen van Deyssel nooit beweerd had. ... ‘de vorderingen van het Socialisme door de artisten moeten worden toegejuicht. De eenige oprechte vrienden van het Individualisme zijn de socialisten.’ Daar had hij méér gelijk aan dan hij zelf besefte. Nu, een kleine halve eeuw later, staan alle marxisten, behalve de Bolsjewiki, lijnrecht tegenover ieder concept van Organischen Staat. De | |
[pagina 477]
| |
verschoten rooden der S.D.A.P. komen heftig op vóór het individualisme der zoogeheeten democratie en tégen het waarachtig Socialisme, dat den enkeling onderschikt aan de Gemeenschap. ‘De Individualiteiten van tegenwoordig zijn de spoorwegkoningen, de suikerlords, de steenkoolbaronnen, de geldvorsten,’... Nog net even waar! Adres aan: Barmatt, Sklarek, Stavisky, Löwenstein, Mannheimer e.t.q. De diepe grond bleef aan van der Goes verborgen. ... ‘de landheeren,’... Die zitten meestal in schuld bij geldvorsten. ... ‘de monopolisten in olie, katoen, koper, diamant, ijzer - nu, de indrukking van dit sjagger-individualisme’... Het is of Göbbels spreekt! ... ‘zal zeker niet erg betreurd worden. Dan pas kan het eenigware Individualisme opstaan.’ Amen! We hopen het nog te beleven, en er een handje bij te helpen. Liever vandaag dan morgen. Maar de S.D.A.P. schijnt tegenwoordig weinig haast te maken. Het kan verkeeren! Het fundamenteele misverstand bij dit alles is echter, dat van der Goes het maar steeds over Individualisme heeft. Van Deyssel had daar evenwel met geen woord over gerept. Hij verdedigde het Persoonlijkheidsbegrip, de Persoonlijkheidsidee, het ‘Personalisme’, zoo men een term op -isme wil. Dit is heel iets anders. Vandaar, ten deele althans, de gruwelijke misverstanden. Men bewere vooral niet, dat ik mij hier aan woordenziften schuldig maak. Het onderscheid tusschen de twee berust niet op haarkloverij. Straks hopen wij het in het licht te stellen. Hier volsta de constateering, dat van der Goes, als een tweede Don Quichotte, den heelen tijd een stelling bestreed, die van Deyssel niet betrokken had. Een echt gevecht tegen windmolens! Alles tezamen genomen: van der Goes heeft inderdaad, gelijk hij aankondigde, van Deyssel's argumenten niet weêrlegd. Hoe het komt, dat de accurate heer Dr. Stuiveling dit niet bemerkt heeft, is mij een raadsel. In het heele Opstel van van Deyssel komen de woorden ‘Individualist’Ga naar voetnoot1), ‘Individualisme’, ‘Indivi- | |
[pagina 478]
| |
dualiteit’ etc. niet voor. Dit had toch moeten treffen. Maar het schijnt niemand getroffen te hebben. | |
§5.Des Twistappels Klokhuis.De kern van het opvattingsverschil, ter zake de verhouding van massa tot Kunst, tusschen van Deyssel en van der Goes ligt duidelijk daarin, dat de laatste rondliep met de utopische hoop op verbetering van het zielsch gehalte des menschdoms, terwijl de eerste, even zeker als nuchter, de menschen neemt zooals ze zijn. Geen der twee heeft aan de mogelijkheid van ras-veredeling gedacht, zoodat beiden het menschenmateriaal op het oog hebben met den graad-van-aanleg, die het hééft resp. destijds hàd. Anders dan van der Goes, koestert van Deyssel geen illusies omtrent de resultaten, te behalen middels onderwijs, gunstiger milieu, verbeterde maatschappelijke instellingen etc. Hij weet: evenmin als de beste dressuur ezels tot zingen kan drillen, vermag het volmaaktste staatsbestel den doorsneê-mensch kunstgevoel te leeren. Hij onderwierp zich nederig aan de gegevens der feitelijkheid. En al zegt hij het er niet uitdrukkelijk bij: kennelijk bevroedt hij, dat het zoo ook goed is. Wat zoû er worden van een samenleving, waar iedereen aan - èchte, dus hooge, d.w.z. niet als verzetje bruikbare - kunst wilde doen, i.p.v. op te gaan in, en bevrediging te vinden bij, de alledaagsche, onverheven, doch onmisbare en derhalve zeer achtenswaardige, baantjes, op welker plichtsgetrouwe uitoefening de behoorlijke functie van het sociale organisme berust? Ezels zijn nuttige dieren, en er zouden ongelukken gebeuren, wanneer zij gingen vliegen. Gelukkig kùnnen zij het niet. Doch zelfs de poging, ezels in vogels te veranderen, zoude even verkeerde gevolgen na zich sleepen als het omgekeerde experiment. Levendig kan ik mij voorstellen, hoe en waarom marxisten - en, zij het in geringer mate, democraten - de door van Deyssel ontwikkelde beschouwing daverend hoogmoedig vinden. Dezelve is immers aristocratisch! Hij verdedigt - in de onderhavige Opstellen - wel niet de geboorte-aristocratie, doch de, daaraan | |
[pagina 479]
| |
zeer verwante, aristocratie van geest en ziel. Deze laatste steekt wellicht nog hatelijker dan de eerste in het oog van gelijkheids-maniakken. Niets druischt krasser in tegen de beginselen van 1789, dan het bestaan van begaafdheid naast domheid. Toch verdedigt van Deyssel in casu een opvatting, die buiten het veld der Kunst algemeen aanvaard wordt. Mede door democraten en marxisten. Op welke grond juist aan de Kunst den eisch gesteld, dat zij begrijpelijk zij voor de menigte? Men past toch ook niet wis- natuur- en geneeskunde aan bij het bevattingsvermogen van het groote publiek? De onbegrijpelijkheid der - zeg - medische wetenschap voor den leek belichaamt, welbeschouwd, een nog veel schrijnender aristocratisme dan de dito van kunst en/of wiskunde voor de desbetreffende leeken. Want deze laatsten vakken gaan den oningewijden niets aan: zij kunnen er niet bij, maar komen er ook geenszins mede in aanraking. Met literatuur, wiskunde e.d. heeft de menigte niets te maken: zij kan haar lotsbestemming volgen alsof die uitvloeisels van supérieur vernuft niet bestonden. Gene cultuurtakken doen, om zoo te zeggen, niemand overlast. Wetenschappen als geneeskunde, rechtsgeleerdheid, krijgskunde etc. grijpen, daarentegen, diep in het leven van den massamensch. Hij wordt aan keuringen onderworpen, in processen gewikkeld, uit zijn bedrijf gehaald om soldaat je te spelen (en dan misschien met mosterdgas bewerkt), etc.; kortom: op talrijke manieren lastig gevallen met vakkundige beslissingen, waar veel voor hem van afhangt, ofschoon hij er geen snars van snapt. ‘Ieder wordt geacht de wet te kennen’ zegt de wet, en schrijft elders rechters misgaders advocaten, gekozen uit den kring der vakjuristen, voor, omdat de leek de wet niet kennen kàn. Bestaat er schromelijker ongelijkheid, dan die, gelegen in de betrekkingen tusschen beklaagde, advocaat en rechter? De zieke valt in handen van een arts, en moet op diens bekwaameid, ijver en goede trouw bouwen, alhoewel hij geen van drieën te toetsen vermag. De premie voor een levensverzekering, het pensioen van invaliden, de deugdelijkheid voor den militairen dienst, en zoovele andere gewichtige zaken worden mede bepaald door het oordeel van keuringsraden, die mogelijk wel de hand lichten met de belangen der gegadigden, wien geen geldige stem vergund is in de behartiging hunner eigen aan- | |
[pagina 480]
| |
gelegenheden. Dag-in-dag-uit wordt de doorsneê-mensch bezocht met bemoeienis door vaklieden, die over zijn wel en wee beschikken. Elites beslechten alles. Menigeen ervaart hun beslissingen als een bezoeking. Er staat geen uitweg open. En toch protesteert niet één onzer partijen tegen den arstocratischen aard dier machtige vak-hiërarchiën. Men acht het ondergáán hunner veelvuldige heerschappij vanzelfsprekend. En terecht: want deze spruit voorts uit dier kunden ontoegankelijkheid voor de massa. A fortiori duldt men de afgeslotenheid van ‘ongevaarlijke’ wetenschappen als de wiskunde. Evenzoo die der kunstnijverheid van architecten e.d. Waarom geven velen dan wèl af op het aristocratisme der zuivere Kunst? Net als wis-, genees-, krijgs- en verdere kunden, net als gerechtsgeleerdheid en bouwkunst, is óók de zuivere Kunst ‘een gave van weinigen voor weinigen’, zooals Willem Kloos' beroemde uitspraak over poëzie luidt. Waarom misgunt menigeen juist der onvermengde Kunst een voorrecht, dat aan talrijke andere cultuurdeelen zonder bezwaar verleend wordt? Beantwoording van deze vraag komt aanstonds ter tafel. Ik vlij mij echter, getoond te hebben, dat van Deyssel's standpunt heel normaal en volkomen logisch is. Niet hoogmoediger, niet aristocratischer, niet ivoren-toren-achtiger, kortom niet buitennissiger, dan het standpunt van ieder vakman ten opzichte van zijn vak. Medicus, strateeg, jurist, mathematicus, ingenieur etc. wenschen, terecht, verschoond te blijven van inmenging door onbevoegden. Welnu: de kunstenaar óók. De advocaat zal met deurwaarders, de officier met onderofficieren en minderen, de geneesheer met verplegers en apothekers anders praten dan met het gewone leekenpubliek. Zoo richt ook de kunstenaar zich tot een schare kunstzinnigen, maar niet tot de massa. Vormen arts, verpleger, apotheker, masseur, orthopaediemechanicus e.t.q. tezamen ‘la grande familie medicale’; kan men iets dergelijks constateeren in de ‘werelden’ van het recht en van het leger: ook kunstschilder, schilderijenhandelaar, liefhebber, maecenas, model e.t.q. zijn met elkander zulk een ‘levenskring’, die naar buiten toe potdicht zit afgesloten. Elke dier vak-gemeenschappen is een organisme, met graden, rangen en hiërarchie; elke vloeit, door talrijke schakeeringen, uit naar de - vanuit haar oogpunt gezien - grauwe, massa des grooten | |
[pagina 481]
| |
publieks; doch elke heeft óók ergens een uiterste grens, waar den profanen onverbiddelijk ‘halt!’ toegeroepen wordt. Iedere wetenschap en iedere kunst is een luxe-van-den-geest. Ergo: ontoegankelijk voor den gemiddelden mensch uit de massa. Het hartstochtelijk verzet der rooden tegen deze - èn aristocratische èn ware - opvatting van de ‘Tachtiger’ Voormannen Lodewijk van Deyssel en Willem Kloos, spruit, dunkt mij, inderdaad voort uit der marxisten afkeer van de Persoonlijkheidsidee. Hun ‘kunsthaat’, gelijk van Deyssel het terecht noemt, is in den wortel: haat tegen de begaafde Persoonlijkheid. Zij verafschuwen den vakman der Kunst veel sterker dan den vakman der Wetenschap of Nijverheid, omdat deze laatsten bekwaamheden meer aanleerbaar dan aangeboren zijn, terwijl de Kunst minder aanleerbaar dan aangeboren is. Ieder normaal enkeling kan wel architect, arts, officier etc. worden; kunstenaar is men echter vooral krachtens begenadigde geboorte. Deze aloude waarheid ondervindt geen afbreuk door de jeugd-invloeden-theorie der psycho-analytische school, aangezien deze - beweerde - bronder-begaafdheid zèlve weêr een directe functie der geboorte-uit-bepaalde-ouders blijkt. Juist dit punt-van-overeenkomst tusschen geest- en bloed-aristocratie werkt op al, wat de verderfelijke beginselen van 1789 - met of zonder ‘meer geavanceerde’ dito's - aanhangt, als een roode lap op een stier. Evenals - echten - Adeldom verkrijgt men - echt - Kunstenaarschap enkel door geboorte. De echte Kunstenaar is een waar Aristocraat in zijn soort. Wat wonder, dat de rooden hem niet kunnen uitstaan! Deze gevolgtrekking vindt bevestiging in een bijkomstigheid. Hetgeen wij stelden omtrent de aanleerbaarheid van vele kunden is waar, doch, gelijk wij er ook binnen één adem bij te kennen gaven, niet ten volle. Ten eerste moet de leerling over een normaal intellect beschikken, want een zwakzinnige, een idioot of een lijder aan geestverbijstering brengt het niet tot architect, arts, advocaat etc. Normaal intellect is echter alweêr één dier gaven, die men bij geboorte ontvangt. Daarom noemden wij die kunden dan ook niet blootelijk aanleerbaar, doch: méér aanleerbaar dàn aangeboren. In zooverre behooren de vaklieden dier kunden dus, nader bekeken, tòch tot een aristocratie: die der lieden met normaal verstand. Deze élite is evenwel heel ruim: | |
[pagina 482]
| |
zij omvat wellicht ongeveer de helft des volwassen menschdoms. Deze omstandigheid maakt vermoedelijk, dat de rooden haar niet als geestes-aristocratie aanvoelen. Voor zulk niet-opvatten der normale intellecten als een soort élite pleit bovendien de mogelijkheid om degenen, die beneden den norm blijven, te beschouwen als een categorie van - door ‘Moeder Natuur’ - ‘verworpenen’. Dus een negatieve élite of averechtsche aristocratie a.h.w. Ten tweede echter speelt een soort positieve geestesaristocratie toch wel degelijk een rol bij vorenbedoelde kunden. Weliswaar kan ieder normaal willekeurling architect, arts, advocaat, officier, ingenieur etc. worden, maar om uit te blinken in die vakken is een bijzondere aanleg, een aangeboren begaafdheid, noodig. Zulke uitblinkers behooren dus mede tot de aristocratie van den geest. Summa summarum blijkt alzoo, óók bij de onderwerpelijke kunden, het overwicht der aanleerbaarheid boven de aangeborenheid lang niet zoo groot als op het eerste gezicht lijkt, en zelfs vaak in een onderwicht te kunnen omslaan. En zoodra zulks het geval is, heeft men in wezen, zij het in geringere mate, dezelfde positie als bij de kunst. Indien der rooden kunsthaat inderdaad wortelt in weêrzin tegen de Persoonlijkheid, zal er in hun kringen eveneens, doch minder kras, afkeer gekoesterd worden tegen uitnemende personen op ander gebied. Inderdaad bespeurt de oplettende waarnemer in de ontboezemingen uit het roode kamp een zekeren weerzin tegen de Lichten der Wetenschap. De groote geleerde, de beroemde ontdekker en - vooral - de onafhankelijke denker stuiten daar gewoonlijk op achterdocht, neiging tot omlaaghalen, miskenning etc. Deze onhebbelijkheid wordt slechts overschaduwd, doch allerminst te-niet gedaan, door der rooden huidige bereidheid tot verheerlijking van weetgeerenGa naar voetnoot1), die op kwaden voet staan met Hitler en Mussolini. De toeleg dier tactiek ligt natuurlijk voor de hand: uitspelen van beroemde namen bij wijze van troeven in het spel der propaganda. Bedoelde onhebbelijkheid komt ook geenszins in strijd met de afgodische vereering voor Karl Marx, Friedrich Engels, Pieter Jelles Troelstra en dergelijke pronkstukken. Dezen maken nu eenmaal deel uit van den krans der ‘heiligen’, die, alle | |
[pagina 483]
| |
gelijkheidsmanie ten spijt, ongenaakbkaar verheven blijven staan boven de sphaer der gewone gemoedsbewegingen binnen rooden kring. Zij hebben bovendien de welwillendheid, dood te zijn en zich voortreffelijk te leenen tot springplank voor hedendaagsche eerzuchtelingen en baantjesgasten. De uitnemendheid dier classieke figuren van het marxisme geldt als onomstootelijk dogma in iedere roode partij, hoe ver overigens de politieke denkbeelden van zus-rood en zoo-rood mogen uiteenloopen. Maar buiten dit stel aanbiddenswaardigen, kent de marxist weinig eerbied voor het Denken. Leest men eene, door roode gevoelens ingegeven, verhandeling over Schopenhauer, dan treft daar wedijver tusschen wanbegrip en kwaadwilligheid. (Het bleek, nog weinige maanden terug, uit stukken in bladen als ‘Das Neue Tagebuch’, ter gelegenheid van Arthur Schopenhauer's honderd-en-vijftigsten geboortedag.) Emmanuel Kant wordt gedoodverft als ‘burgerlijk’ wijsgeer. (Maar het zit hem natuurlijk in zijn Kennisleer, die den rooden een doorn in met oog is, wegens het bewijs der logische onhoudbaarheid van het materialisme.) Hegel, nog wel de leermeester van hun geestelijken voorganger Marx, komt er als-onwillekeurig-voorlooper af: men kan niet loochenen, dat men de heele dialectische denkwijze aan hem te danken heeft, en vergenoegt zich dus met den geestelijken diefstal, deze redeneermethode op Marx' credit te boeken, onder genadige, vermeldingpro-memoriam van derzelver ontstaan middels onderstebovenkeering van Hegel's leer door Marx. (Maar van dat smoesje is niets aan. Volgens de rooden was Marx' verdienste ‘idee’ vervangen door ‘stof’, en des Leermeesters stelsel, zoodoende, uit den ‘hemel’ der Bespiegeling halen om ‘het met beide voeten stevig neêr te zetten op den bodem der maatschappij’. Toen Marx echter deze goocheltoer verrichtte, ging het hem gelijk de meeste plagiaatplegers: hij begreep de draagwijdte der ontvreemde gedachten niet of verkeerd, en plantte, mitsdien, een der abstractste denkstelsels, met het hoofd beneden, in de modder der stof-verheerlijking.) Opdat men nu niet meene, dat ik enkel der rooden houding jegens philosophen op het oog heb, voeg ik er nog bij het opmerkenswaardige feit van Kautsky's aanhankelijkheid-tot-den-dood jegens het Darwinisme. Hugo de Vries' mutatieleer liet hij liggen: dier strekking is te aristocratisch. Het zoude | |
[pagina 484]
| |
gemakkelijk vallen, meer voorbeelden aan te voeren; doch het voorgaande moge volstaan. Naast den rooden kunsthaat staat wel degelijk een dito denk-haat; of liever: de eerste haat is onderdeel van den laatste. En beiden behooren tot een nog ruimer haat-complex, gericht tegen alle uitstekende personen, ongeacht of zij onderzoeken, philosopheeren, kunst scheppen of wat ook dóen dan wel zijn. Haat tegen al het voortreffelijke. Het felst keert deze haat zich tegen de aristocratie-in-engen zin: de geboorte- of bloedadel. De democraat in het algemeen en de marxist in het bijzonder ergert zich, uithoofde der beginselen der revolutie van 1789 c.a., aan het verkrijgen van voorrechten door het bloote feit der geboorte uit bepaalde ouders. Hij vergeet gereedelijk een paar, vlak voor de hand liggende, overwegingen, die zijn heele, op het eerste gezicht zoo plausibele, opvatting tot niets herleiden. Zeer in het kort zijn bedoelde overwegingen als volgt samen te vatten. Eerstens: verreweg de meeste, en gewis de belangrijkste, voorrechten erlangt de mensch door geboorte. Zoo zijn aanleg, lichamelijke constitutie, het milieu, waarin hij opgroeit of, althans, zijn eersten levenstijd doorbrengt, etc. Tweedens: ook het aristocraat-zijn is, op de keper bekeken, een soort ‘vak’. Binnen een harmonisch ingerichte maatschappij, beteekent het naakte aristocraat-wezen op zich zelf reeds een sociale functie. En wel die van het handhaven van een hoogen, fraaien, nobelen levensstijl, die èn tot voorbeeld strekt aan de lagere standen, èn den Staat een voorraad betrouwen berekenbare lieden verschaft, waaruit hij putten kan voor het bevredigend bezetten van bepaalde posten. Men ziet dit ad oculos gedemonstreerd in landen als Duitschland, Engeland en Japan, waar de Adel nog ‘leeft’. In tegenstelling met bijv. Frankrijk, dat zijn Adel haast geheel liet degenereeren tot een zinledig ornament, of America, dat er nooit een bezat, en dan ook een hel van corruptie is. De ‘levende’ Adel houdt, min of meer, de feodale eerbegrippen hoog tegen mammonistische en materialistische ontzedelijking in. Zèlfs na eeuwen mercantilisme en beginselen van 1789. De plichtsbetrachting-tegen-de-klippen-op van den Junker vormt het voornaamste cement van het Duitsche officiers- en ambtenaarscorps. Het intuïtief fatsoen van den gentleman levert de grootste zedelijke reservekracht voor het Britsche Rijk. De zichzelf- | |
[pagina 485]
| |
verzakende toewijding van den Samuraï doet hem in Japan nagenoeg dezelfde rol spelen als de Junker in Duitschland. Stellig bezet in geen dier landen de Adel alléén het ambtelijk en militair apparaat. Doch even stellig werkt het hartverheffend voorbeeld der adelijke functionarissen gunstig op de burgerlijke collegas. Overal dreigt de Adel geleidelijk uit te sterven of langzamerhand haar moreele kracht te verliezen door verkeerde huwelijken, besmetting met commercialisme, ontaarding enz. Het daaraan verbonden gevaar wordt in wakkere Staten dermate beseft, dat men over gaat tot het doelbevroedend kweeken van een nieuwen aanvoerders-stand, ter vervulling van de opengevallen plaatsen in de gedunde gelederen des oorspronkelijken bloedadels. Men denke bijv. aan de straffe creatie van een leider-élite, middels zorgvuldige selectie en strenge opleiding, in het huidige Duitsche Derde Rijk door Adolf Hitler. Hetgeen de onaangetaste Bloedadel van nature is, moet zulk een, opzettelijk gefokte, élite worden, n.l. een categorie van sterke, hoogstaande, plichtbetrachtende Persoonlijkheden. Het ware wezen eener werkelijke Elite bestaat immer uit de samenvoeging, in dezelfde personen, van voortreffelijke aangeboren eigenschappen - ‘ras’, in alle beteekenissen, -, een nobele traditie - ‘trots’, in den goeden zin - en bekwaamheid - ‘vakkundigheid’, op welk gebied dan ook -, hetgeen tezamen vormt wat men ‘karakter’, in de zedelijke beteekenis des woords, noemt. Jaren geleden schreef een zekere Stipriaan Luïcius een kleine brochuretje ‘Karakter’ (niet te verwarren met den gelijknamigen roman van Bordewijk), waarin hij wees op de onmisbaarheid dezer opperste deugd uit sociaal oogpunt. Prediken van ‘karakter’ volstaat echter niet om het aan te kweeken. Daartoe behoeft men ‘breeding’. Hetzij dan vanzelf ontstane, zooals bij den Bloedadel, hetzij opzettelijk teweeg gebrachte, zooals bij de hedendaagsche élite-vorming in Duitschland. Het Engelsche ‘breeding’ geeft de zaak, waarom het gaat, zoo nauwkeurig aan, omdat dit woord zoowel de noodwendigheid van goede afstamming als den eisch van doelmatige opvoeding behelst. Derdens: de drang naar distinctie is den mensch ingeschapen. Ook democraten, ook marxisten, ja zelfs anarchisten houden er de gewoonte op na om, wanneer zij het tot iets gebracht hebben - bijv. gemeenteraadslid, vakvereeni- | |
[pagina 486]
| |
gingsvrijgestelde, directeur van een krant -, zich ‘te onderscheiden’ van de gewone proletariërs, over wier ruggen zij hun succès behaalden. Koos Vorrink draagt geregeld een boordje, de nieuwbakken excellentie Albarda paradeert in gekleede jas (om over schitterender gewaden te zwijgen), iedere vakvereenigingsbonze hangt den heer uit. Ik geef ze geen ongelijk. Van hun standpunt bekeken, kan men het hun niet kwalijk nemen. En dat dit òns standpunt niet is, doet er in casu geen zier toe, want niemand neemt, in de practijk, ooit andermans standpunt in. Zulke roode heeren - mitsgaders hun dames - vormen, of zij het willen of niet, een roode élite, een soort aristociatie. En het is nog de vraag, of zij het niet willen. Maar waarom dan hun haat tegen anders-soortige aristocratiën? Er is slechts één verklaring: afgunst, gele nijd, misgunnen aan den fortuinlijker buurman wat men zèlf toch o zoo graag begeert. Dat het inderdaad anders kàn, bewijst de Engelsche Labour-Party, die haar eigen arsenaal met Geboorteadel bezit. Deze drie groepen overwegingen - er zijn er nog meer, maar die laat ik kortheidshalve hier achterwege - herleiden de gelijkheidsmanie tot krasse huichelarij. De haat van den democraat - en, à fortiori, die van den marxist - tegen den Adel is, au fond, niets anders dan de, uit een - bewust of onbewust - minderwaardigheidscomplex gesproten, haat van den gewonen willekeurling tegen den - in een of ander opzicht - uitmuntenden evennaaste. Indien honden politiseeren konden, zouden de street-terriers sociaal-democraten zijn en hard blaffen tegen hazewinden, tackels, buldoggen mitsgaders alle verdere rashonden. Maar een Fikje, dat mooi apporteeren kan, ware erg geneigd, daar prat op te gaan en de bekwaamheid tot dit foefje hooger te noemen dan ras. In werkelijkheid zijn natuurlijk beide eigenschappen verdienstelijk. En gelukkig politiseeren honden niet. Even stellig als een groot deel van den Bloedadel - helaas - ontaard is, bestaan er niet-adelijke standen, die in net dezelfde mate Geboorte-Elites vormen. Zoo de boeren, het patriciaat, een groot deel der koopmansklasse, breede kringen van het intellect, het leeuwendeel der zeevarende bevolking, bijna den ganschen stand der ambachtslieden en vele beroepsmilitairen. Men lette op de erfelijkheid binnen die categoriën. Er zijn families, die van | |
[pagina 487]
| |
vader op zoon officier, arts, visscher etc. tot beroep kiezen. Bij den boerenstand blijkt deze situatie regel. Uit zulke afstamming spruiten vaak uitstekende figuren voort, die wel een ander - meestal sociaal hooger op den ‘ladder’ staand - beroep kiezen, maar daarin den voortreffelijken aanleg medebrengen, afkomstig uit de erfmassa, die veredeld werd door generaties-lange selectie bij het volgen van één bepaalde roeping. Natuurlijk bestaan er uitzonderingen, die den regel bevestigen. Even natuurlijk heeft de ontaarding, waardoor veel Adel ondermijnd werd, ook die andere geboorteélites niet gespaard. Het ongereptst is nog het boerenbloed. Men mag al den draak steken met de Nazistische ‘Blubo’-leer, en zij lijkt mij ook niet van overdrijving vrij te pleiten; tòch bevat echter Darré's idee van ‘Neu-Adel aus Blut und Boden’ een behartigingswaardige kern van waarheid. Ook tegen déze Geboorte-élites richt het marximsme zijn pijlen. Men behoeft niet eens te wijzen op de uitroeing der ‘Koelaki’ in Sowjet-Rusland. Hier ten onzent liggen de voorbeelden voor het grijpen. Herinnerd moge worden aan: den ‘zomertijd’, ten koste der boeren; de eenzijdige belastingdruk, die aan intellectueelen het stichten van groote gezinnen verzwaart; de partijdige sociale wetgeving, gericht op den ondergang van den middenstand; de geweldige successie-rechten, waardoor patricische families naar den kelder geholpen worden; en - last not least - het allemanskiesrecht, dat bepaaldelijk elken directen stembus-invloed van intellectueele en/of andere élites onderbindt. Al deze dingen zijn in den grond der zaak toe te schrijven aan het marxisme, want zij kwamen allemaal wegens rooden druk tot stand, al werden zij doorgevoerd onder regeeringen van andere kleur. Uit en ter na vindt men in al zulke maatregelen denzelfden zuurdeesem terug: haat tegen de Persoonlijkheidsidee. Het ware wel een wonder, indien deze haat de uitzonderlijke Persoonlijkheid, die de echte Kunstenaar is, verschoonen zoû. Dezelve is juist op hèm des te meer gebeten, omdat hij een soort Aristocraat-door-geboorte blijkt. Liep van der Goes, marxist en kunstminner beiden, rond met de utopische verwachting, de massa, in haar geheel, tot een soort geestesaristocratie te verheffen - wie aan deze interpretatie van | |
[pagina 488]
| |
zijn vertoogen tegen van Deyssel twijfelt, leze er die stukken op na, en hij zal haar bevestigd vinden -, en streed hij voor dit doel, zijn tegenstander Lodewijk van Deyssel zag de onmogelijkheid daarvan glashelder in. Dit in te zien, destijds, toen de roode beweging nog in haar kinderschoenen stond, en niettegenstaande het ontbreken van proefondervindelijke ervaring, bewijst het geniale doorzicht van den jongen van Deyssel. Hij liet zich niet van zijn stuk brengen door de milieu-theorie, de gelijkheidswaan en de vooruitgangsbezetenheid, welke die periode beheerschten. Wij, menschen anno 1939, hebben de waarheid van van Deyssel's opvatting-omtrent-dit-punt door de practijk gestaafd gezien, en ontwaren haar elken dag, dien God geeft, voor oogen. Doch de Meester zag haar, met verklaarden blik, door de nevelen van een mistig toekomst-verschiet heen. Wij moeten ons nederig buigen voor zulk een praestatie. Ons past ootmoedig hulde brengen aan de fijnzinnige nuchterheid van den Man, die toen reeds duidelijk begreep: Cultuur en marxisme zijn onderling onvereenigbaar. En wij behooren deze waarheid ter harte te nemen. Enkel bij belijdenis tot de Persoonlijkheidsidee kan de Cultuur wel varen. Kunst en Gedachte, in den ruimsten zin, staan onafscheidelijk verbonden met het Persoonlijkheidsbegrip, waarvan van Deyssel zich met gerechten trots een ‘dukdalf’ heette. Hij was het zijn leven lang, en is het nog. En, naar wij zien zullen, niet enkel met betrekking tot de Cultuur. | |
§6.Van Deyssel's Wederantwoord.Van Deyssel's tweede Opstel tegen van der Goes heet kortweg ‘Socialisme’. In deel 5 zijner ‘Verzamelde Werken’ beslaat het de bladzijden 110...143. Ook ditmaal geldt voor verwijzing door mij naar bladzijden hetzelfde als in §§ 2 en 3. In tegenstelling met èn het eerste Opstel èn van der Goes' antwoord daarop, heeft dit tweede Opstel niet den vorm van een Open Brief doch dien van een gewoon artikel. De aanhef (pag. 110) verklaart, dat het niet het laatste Opstel tegen marxisme zal zijn - deze verwachting is onvervuld gebleven -, daar van Deyssel steeds sterker voelt, hoe des Kun- | |
[pagina 489]
| |
stenaars en des Denkers traditioneele weêrzin tegen de bourgeoisie zich in het vervolg meer en meer tegen het marxisme gaat wenden. Hij neemt dan afscheid van van der Goes. Vervolgens critiseert van Deyssel de polemiek-methode van zijn tegenstander. De advocaten-manier, onaangeroerd laten van de zaak-vangeschil en verdacht alsmede bespottelijk maken van de wederpartij, heeft van der Goes niet willen gebruiken. Veel beter is de methode, welke hij bezigde: nauwkeurige uiteenzetting van eigen gevoelen, in de hoop, den opponent te overtuigen. Doch er bestaat nog een derde, en verreweg de beste, methode. De Meester omschrijft (pag. 111 en 113) deze aldus: ‘Maar de derde, en, naar mijn gevoelen, hoogst-in-waarde zijnde, methode wil, dat men, zonder toorn, spot, zin-speling of verdachtmaking jegens den persoon (den stijl, enz.) des tegenstanders, zonder ook al de bizondere opmerkingen of vragen waartoe hij zijn algemeen gevoelen heeft om-gezet stuk voor stuk na-te-gaan, - het gevoelen des tegenstanders in zijn geheel zoo niet om-vademe, dan toch aan-vatte, opdat dús de twee gevoelens met elkaar in kontakt zouden komen. Van deze laatste methode dus, heeft de heer Van der Goes geen gebruik gemaakt. Ik had, in horten en stooten,’ ... Hier lijkt van Deyssel iets te bescheiden. ... ‘gezegd wat ik van Socialisme vind: de heer Van der Goes heeft, daartegenoverGa naar voetnoot1), een fraaye en geleidelijk gestelde verhandeling geschreven om te zeggen wat Socialisme is; daartegen-over, maar niet daar-tegen-áan. De beide opstellen ráken elkâarGa naar voetnoot2) niet, dát is de zaak.’ Wij hebben in de vorige paragraaph gezien, hoe verdiend dit verwijt is, en ook, dat van der Goes met opzet langs van Deyssel's argumenten heen praatte. Onder herhaling der betuiging-van-hoogachting, stelt van Deyssel (pag. 112) tegenover van der Goes' klacht, zijn bloemen vertrapt te hebben, de grief: deze heeft: | |
[pagina 490]
| |
... ‘iets veel ergers gedaan: hij had een vloek uit-gesproken tegen mijn God. Van-daar mijn verklaarbaar instinktief gebaar van mijn hand naar de hoogte te doen om hem tegen te houden. Ik zou deze polemiek niet begonnen zijn indien ik geweten had dat de heer Van der Goes door-en-door socialist is, want als zoo-danig kán hij mij niet antwoorden in de, derde der drie zoo even genoemde, polemiek-methode, in wier praktijk alléen dit vraagstuk, naar mijn gevoelen, tot oplossing kan worden gebracht. De groote fout, waardoor de meeste rede-twisten zonder uitkomst blijven, is: dat de ééneGa naar voetnoot1) partij zich van een andere methode bedient, op een ander plan van redeneering staat, dan de andere, dat de eene een ander dialekt spreekt dan de andere. De man, die in het opstel van den heer Van der Goes spreekt, komt mij voor als het voort-durend tegen de borst, tegen het vest en de overhemdsknoopjes, te hebben van den man die in mijn áanval ríep.Ga naar voetnoot2) Hij ziet hem niet in het gelaat.’ Even waar als raak! Van Deyssel geeft zijn tegenstander lik op stuk, waar deze dit het meest verdient: ter zake van diens ontwijkende manoeuvre tegenover den ridderlijken aanval van 's Meester's eerste Opstel. De heer Dr. Stuiveling - en met hem de meeste, zoo niet alle, geestverwanten - laat dit punt zorgvuldig buiten beschouwing. Van Deyssel preciseert (pag. 112 en 113) nu nog eens nauwkeurig, waarover de quaestie loopt. ‘Ik wilde juist weten hoe het stond tusschen de Gods-idee, de Godsvisie, de Kunst, de Gedachte, en het Socialisme.’ Hoe kàn Dr. Stuiveling aan den Meester het verkondigen van een op ‘aesthetische normen’ gefundeerde moraal voor de voeten werpen? Het tegendeel is waar. En uit den onderhavigen volzin des tweeden Opstels blijkt dit, ten overvloede, zoo duidelijk mogelijk. Van Deyssel verkondigt een Religieuze opvatting van wereld, maatschappij en mensch. Uit zijn Religieus Besef leidt de Meester zijn ethische, aesthetische, sociale etc. normen af. Hij verwijt het marxisme deszelfs gebrek aan Religiositeit. Ik geloof niet, dat Stuiveling ten deze te kwader trouw is - anderen | |
[pagina 491]
| |
zijn het m.i. wèl -, en schrijf zijn wanberip toe aan verblinding door bevangenheid in de historisch-materialistische ideologie. Van Deyssel voert voort: ‘Het andwoord van den heer Van der Goes is, wat dit betreft,Ga naar voetnoot1) hoofdzakelijk, dat het Socialisme met die zaken niets te maken heeft.’ En hier zit de kneep, want juist om die zaken gaat het: ‘Ik wensch de metafysica te kennen, waar-uit het staatkundig stelsel Socialisme gededuceerd wordt, de heer Van der Goees andwoordt, dat het er uit geene wordt afgeleid en een verschijnsel op zich zelf, daar buiten om, is. Dit is ook de ware, écht Socialistische,’... De Lezer zij er aan herinnerd: ‘socialistisch’ c.a. beteekent in casu: ‘marxistisch’ c.a. ... ‘wijze van denken over deze zaken. ZijGa naar voetnoot2) willen alleen een manier van arbeids-inrichting, een onder-deel zonder beteekenis in de denk-wereld,’... Of van Deyssel het marxisme ook begrepen heeft! Zouden Dr. Stuiveling en de anderen deze en dergelijke passages overgeslagen hebben? Of reiken zij, net als van der Goes, slechts tot het ‘vest en de overhemdsknoopjes’ van den Denker, die hier aan het woord is, en vermogen zij, mitsdien, zijn gedachten niet te begrijpen? ... ‘nu kunnen voor het overige denkers en kunstenaars hun gang gaan zoo als zij willen.’
Het lijkt een raadsel, hoe iemand, ná lezing van zelfs maar deze ééne preciseering - en, à fortiori, na lezing van 's Meesters beide Opstellen - durft te schrijven: ‘Op een dergelijk “betoog” viel eigenlijk niet veel te antwoorden; de onredelijke voorkeur van den artiest sprak te hevig uit ieder woord, dan dat redelijke overwegingen van den socioloog hiertegen iets vermochten.’Ga naar voetnoot3) Toch doet de heer Stuiveling zulks. Menig Lezer zal mij nu misschien van àl te ver gaande lankmoedigheid beschuldigen, wegens mijn nog steeds achterwege laten van de ten-laste-legging: kwade trouw. Toch verkies ik nog immer een andere verklaring. Ik wil haar hier éventjes aanduiden. | |
[pagina 492]
| |
M.i. zit de kneep in het begrip ‘redelijk’. Als rose marxist is Stuiveling natuurlijk Rationalist, net als van der Goes zulks was; Lodewijk van Deyssel was - en is - echter Irrationalist, en wel een der weinige voorloopers, welke deze Denk-richting ten onzent had gedurende de negentiende eeuw. Ik hoop, straks op dit punt terug te komen.
Nu volgen drie alineas, waarin van Deyssel: primo: nogmaals wijst op de inhaerente onvruchtbaarheid van zulk redeneeren langs elkaêr heen; secundo: hetzelfde bezwaar constateert met betrekking tot het (hier, door mij, niet behandelde) artikel van van Eeden; en tertio: afscheid neemt van de betreffende polemiek als zoodanig. Bij dit laatste voegt de Meester een verontschuldiging tegenover van der Goes. De motiveering dezer beleefdheid luidt aldus: ... ‘dat ik haar begon, - zooals ik een Roomsch kloosterling om verschooning zoû vragen indien ik hem, op hoog wetenschappelijken toon, bij vergissing gevraagd had, waarin eigenlijk de prioriteit van zijn Geloof boven dat van een Lutheraan bestaat’. Deze vergelijking is buitengewoon raak! Met ééne zinsnede stelt van Deyssel den waren aard der marxistische overtuiging in het licht: ersatz-relige, politieke geloofsleer, ònredelijke ideologie. Onredelijke ideologie der Rede! Paradoxaal, doch waar. Later werd dit vrij algemeen ingezien. Men denke bijv. aan Fry's ‘Verkappte Religionen’. Doch Lodewijk van Deyssel was een der allereersten, die de onredelijkheid der Rede-verafgoding doorzag.
Op zijn pag. 55 zegt Dr. Stuiveling over een artikel van Lotsij: ‘Hij critiseert de theorie der Staatssouvereiniteit in een aantal scherpzinnige opmerkingen, die heden den aanbidder van één der moderne fetichismen: Staat, Volk of Ras tot hartig medicijn mogen verstrekken.’ Mag ik den aanbidders der verouderde fetichismen, als Materialisme, Vooruitgang, Gelijkheid etc., de lectuur van van Deyssel's onderhavige Opstellen aanraden, qua nog veel hartiger medicijn? Het is een kleine tegenbeleefdheid. Zij kunnen er beslist baat bij vinden!
Van Deyssel's volgende alinea luidt: ‘Ik heb dus afscheid genomen van het Socialisme-in-den-heer-Van-der-Goes, en zal mij in 't vervolg alleen richten tegen het | |
[pagina 493]
| |
Socialisme-in-'t-algemeen. En nu kom ik tot het tweede der dingen-voor-af: de ophelderingen.’ Bedoelde ophelderingen vormen echter een soort commentaar op het eigenlijke, met deze voorlaatste alinea op pag. 113 afgeloopen, antwoord aan van der Goes, en hooren er dus, ruimer genomen, nog bij. De Meester begint met het kiezen van een nieuw uitgangspunt voor zijn, nu komend, betoogdeel. Dan formuleert hij nogmaals de kern zijner zienswijze. Een en ander staat op pag. 113 en 114, en volgt hier: ‘Uit het artikel van den heer Van EedenGa naar voetnoot1) zal ik deze zinnen lichten: “Ik meen dat hij [de hr. v.d. G.]Ga naar voetnoot2) zoo doet [als hij doet] onder invloed van de populaire wijsbegeerte onzer dagen die men, als ik wel heb, utilistisch-positivistisch noemen moet”...Ga naar voetnoot3)’... ik heb reeds vroeger gezegd,... dat ik een diepe minachting voel voor de platheid van het eenige door deze denkers gegeven ideaal: materieele welvaart voor alle “menschen”...’... de allerslimste kop... [kan] zien, dat leven “ten koste van anderen... de overal heerschende natuurwet is.”’Ga naar voetnoot4)
De Lezer zal het wel met mij eens zijn, dat het laatste volzin-excerpt, hetwelk van Deyssel uit van Eedens text aanhaalt, een beetje vreemd opvalt. De samenhang vergt -‘domste’ i.p.v. -‘slimste’. Dit komt doordien de Meester in casu m.i. wat àl te beknoptelijk uittreksel maakte. De volzin luidt in van Eeden's text (‘De Nieuwe Gids’, 6e jaargang, afl. 3, pag. 321, regel 20...25 v.b.) als volgt: ‘Hoe zal de allerslimste kop, die dit sentiment niet in zich voelt, - uit louter zucht tot zelfbehoud er toe komen anderen te sparen, menschen of dieren, waar hij toch zien kan dat leven ten koste van anderen, het recht van den sterkste, de overalheerschendeGa naar voetnoot5) natuurwet is?Ga naar voetnoot6)’Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 494]
| |
Het bedoelde ‘sentiment’ is de naastenliefde. Men ziet: van Eeden wil zeggen: ook zelfs de slimste kop komt niet tot sociaal besef, tenzij hij de naastenliefde in zich heeft. De beteekenis van den volledigen volzin is dus inderdaad zóó, dat men in van Deyssel's excerpt-citaat -‘domste’ moet lezen i.p.v. -‘slimste’ om haar te behouden resp. tot haar recht te doen komen.
De Meester vervolgt dan (pag. 114) met een allerbelangrijkste alinea, bevattende het eerste derde van zijn uitdrukkelijke beginselverklaring: ‘Deze gezegden en hun uit-werking er om heen, passen geheel in mijn betoog. Het verschil in meening tusschen den heer Van Eeden en mij komt, zooals hij zelf mogelijk acht (bl. 322), omdatGa naar voetnoot1) wij ieder iets anders bedoelen met het woord socialist.’Ga naar voetnoot2) De gevaren, voortspruitend uit verschil-in-beteekenis van éénzelfde woord, staan van Deyssel glashelder voor den geest. (Van der Goes heeft er zelfs niet aan gedacht.) In dezen geest doet van Deyssel nu, in den volgenden volzin derzelfde alinea, deze principiëele belijdenis: ‘Zoo als de heer Van Eeden socialist is, ben ik het ook.’ Waarom zien onze roode en roze heeren, nu al een kleine halve eeuw lang, deze van Deyssel's bekentenis-tot-het-Socialisme over het hoofd? Ook de zoo punctueele Dr. Stuiveling rept er met geen woord van. Terwijl hij wèl (op zijn pag. 103) Dr. van Eeden's gelijksoortige uitspraak memoreert. De reden, waaraan ik dit merkwaardige verzwijgen toeschrijf, wil ik hier, op voorhand, even aanduiden. Van Eeden en van Deyssel bedoelden Socialisme, inderdaad. Maar: niet-rood Socialisme, géén marxisme. Om alle twijfel dienaangaande weg te nemen, verklaart de Meester in de volgende volzinnen: ‘Zijn socialist-zijn beteekent, dat hij menschenliefde iets moois vindt en dat men veel goed moet doen aan menschen, die ongelukkig zijn. Het zelfde heb ik in mijn eerste artikel een weinig konkreeter en familiaarder gezegd, door te berichten dat als ik | |
[pagina 495]
| |
rijk was, ik graâg veelGa naar voetnoot1) zoû weggeven. Uit menschenliefde komt voort liefdadigheid.’
Dr. Stuiveling zegt (op zijn pag. 106, regel 12...14), dat Kloos terecht van Eeden's ‘Humaniteit’ beschouwde als de idee van het Christendom. Bij deze van Eeden's opvatting sluit, gelijk wij zien, van Deyssel zich in de onderhavige alinea tot op groote hoogte aan. Inderdaad kan men, mits in zeer bepaalden zin, de moraal van het Christendom - evenals die van het Buddhisme, den Islam en het Confucianisme - opvatten als een soort Socialisme. Doch niet als marxisme! Iedere Religie is anti-materialistisch; het marxisme heft juist de Stof ten troon. Hierin zie ik de innerlijke - door hen zelf wellicht onbesefte - reden, waarom onze rooden het vertikken van Deyssel - en, trouwens, ook van Eeden - als sociologische denkers te erkennen. Zij loven des te liever van der Goes: want die deed aan Stof-verheerlijking.
Van Deyssel zelf zag dit volkomen in. Glashelder stond hem voor den geest, hoe het de school van Rationalisme en Materialisme is, welker zuurdeesem hij in het marxisme bestrijdt. Hij heeft in de vorige drie volzinnen het begrip ‘socialisme’ c.a. gebezigd in den ruimeren, niet enkel rooden, zin; nu bedoelt hij er weêr de door van der Goes voogestane roode ideologie mede: ‘Maar het socialisme, dat ik bestrijd, is een stelselGa naar voetnoot2) van staathuishoudkunde, logieschGa naar voetnoot3) stammend uit de utilistiesch-positivistische filosofie, welke, op háre beurt, ofschoon haar voorstanders daarvan niet willen weten om dat hun stelsel zelfs de stelling der negatie van alle metafysika inhoudt, geboren is uit de metafysische leer van het pantheïsme,Ga naar voetnoot4), welke tegenovergesteld is aan het monotheïsme.’Ga naar voetnoot5) Deze characteristiek der roode ideologie is even raak als juist. Onomstootelijk berust zij op de negatie van alle metaphysica. Ontegenzeggelijk is die negatie de fout der heele materialistische, | |
[pagina 496]
| |
rationalistische en utilistisch-positivistische denkwijze der achttiende en negentiende eeuw. Zij onkent het Raadsel, het Bovennatuurlijk, het Goddelijke, kortom.Ga naar voetnoot1) Hierin wortelt de diepe afkeer, dien alle nobele - of naar nobelheid strevende - harten koesteren tegen gene denkwijze mitsgaders alle haar loten, waarvan het marxisme wel de ergste is.
Doch waar blijven nu de aantijgingen der Stuivelingen, Menno ter Braaks, Greshoff's etc., als zouden van Deyssel's sociaal-philosophische bespiegelingen ‘lyrische improvisaties’ wezen, den aandacht van ernstige denkers onwaardig? Mij dunkt: het tegendeel is het geval. De Meester heeft de spijker op den kop getikt. En daarmede de machtelooze ergernis der rooden-plussympathisanten gaande gemaakt. Lijkt het niet, alsof hun kleineerende uitlatingen hun gebrek-aan-tegenargumenten moeten verbloemen? Want nooit heeft een hunner op van Deyssel's bezwaren geantwoord. Van der Goes wel het allerminst. Doch wij loopen op ons relaas vooruit, zooals het in detective-verhalen heet. Deze soort punten komt straks aan de orde. Keeren wij terug tot van Deyssel's betoog.
Achter den laatstelijk-geciteerden volzin plaatste van Deyssel een noot, luidend: ‘Deze genealogie is maar een aanduiding in grove vogelvlucht, over Sensualisme en Materialisme heen.’ Hieruit blijkt, ten overvloede: èn, dat van Deyssel wel degelijk op de hoogte is - en toen was - met de Wijsbegeerte alsmede hare geschiedenis; èn, dat hij het inderdaad bedoelde zooals ik het begrijp, nl. qua verzet tegen Rationalisme en Materialisme. In de nu volgende alinea (pag. 114) herhaalt de Meester zijn stelling: een wereld van ongelijkheid valt te verkiezen boven een van gelijkheid, doch op een secundair plan is liefdadigheid mooi. De hierbij aansluitende alinea (pag. 115) verklaart: door enkele eenvoudige redeneeringen blijkt de gelijksoortigheid van dit gevoelen met dat van van Eeden. Men ziet hieruit, hoezeer Dr. Stuiveling dwaalt, wanneer hij (op zijn pag. 101) meent: van Eeden's aesthetica was op moreele normen gefundeerd, van Deyssel's moraal op aesthetische normen. De daarop volgende alinea (pag. 115) vergelijkt Napoleon met een dichter, op zoek naar het goddelijke in zijn ikheid, alle menschenoffers ten spijt. | |
[pagina 497]
| |
Dit laatste is natuurlijk een antwoord op van den Goes' afkeersbetuigingen jegens Napoleon, waarvan wij boven gewag maakten. Nu komt (pag. 115) de alinea, die het tweede derde van 's Meester's uitdrukkelijke beginselverklaring behelst. ‘Ik ben tegen het Socialisme (dat het éenige logische eindgevolg van het Algemeen Kiesrecht in zijn abstrakte beteekenis en absoluut konsequente door-voering is) omdat ik mij de ideaal-maatschappij voorstel als éen groot gezin, waar de kinderen dus geen recht hebben om hun vader te kiezen, om de afdoende reden, dat hij hun vader al wás voor zij nog geboren waren; waar de kinderen gehoorzaamheid aan den vader verschuldigd zijn en zich te gedragen hebben naar zijn schikkingenGa naar voetnoot1); waar de vader (door zijn vaderschap, gezach en macht) objektief gelukkiger is dan de kinderen (die zelf wel gaarne vadertje zouden zijn en gezach en macht oefenen). Nu zal de vader goed doen met, als sekundaire, het beginsel en de orde van het gezin niet storende, handeling, zijn kinderen subjektief zoo gelukkig mogelijk te doen zijn o.a. door hen niet voortdurendGa naar voetnoot2) op de heerlijkheden, die missen, attent te maken.’Ga naar voetnoot3) Ontegenzeggelijk spreekt van Deyssel zich hier uit vóór de Autoritaire Orde. Hij laat er zich, te dezer plaatse, niet over uit, of zij door hem gedacht wordt in den vorm eener Monarchie, van een Organischen Staat, van het Totalitarisme etc., resp. in den gemengden vorm van twee of meer dier Stelsels tegelijk. Men bedenke trouwens: het begrip ‘organische Staat’ was destijds - vooral ten onzent - weinig bekend;Ga naar voetnoot4) de idee van het Totalitarisme bestond in géén zijner schakeeringen, want Fascisme, Nationaal-Socialisme, Phalangisme (in Spanje) etc. zagen allen het levenslicht ná 1918. Doch zijn principiëele stellingname | |
[pagina 498]
| |
vóór de Autoritaire Orde staat boven allen twijfel verheven. En de Meester beleed het Autoritarisme reeds gedurende de eerste negentiger jaren! Van der Goes vertolkte de ideëen, die zijn tijd en de naaste toekomst bewogen. Hij was, om zoo te zeggen, de man van ’morgen‘. Van Deyssel echter trad op als spreektrompet van de verdere, achter dat ’morgen‘ verborgen liggende, toekomst! Hij sprak in 1892 denkbeelden uit, waarvoor het Avondland pas ná 1918 - zes en twintig jaar later - een voedingsbodem zoû bieden, en die eerst tusschen 1922 en 1933 in groote Staten aan de macht kwamen, terwijl ook thans, 1939, Nederland er wèl door beroerd wordt doch - nog? - niet medegesleept is. Hij was zijn tijd minstens een halve eeuw vooruit! Deze of gene zal misschien opmerken: van Deyssel vergiste zich toch met zijn meening, dat het algemeen kiesrecht het marxisme zoû brengen. Doch men lette wel: hij verbond dit gevolg enkel aan hetzelve in zijn abstracte beteekenis en absoluut consequente doorvoering. Gedurende de twintig bestaansjaren van het algemeen kiesrecht hier te lande, heeft de Monarchie het laatste, de machinerie van het partijen-stelsel het eerste belet. Anderzijds echter zijn wij met ons huidig cabinet aardig op weg. Op den langen duur voert een regeering met S.D.A.P.'ers even zeker tot het door den Meester voorziene euvel, als het algemeen kiesrecht thans reeds op den duur tot eenige sociaal-democratische ministers gevoerd heeft. 's Meesters volgende alinea (pag. 115 en 116) verdedigt het nut van een beetje oproer der ‘kinderen’ ingeval de ‘vader’ hen verwaarloost; evenwel: ... ‘maar als die kinderen, omdatGa naar voetnoot1) de vader hen verwaarloost, den vader om hals brengen en met hun poppen en papotten samen op de tafel gaan zitten om de huishouding te bestieren, - dan zijn het tegen-natuurlijke, slechte en gekke kinderen, die weldra het nadeel van hun daad zullen ondervinden.’ Men denke bijv. aan den hongersnood in Rusland, vlak na de bolsjewistische revolutie. Trouwens: alle revoluties van-onder- | |
[pagina 499]
| |
op hebben dergelijke rampen gebracht. De volgende alinea onderstreept dit nog, en gaat dan over tot het derde derde van van Deyssel's uitdrukkelijke beginselverklaring. Daar (pag. 116), staat te lezen: ‘Ik vind het dus goed, - om door al de konsequenties heen de toepassing van de fabel te maken - dat men de bourgeoisie zoo menschlievend en liefdadig mogelijk stemt jegens het proletariaat;’... Hieruit kan men een aanwijzing opmaken, dat van Deyssel, tevoren op pag. 115, onder het zinnebeeld van den ‘vader’ verstond of méde verstond: de bourgeoisie. Haar dan qua heerschende classe, die het heft in handen heeft. Later blijkt hij het zinnebeeld veel ruimer te bedoelen. ... ‘dat men een oproert je organiseert om ook op die wijze de bourgeoisie te herinneren, dat zij wat liefdadiger moet zijn, - nu, ik ben er niet tegen; maar de utilistiesch-positivistische filosofie, - het socialisme, - het Algemeen Kiesrecht - staat hiertegenover en beweegt zich in de richting van den dood.’Ga naar voetnoot1) De - door mij - gecursiveerde hoofd-zinsnede bevat een duidelijke belijdenis van Irrationalisme. De volgende alinea onderstreept dit nog. Daar (pag. 116) staat te lezen: ‘De heer v. E. zegt dat naar zijne meeningGa naar voetnoot2) “een logisch utilist niet beter kan doen dan zich zelve en zijne kinderen zoo spoedig mogelijk te vermoorden.” Dit vind ik weêr een uiting van het zelfde gevoelen, dat mij den heer v.Ga naar voetnoot3) d. G. deed vragen of hij de over-eenkomst niet in-zag tusschen zijn Socialisme en de leer dier ultra-nihilisten die den aardbol door éen groote mijn-ontploffing uit elkander willen doen spatten.’ Samenvattend: men ziet, hoe van Deyssel een, op religieus Irrationalisme gegrond, autoritair Socialisme ontwikkelt tegenover van der Goes' marxistisch (d.w.z.: rood; zie boven, £ 1, op-vier-na-laatste alinea) socialisme, dat, qualitate qua, natuurlijk vanzelf stoelt op materialistisch Rationalisme. Hij verwerpt prin- | |
[pagina 500]
| |
cipiëel de democratie. Daartegenover stelt hij de beginsel-schets van den zedelijken grondslag, waaraan een Staats- en Maatschappij-orde-naar-zijn hart moet voldoen; en deze blijkt te kloppen met het moderne beeld van den Organischen Staat op autoritairen grondslag.
Van Dr. Stuiveling's beweringen ten opzichte van 's Meesters sociologische inzichten blijft, in trouwe, niets over. Van Deyssel's moraal blijkt niet gevestigd op aesthetische normen, doch op Religieus Besef. Het verwijt van artistieke onredelijkheid mist elken grond. Verder heeft - net omgekeerd als Dr. Stuiveling beweert - van Deyssel wèl van de Goes' argumenten weêrlegd, terwijl deze laatste zelfs niet beproefd heeft, op van Deyssel's ditos te antwoorden. Van Deyssel is het - alweêr net andersom dan volgens Stuiveling het geval zoude zijn - hoofdzakelijk eens met Dr. van Eeden. Van Deyssel's betoog is ook geen ‘betoog’ - tusschen sarcastische aanhalingsteekens -, gelijk Stuiveling het doet voorkomen, en het was geenszins onvatbaar voor antwoord, doch het mag, integendeel, gelden als een model van een degelijk, goed-geargumenteerd en scherpzinnig betoog, dat antwoord ten zeerste verdient, juist omdat het te sterk is om gemakkelijk ontzenuwd te worden. Het wachten is echter nog steeds op tegenspraak-van-roodenkant, die op 's Meesters argumenten ìn gaat. Dit wachten duurt al haast een halve eeuw. Hoe lang nog?
Dit eerste deel van hoofdstuk I van het tweede Opstel behelst vrijwel het antwoord van den Meester aan van der Goes. Het verdere deel des Opstels, dus het tweede deel van hoofdstuk I plus de hoofdstukken II... IV, handelt over Socialisme - in alle beteekenissen - überhaupt, `en over enkele neven-facetten der groote polemiek. Nemen wij dit nu in oogenschouw. | |
£ 7.Van Deyssel's Personalisme.De Meester komt nu (pag. 116) ‘tot de quaestie der verhouding van den artiest tot het Socialisme.’ Op den voorgrond stelt hij (pag. 116 en 117.) niet slechts het kunstenaars-sentiment-tegen-vulgariteit jegens het marxisme te koesteren, doch daar nog meer wijsgeerig dan artistiek tegen gekant te zijn. Bij deze passage staan twee voetnooten.
De eerste geeft een naderen uitleg over hetgeen van Deyssel bedoelt met ‘vulgair’ etc. Van der Goes begreep hem verkeerd; van Deyssel had gezegd, | |
[pagina 501]
| |
dat het marxisme voortkomt uit een vulgair begrip; van der Goes noemt de marxisten het tegendeel van vulgair, want zij willen ‘alle menschen tot welopgevoede en nobele lieden’ maken. Na weêrgave van de tot hem gerichte tegenwerping, antwoordt van Deyssel daarop: ‘Maar zoo meen ik het niet. Ik meen niet, dat de Socialisten van de burgers onnette menschen zouden willen maken. Maar ik meen dat het levensbegrip, waarvan het Socialisme de praktische toepassing is, vulgair is, te vergelijken met het levensbegrip van b.v. Grieken en Middeneeuwers. Een filosofie en een staatsleer kunnen ook van goeden of slechten smaak zijn. Ik geef de voorkeur aan elegant dwalen boven burgerlijk gelijk hebben’Ga naar voetnoot1) Terugblikkend naar en toespelend op den laatsten volzin van deze voetnoot, geeft Dr. Stuiveling (op zijn pag. 110, regel 21...23 v.b.) zijn sneer tegen 's Meesters heele tweede Opstel, luidend: ‘Men doet den schrijver geen onrecht als men zegt, dat hij hierin zijn geuite voorkeur bewéés voor elegant dwalen boven burgerlijk gelijkhebben;’... Kennelijk doet hij den schrijver daarmede wèl onrecht. Het is met deze zijn ‘critiek’ al net eender gesteld als met zijn mis-lezen van den, op pag. 42 voorkomenden, volzin, dien hij, naar wij zagen, onvolledig citeert en vervolgens (zie zijn pag. 101) ten onrechte voorstelt als van Deyssel's formuleering der in-geding-zijnde quaestie. (Vergelijk £ 2.). Ook in het onderhavige geval behelst de laatste volzin van des Meesters betreffenden text niets meer of minder dan een toelichting op den daaraan voorafgaanden idem. Klaarblijkelijk zit het immers zóó: in volzin No. voorlaatst zegt van Deyssel: ook ideologie kan van goeden of slechten smaak getuigen; in volzin No. laatst voegt hij daaraan (wederom: in substantie) toe: een verheven ideologie, ook al is zij misschien onbewijsbaar, verkies ik boven een bewijsbare maar platvloersche ideologie. Deze uitspraak is lang niet zoo paradoxaal als zij lijkt. Immers: bewijsbare ideologieën zijn meestal niet veel soeps. Men bewijst makkelijk, dat het vleesch beter is dan de beenen, gezien van genotzuchtig standpunt; maar moeilijk, dat waarheidspreken beter is dan liegen, gezien van maatschappelijk standpunt. Den door Stuiveling gewraakten volzin bedoelde van Deyssel niet als algemeene voorkeur-van-hem, doch enkel als een bijzondere voorkeur-met-betrekking-tot-het-in-den-vorigen-volzin-gezegde. Het is slechts een noot! De tweede voetnoot luidt: ‘Mijn gefilosofeer wil overigens niet anders zijn dan een behagelijk vaag geliefhebber in gevoels-wijsbegeerte.’ Dit is de noot, waarvan Dr. Stuiveling t.z.p. en in denzelfden volzin zegt: ... ‘hij zelf had trouwens gezond verstand genoeg om bij zijn opmerking, dat hij meer nog filosofisch dan artistiek tegen het socialisme was, de noot te plaatsen:’... | |
[pagina 502]
| |
Volgt van Deyssel's noot. Ook hier ligt Stuiveling's bedoeling om den Meester te kleineeren er duidelijk boven op. Ook hier is hij er echter vèr naast. In verband en samenhang beschouwd, blijkt immers duidelijk, dat van Deyssel met ‘gevoels-wijsbegeerte’ bedoelt hetgeen men tegenwoordig algemeen ‘ideologie’ noemt. (In den zin, waarin dit woord gebezigd wordt in termen als ‘ideologische blokken’, ‘ideologische fronten’, ‘de Fascistische ideologie’ e.d.) Destijds kwam de term ‘ideologie’ zelden voor, en had hij, in die weinige gevallen, een geheel andere beteekenis dan heden ten dage, n.l. iets in dezen geest: gangbare opvattingen in een gegeven maatschappijorde.Ga naar voetnoot1) Met de geïncrimineerde voetnoot wil, m.i., van Deyssel dus te kennen geven: ideologie is mijn vak niet, en ik houd er niet van; maar nu ik er mij, door omstandigheden, in begeef, is mij dit doen een ‘behagelijk vaag geliefhebber’. De behagelijkheid liet duidelijk niets te wenschen over, en met de vaagheid liep het nogal los, naar wij gezien hebben. Omtrent de eerste noot valt nog op te merken, dat van Deyssel daarin zijn tegenstander weêr eens wèl te woord stond, en, dat hij, ondanks zijn geven van ‘de voorkeur aan elegant dwalen boven burgerlijk gelijkhebben’, daarin bovendien óók nog ‘burgerlijk gelijk’ had, al zuigt Stuiveling er venijn uit. Omtrent de tweede noot moge nog vastgesteld worden, dat het ‘behagelijk vaag geliefhebber in gevoels-wijsbegeerte’, daargelaten hoe deze uiting zelve opgevat dient te worden, in elk geval enkel slaan kan op de er-na-volgende uiteenzetting (pag. 117... 120), en geenszins op den heelen inhoud der beide opstellen, zooals Stuiveling het voorstelt. Dit laatste volgt onomstootelijk uit het verband van den text.
De volgende zeven alineas (pag. 117... 119.) wijdt van Deyssel aan de betrekking tusschen kunstenaar en marxisme resp. revolutie-van-onder-op. Hij heeft een ‘hevigen hekel aan de bourgeoisie’; vele artisten hebben die; het doet hun de figuur van een zoodanige omwenteling wel aardig vinden. Want waarom zoude het ook niet eens ànders gesteld mogen wezen in de wereld? Het schouwspel - zoowel in ethisch als in aesthetisch opzicht - trekt hen aan. Doch de drijfveêr, die hen ‘tusschen de oproerlingen op de barrikade brengt’, is het tegendeel van de drijfveér, die naar een marxistische samenleving doet haken of een boek als Bellamy's ‘Looking Backward’ bewonderen. De kunstenaar vecht meê met het oproer, niet uit liefde voor een stelsel, maar uit haat tegen de bourgeoisie qua bonausendom, en geenszins qua | |
[pagina 503]
| |
classe; hij ziet van zijn hoogte, hoe klein het verschil tusschen bourgeoisie en proletariaat is, vergeleken bij dat tusschen die twee en den Kunstenaar; als zoodanig gunt hij den dommen armen een zege over de domme rijken. Doch het houdt allerminst verband met heilstaterij, want dat ware een vergissing, die van Deyssel nu scherp teekent in de twee (op pag. 119) thans volgende alinea's: ‘En als wij sterven op de barrikaden, dan is dat een zelfmoord uit wanhoop over het leven, dan is dat een daad om het ideaal, dan is dat een botsing van de idealiteit tegen de realiteit, dan is dat een vleeschgeworden gedachte-protestGa naar voetnoot1) tegen de stoffelijkheid, dan is dat een stemmings-daad in bloed en beenderen, dan is dat eenGa naar voetnoot2) mensch-beeld dat zich vermorzelt om dat het zich niet tot god-beeld heeft kunnen bootsen. Het is een poëem,Ga naar voetnoot3) zonder bedoeling en zonder konsequentie.’ ‘Het is overigens een vergissing, het komt door gebrek aan stemming-beheer en -geleiding. Het is de zielestoom, die een gedicht wouGa naar voetnoot4) neuriën of gillen, maar die, toen zonder uit-weg, de heele ketel uit mekaâr deed springen. Het is de daad van iemant, die in een luchtballon gaat zittenGa naar voetnoot5) om in den hemel te komen.’Ga naar voetnoot6 De volgende alinea geeft te kennen, dat de artist - thans nog den uitweg hebbend, der verafschuwde bourgeoisie te ontvluchten door het gezelschap te zoeken der primitieve of onbeschaafde classen, rassen en beroepen - zeker niet zijn leven zal wagen ‘om aan de wording meê te helpen eener wereld, waarin ál de levende menschen uniforme bourgeois zouden zijn’. In een voetnoot weêrlegt van Deyssel de tegenwerping, dat, in de marxistische maatschappij, ieder juist, ‘zonder grove beletselen van buiten’, zich ‘naar zijn bizonderen aanleg’ zoû kunnen ontwikkelen: ‘- Nu juist, maar dat kunnen de bourgeois nu immers ook; | |
[pagina 504]
| |
men neemt hun juist kwalijk, dat zij die vrijheid alleen voor hun klasse willen hebben TochGa naar voetnoot1) zijn de bourgeois, in weêrwil hunnerGa naar voetnoot2) onderlinge verscheidenheid, in 't algemeen uniform. En die zelfde uniformiteit wil men nu over 't geheele volk uitbreiden.’ In de volgende alinea (pag. 120) wijst van Deyssel op het, voor kunstenaars, onverdraaglijke der conventioneele bourgeois-uniformiteit - allemaal kunnen ze lezen, piano-spelen etc. -; zeker zullen - althans moeten - zij niet medewerken om iedereen tot datzelfde peil te ‘verheffen’, want, zegt de daarna komende alinea in haar eersten volzin: ‘Dàt is het vreeselijkste wat ons beschoren zou kunnen zijn, dat wij omgeven zouden zijn van onafzienbare rijen nette en zindelijke huizen, waarin en waaruit een ontelbare menigte welopgevoedeGa naar voetnoot3) en keurige, beminnelijke, menschen zich zoû bewegen.’ Het voorproefje van zulk een he(i)lstaat, dat de welvarende middelclasse ons, vooral zoo tusschen de jaren 1920... 1930, gegeven heeft, volstaat inderdaad ruimschoots. De twee slot-alineas van hoofdstuk I luiden als volgt: ‘De Literatuur is tegen het gereglementeerde en goevernementeele, het Socialisme is het universeel gereglementeerde en goevernementeele. Als wij moeten kiezen tusschen: de heden-daagsche bourgeois-beschaving, die zoo leelijk is in vergelijking met de Egyptische, de Chineesche, de Indische, de Grieksche, de Romeinsche, de Middeneeuwsche en de Renaissance-beschaving; - èn: de socialistische beschaving, die slechts eene voortzetting en veralgemeening der bourgeois-beschaving is, dan zullen wij de bouregois-beschaving kiezen.’Ga naar voetnoot4) In trouwe zoude het, dunkt mij, moeilijk vallen, op goede | |
[pagina 505]
| |
gronden te ontkennen, dat Lodewijk van Deyssel met dit alles groot gelijk had. Wie de Vereenigde Staten kent, heeft een nog betere voorstelling, dan wij aan den ‘bloeitijd’ eener protserige nieuwe middelclasse hier te lande kunnen ontleenen, van den vulgairen aard van het soort ‘welvaart-paradijs’, waartegen van Deyssel, toen reeds, zijn stem verhief. De ‘heilstaat’ à la van der Goes ware, in veel hooger mate zelfs dan America, een ‘civilisatie zonder Cultuur’, zooals de Japansche professor Danno het land-van-den-dollar eens raak kenschetste, ten overstaan van een zeer internationaal gezelschap, waartoe ook ik behoorde. Thans komt hoofdstuk II, getiteld: ‘Lof van de Maatschappij, zooals die nu is’. Bedoeld wordt, natuurlijk, de samenleving omtrent 1890. Er bestond toen al even weinig tevredenheid met den bestaanden toestand als tegenwoordig - Schopenhauer wijst er op, dat de, te allen tijde bestaande, ontevredenheid voor een groot deel niets anders is dan de wrevel tegen de onvolmaaktheid van dit ondermaansche überhaupt -, en een pleitrede voór het aanwezige zal den toenmaligen Nederlanders, die minder verrassingen gewend waren dan wij,Ga naar voetnoot1) een ergerlijke originaliteit geleken hebben. De vier eerste alinea's (pag. 121 en 122) betoogen, beknoptelijk weêrgegeven, ongeveer het volgende. De Meester spreekt liever met de marxisten dan met den bourgeois, omdat de eersten, nog niet aan de macht zijnde en dus strevend, door een groote ontevredenheid tot Personen zijn gemaakt, terwijl de laatsten ‘satisfait’, d.w.z. flauw, zonder pit en op een suffe manier tevieden, zijn. Stelt men zich echter tevreden, voldane marxisten voor, dan zijn die nog erger dan de bestaande bourgeois. Want onvermijdelijk zal de marxistische ‘heilstaat’ even veel leelijker zijn dan de bourgeois-maatschappij, als deze leelijker is dan de edelliedenorde der Feodaliteit. Gegeven, dat de keuze momenteel enkel gaat tusschen ‘burgerlijke’ en ‘roode’ wereld, dient men zich met hand en tand vast te houden aan de eerste. In haar leven nog resten der oude levensbeginselen, waaruit de vroegere samenlevingen hun deugden putten, voort, ‘en, in zekeren zin, zuiver- | |
[pagina 506]
| |
der dan ooit’. Kunstenaar en Denker staan, vol gerechten trots, vèr boven het gedoe der gewone stervelingen. Want hun begaafdheid vormt het kostelijkste goed, dat alle andere goederen vervangt en overbodig, ja nutteloos, maakt. Doch ‘in de schaduw van dit hooge gevoelen’ bestaat plaats voor (pag. 122): ... ‘een andere meening,Ga naar voetnoot1) die, daar-onder, heel netjes en flink kan bestaan; het is deze: de rijkheid aan stoffelijke goederen van de grooten der stof is het equivalent van, of spiegelt in schitterende tastbaarheden af: den rijkdom aan geestelijke goederen derGa naar voetnoot2) grooten van den geest. En de eene is vooral niet moreel verdienstelijker dan de andere. Daar zijn stof-rijken, die, toevallig, plotseling, buiten hun eigen toedoen, door een erfenis rijk zijn geworden. Zoo zijn ook de geest-rijken, toevallig, plotseling, buiten hun eigen toedoen, door een erfenis rijk geworden. Zoo zijn ook de geest-rijken, toevallig, plotseling, buiten hun eigen toedoen, door een erfenis rijk geworden. Waarom zou het verdienstelijker zijn vele geestelijke goederen te bezitten, die uw vader u uit zijn hersen-en-zaadschat of uw moeder uit haar harte-en-bloedschat u ten geschenke heeft gegeven, dan te bezitten vele stoffelijke goederen, waarmeê uw ouders u bij hun sterven hebben begiftigd? Het eene is even zeer buiten uw toedoen geschied als het andere. En de geestelijke,’... Dit laatste woord beteekent in casu natuurlijk: ‘geest-mensch’ en niet ‘priester’; dit blijkt uit het vervolg van den volzin.Ga naar voetnoot3) ... ‘die, nu mét zijn toedoen, (hoe ook de vermogens voor dat toedoen hem ook door zijn voorgeslacht zijn vereerd) zijne nu eenmaal aanwezige bezittingen verzorgt en uitbreidt, doet hetzelfde als de stoffelijke, die door zijn toedoen de verkregen schatten bewaart en vermeerdert.’Ga naar voetnoot4 Uit deze passage proeft men het diep-religieus Besef, op hetwelk 's Meesters houding stoelt. Alle gaven, die wij ontvangen, | |
[pagina 507]
| |
wellen uit Transcendente Bron. Wij mogen er niet meê pronken, ons er niet op laten voorstaan, ons niet verheffen, omdat wij misschien knap of mooi of rijk of wat ook zijn. Het zijn gunsten, ons geschonken. In de taal der Godsdiensten: zij zijn uit God. Alle Godsdiensten, Christelijke of andere om het even, en alle hooge Wijsgeerige Stelsels stemmen op dit punt overeen. Alle goede dingen vloeien voort uit een soort Genade van Boven-natuurlijken Oorsprong - onverschillig met welken naam men dien bestempelen wil -, en wie het Metaphysische - of, zoo men daaraan de voorkeur geeft, Mystieke - verloochent, verstaat het A, B, C der Werkelijkheid niet.
De marxist Dr. Stuiveling behoort natuurlijk tot dezulken. Ambtshalve a.h.w. Daarom zegt hij (op zijn pag. 110), dat van Deyssel: ... ‘ten onrechte de gelijksoortigheid postuleert van het hebben en het zijn, het ene de erfenis van het geld-bezit van den vader en de moeder, het andere de erfenis van het geest-bezit -’... Daargelaten nog zijn onjuiste weêrgave van de stelling des Meesters, die niet had gerept van erfenis des geest-bezits doch van erfenis der geestelijke goederen (uit erfmassa en middels afstamming), en afgezien van zijn achterwege-laten van eenig bewijs voor de gegrondheid zijns oordeels ‘ten onrechte’, moet men hem ten laste leggen: het nalaten van zelfs de poging tot ingaan op 's Meesters redeneering, en, mitsdien, het lichtzinnig vonnissen, over diens standpunt-ten-deze, zonder spoor van gronden. Ik zoû Dr. Stuiveling wel eens een proeve van tegen-argumentatie willen ontlokken. Doch daar zal ik vermoedelijk lang op kunnen wachten, aangezien de strategie der rooden tegenover van Deyssel mitsgaders alle Wijsgeeren immer is geweest: doodzwijgen en/of ontwijken der eigenlijke twistpunten. (Mocht, boven elke verwachting, Dr. Stuiveling mijn uitdaging aanvaarden, dan stel ik hem gaarne plaatsruimte in dit tijdschrift ter beschikking voor zijn antwoord. Doch onder één voorwaarde: dat hij mij plaatsruimte ter beschikking stelt in zijn tijdschrift ‘Socialisme en Democratie’ voor mijn wederantwoord. Het ware n.l. wel eens goed, wat Hooger Inzicht onder het oog te brengen van de stof-aanbidders der S.D.A.P. Al vrees ik, dat het vruchteloos zoû blijken. O ja, en nog een neven-beding: casu quo onthouden beide redacties zich van naschriften achter zijn resp. mijn stuk.) Een grappige bijzonderheid lijkt mij nog deze. Met zijn, zooëven aangehaald, ‘oordeel’ stelt Dr. Stuiveling zich op het standpunt, welks uiterste consequentie een belijdenis tot het Racisme is. Immers: hij erkent wèl de erfenis van wat hij noemt het ‘geest-bezit’, d.w.z., in trouwe, de erfelijke aanleg, als grond voor aanspraak op supérioriteit. Redeneert men hierop door, dan komt men dra te land bij ‘Blubo’! Sinds wanneer neigt de S.D.A.P. daartoe? En ik meen het bij het rechte eind te hebben. De Lezer - en ook Dr. Stuiveling - denke er maar eens over na. | |
[pagina 508]
| |
In waarheid heeft van Deyssel klaarblijkelijk gelijk. Erfelijkheid van persoonlijke - lichamelijke en zielscheGa naar voetnoot1) - eigen-schappenGa naar voetnoot2) behoort ontegenzeggelijk tot de instellingen des Als.Ga naar voetnoot3) Ligt het dan niet voor de hand, de binnen-menschen-bereik-vallende afspiegeling dier Wet, n.l. de erfelijkheid van ‘zaken’ - lichamelijke (als bijv. huizen of landerijen of geld) en zedelijkeGa naar voetnoot4) (als bijv. rechten of titels of plichten), te handhaven binnen het cader der maatschappij? Er is geen beter voorbeeld dan dat der Wereld-Orde! Misbruik van deze soort erfelijkheid is en wordt veel gemaakt; en dat moet noodig onderbroken worden. Doch dit mag geen reden wezen om het kind met het badwater weg te werpen. Sociale Rechtvaardigheid valt zeer goed te vereenigen met ErfrechtGa naar voetnoot5), mits het gebruik van den Rijkdom - zoo zedelijke als stoffelijke - in goede banen loopt.Ga naar voetnoot4) In de vijf volgende alinea's (pag. 123 en 124) trekt van Deyssel consequenties uit het inzicht ten opzichte der Erfelijkheid. Wil men het onderscheid in stoffelijken rijdom uit de wereld helpen, dan bestaat geen enkele reden om dit ook niet met het onderscheid in geestelijken rijkdom te doen. Waarom wèl afstand van stoffelijk en niet van geestelijk vermogen? ‘Waarom zou eerder de stof dan de geest ten bate der Gemeenschap moeten worden aangewend?’ vraagt hij in de vierde dezer reeks alinea's. Volkomen logisch knoopt hij er de gevolgtrekking aan vast, dat ieder consequent marxist Kunst en Gedachte moet veroordeelen. Daarop volgt dan - vijfde alinea op pag. 124 - de vergelijking tusschen het goede-woningen-verstrekken aan armen door een millionair, en het omzetten van de hooge gedachten eens Dichters in kleine | |
[pagina 509]
| |
‘gemeenschapskunst’ voor diezelfde armen. (Welke passage met instemming aan te halen, Dr. Stuiveling de goedheid heeft op zijn pagina's 110 en 111 (Zie boven, £ 1.), onder verwijzing naar Adema van Scheltema als afschrikwekkend voorbeeld.) Een voetnoot op diezelfde pag. 124 onderstreept 's Meesters conclusie, door vermelding van een rooden redenaar te Amsterdam, die de kunst, bijgeval zij in den ‘heilstaat’ geen bestaansreden meer mocht blijken te hebben, tot verdwijnen vonniste, en van een congres der Duitsche marxisten, die zeiden, tegen ‘groote mannen’ te wezen: hetgeen van Deyssel, zeer ter snede, bestempelt als echt marxistisch gevoelen, n.l. ‘echte vernietiging der Persoonlijkheid ten bate der Gemeenschap.’ Met de eerste - nieuwe - alinea op pag. 125 komt van Deyssel terug op zijn uitspraak, dat in de bourgeois-maatschappij de, uit de vroegere maatschappij-orden bekende, mooie oude ‘begrippen en levensbewegingen’ voortleven, en wel, in zekeren zin, zuiverder dan ooit. In zes alinea's licht hij dit ongeveer als volgt toe. (Pag. 125 en 126.). De onstelselmatigheid van 's menschen levenslot, uitvloeisel van het Boven-Redelijk Beginsel der Werkelijkheid, komt in de bourgeois-maatschappij, juist door haar on-rationeele (niet te verwarren met Irrationeele!) inrichting, ten duidelijkste uit. De rijkaard heeft het goed, wordt geëerd, leeft - betrekkelijk - mooi etc: niet wegens geboorte of geestes-adel, maar omdat hij nu net toevallig een hoop stom geld bezit. Dit is eenigszins vergelijkbaar met het wisselvallig fortuin van vrijbuiters, roofridders, goudzoekers e.d. Op zekere manier is die toestand mooi, op andere wijze beschouwd weêr niet. Binnen de lage sphaeren der Stof demonstreerd dezelve ad oculos - en zelfs voor de dofste geestesoogen zichtbaar -, dat Genade ten grondslag ligt aan al het goede in 's menschen bestaan. Al blijkt, in casu, de Genade zich dan ook maar te bedienen vàn of uit te drukken ìn het botte toeval van maatschappelijken bof. Van Deyssel bedoelt kennelijk: een maatschappij als een goed-gesmeerde machine, waarin zulke laag-bij-den-grondsche meê- of tegenvallers uitgesloten waren, zoû de menigte tot nog bekrompener rationalisme brengen dan zij reeds belijdt, en haar, die immers onvatbaar is voor erkenning van het transcendente - tenzij op het uur van den dood -, ten slotte het bestaan der | |
[pagina 510]
| |
Hoogere Bestiering vrijwel levenslang doen vergeten. M.a.w.: het is goed, den vlerk, die de gemiddelde mensch nu eenmaal is en immer was en blijven zal, door - relatief - kleine beproevingen voor te bereiden op groote ditos. En vooral op de grootste van allen: het sterven. Middels hare willkeur, puncto verdeeling van welvaart en gebrek, in bedoelde behoefte te voorzien, is de groote deugd der bourgeoismaatschappij, waarin zij zelfs hare voorgangsters, die toch altijd een soort Planwirtschaft kenden, overtreft. Aldus verdwijnt volkomen de paradoxale schijn der uitspraak in de nu (pag. 126) volgende alinea: ‘Duidelijker dan in eenige andere, blijkt in de tegenwoordige bourgeois-maatschappij dat welvaart en rijkdom niet evenredig zijn aan de verdiensten van de menschen, en daarom vindt ik haar zoo goed.’Ga naar voetnoot1) De nadruk valt hier ontegenzeggelijk op ‘blijkt’. Dat de afwezigheid van verband tusschen verdienste en belooning ontbreekt, demonstreert deze maatschappij beter dan elke andere. En dit verband ontbreekt altijd en overal; dit ligt in de Orde der Schepping. Doch men kan het versluieren middels een, kunstmatige, sociale inrichting. Zulk een, in zekeren zin, perfecte inrichting-der-samenleving leidt dan 's menschen oog àf van het ontbreken des bedoelden verbands, en daarmede van het feit, dat al wat iemand ontvangt Genade is - althans in hooger ressort -, en dus géén belooning naar evenredigheid van verdienste. Zulke evenredigheid ontbreekt in de Wereldorde. Haar voor te spiegelen in de maatschappij-orde is fout, want valsch, huichelachtig en misleidend. De bourgeois-maatschappij demonstreert, duidelijker dan eenige andere, het ontbreken dier evenredigheid - zij is dan dus ook minder huichelachtig -, en daarin ligt een groote verdienste. De volgende volzin stelt deze interpretatie m.i. buiten twijfel: ‘Als men zich nu maar helder en ter dege in-prent dat rijkdom en verdienste niets met elkander te maken hebben, dan is de zaak gezond.’ Immers: juist het afzonderlijkgaan dier twee bevat een leering, die den mensch het oog kan doen slaan op hooger Werkelijkheid dan de Stof. | |
[pagina 511]
| |
Dr. Stuiveling's bewering (op zijn pag. 111, regel 10 en 11 v.b.), als zoude deze van Deyssel's uitspraak èn paradoxaal zijn - i.p.v.: enkel maar bij eersten aanblik lijken - èn de waarde van diens betoog ‘nog’ (sic!) aan beteekenis doen verliezen, mist dus elk fundament. Stuiveling heeft haar niet begrepen. Religieuze en/of metaphysische - zoo men wil: mystieke - overwegingen gaan licht boven de petten der materialisten.
Wie nog een spoor van twijfel mocht koesteren aangaande den geest van 's Meesters betoog, ziet dit weggenomen door de volgende alinea (pag. 126 en 127), welke luidt: ‘Ik wil van wijsheid en verstandigheid en redelijkheid niets weten, om dat ik God liever heb dan de menschen en om dat ik weet, dat wie proeft van den boom der verstandigheid van voor Gods aanschijn zal worden verdreven.’
Merkwaardig genoeg, vestigt géén der bedillers de aandacht op deze en dergelijke crystalheldere uitspraken!
De rest van Hoofdstuk I - 10 alinea's, pag. 127 ... 129 - is gewijd aan nadere toelichtingen. Er volgt hier, in substantie, weêrgave. De nuttelooze rijke mag trotsch langs een prima schoolmeester loopen, ‘omdat een luye pauw hetzelfde recht heeft als hij een hoogst verdienstelijke mier voorbij wandelt.’ (De vergelijking gaat niet heelemaal op, want pauw en mier behooren niet tot éénzelfde samenleving; maar de bedoeling is duidelijk.) Een mooie jas kan preferabel zijn boven ‘een hoofd vol kennis’, wanneer de eerste aan het subject plezier verschaft en het laatste dit verveelt; want: ‘Verdienstelijk is hij, die doet, heeft of is, wat mij aangenaam affekteert.’ De in weelde - mits mooie - zwelgende rijkaard is eerbiedwaardig om zijn daar-zijn, geheel buiten de quaestie van al-of-niet-verdienste om. ‘Deze eerbied is, in 't groot afgebeeld,Ga naar voetnoot1) van een zelfde soort als het ontzach, dat een grandioos beukenbosch mij geeft. Meendet gij, dat ik dat ontzachlijk vind, dat ik daarvoor ontzach heb, om dat ik bedenk welke karakterkracht die beuken wel hebben moeten aanwenden om zóo hoog te groeven? Volstrekt niet, wij weten allemaal wel, dat beuken geen moreele kracht noch verdienste hebben.’ Wetenschappelijke - ‘redelijke’ - kennis omtrent | |
[pagina 512]
| |
den groei dier beuken zoû alles verstoren: ontleding doodt het leven; en dit is waar in alle beteekenissen. Het mooie van de geldheerschappij in de bestaande bourgeois-wereld is juist die, aan der marxisten machine-achtigen ‘heilstaat’ lijnrecht tegenovergestelde, prachtige redeloosheid: ‘Ik ben voor de onredelijkheid, voor die zelfde onredelijkheid, die den Heiligen Augustinus die sublieme woorden deed zeggen: credo quia absurdum.’ Thans eerbiedigt men niet zoozeer meer - volgens een geleerd lesje - titels e.d., maar het zichtbare effect van den zotten, willekeurigen, rijkdom. Zijn denkbeelden steeds meer op de spits drijvend om toch maar vooral de bedoeling duidelijk te doen uitkomen tegenover de gelijkvloersche verstandelijkheid der rationalisten e tutti quanti, zegt de Meester nu: de zon niet te beminnen om hare verdiensten jegens ons, doch enkel om haar schoonheid; ‘verdienstelijke lieden, geleerden en weters, mieren en mest’ te verafschuwen; en ‘fatten, koffiehuishouders, pauwen en regenbogen’ te beminnen. Deze passages hult de Meester in het masquerade-pak der paradox, doch hij doet dit bijwijze van S.O.S.-signaal, teneinde slapers, die met gesloten oogen verzinken in het moeras der stofverheerlijking, uit hun duivelschen sluimer te wekken. De laatste drie alineas zijn weer gesteld in een toon van hoogen ernst. Hij noemt, terecht, de maatschappij een groot lichaam, welks grovere deelen, qua armen, beenen mitsgaders verdere organen, den fijnere deelen - de ‘hersens’ - in staat moeten stellen, toppen van Cultuur - ‘Gods-visioenen en aandoeningenGa naar voetnoot1) van Moreele-Glorie’ - te bereiken. Juist omdat in de - destijds - bestaande liberale bourgeois-samenleving de onrechtvaardigheid en de onredelijkheid tot uiterste hoogste gestegen zijn - ‘Het gezach heeft geen motief meer en de eerbied is redeloos’ - is zij beminnenswaardig wegens ‘goddelijk-volkomen absurditeit’. Dit alles geldt, let wel, in zekeren zin. Namelijk in dézen zin: de ‘begrippen en levensbewegingen’, waaraan de vroegere maatschappij-orden hun - zoo moreele als aesthetische - schoonheid ontleenden, komen in de - toenmalige - bourgeois-maatschappij naakter, onomwondener, bruter aan den dag. De inner- | |
[pagina 513]
| |
lijke absurditeit van àlle leven en bestaan wordt zoodoende a.h.w. puur ten toon gespreid. In andere opzichten stonden die vroegere maatschappij-orden natuurlijk onvergelijkelijk hooger. De ongerijmdheid der bourgeois-orde, die eigenlijk een bedekte anarchie is, valt echter verreweg te verkiezen boven de doodsche, van alle vrijheid, verrassing en spontaneïteit verstoken, dóórgereglementeerde kazernestaat van het marxisme, welks doodsche eentonigheid de menschen tot machines maakt. Aangezien het er toen naar uitzag, alsof de keuze enkel tusschen deze twee ging, en geen derde mogelijkheid te bekennen viel, verdiende het bestaande stelsel - vergelijkenderwijs - allen lof. Die van Deyssel er dus aan toezwaait. Een halve eeuw later is hetgeen de Meester vaag voorvoelde tot tastbare werkelijkheid geworden. De uitweg ligt nu open. Maar daarover straks. | |
§ 8.Van Deysse's Socialisme.Hoofdstuk III en IV van 's Meesters tweede Opstel-tegenmarxisme bevatten zijn eigen sociale conceptie. Zijn eigen Socialisme. Hetwelk natuurlijk niets heeft uit te staan met rood socialisme of marxisme. Ter vermijding van misverstand zij er aan herinnerd: bij van Deyssel beteekent ‘socialisme’ bijna altijd: rood socialisme. Niet altijd: bijv. niet op pag. 114, al. 2, volzin een tot en met vier; die uitzonderingen signaleer ik echter, gelijk ik reeds deed. Hoofdstuk III heet: ‘Korte aanduiding van het Socialisme’. De eerste alinea - één volzin - noemt het marxisme ‘een van de eenvoudigste en prachtigste zaken ter wereld’. De volgende vijftien alineas (pag. 129... 132) lichten deze uitspraak toe. Hier volgt een verkorte weêrgave daarvan. Soms heeft de Meester het marxistisch sentiment. Wanneer hij een mooi aangekleeden mijnheer ziet loopen, wien een sjofele arbeider onderdanig groet, en die met een genadig knikje antwoordt. Dit schouwspel revolteert. Waarom zulk onderscheid? Doch deze vraag spruit voort uit ‘het valsche begrip der moreele verdienste’, hetwelk, in het vorig hoofdstuk, ontzenuwd is o.m. | |
[pagina 514]
| |
middels de vergelijking met het beukenbosch. Houdt men dit sentiment vast, dan ontstaat de begeerte naar omwenteling. Daarover peinzend, komt het brein tot allerlei associaties. Het laat zich in de luren leggen door de evolutie-leer - Darwinsch, Marxsch, Hegelsch alsook tallooze andere schakeeringen -, den vooruitgangswaan plus de liberalistische verdraaiing van de Middeleeuwsche werkelijkheid, en gaat zoodoende gelooven, dat Wijsbegeerte en Wetenschap tot het marxisme leiden, en dat de Rechtvaardigheid dit wil. De armen zijn van slaven geworden lijfeigenenGa naar voetnoot1) en op het laatst ‘vrije’ arbeiders; thans - omtrent 1890 - echter kan het proletariaat zich beter organiseeren, en beseffen niet slechts zij doch ook eenigszins de rijken - die laatste opvolgens van Adel etc. immers -, dat het niet lang meer zoo voorts kan gaan. De twaalfde alinea (pag. 131) omschrijft raakt der rooden geringschatting jegens Organische Wereldorde: ‘Dat er een God en een Staatsrecht zoû zijn, die de ongelijkheid zouden hebben beschikt en gehoorzaamd moeten worden, nu ja, dat zijn praatjes voor de vaak die de oogleden der armen zou moeten sluiten.’ Bij de overwegingen betreffende de maatschappij-inrichting heeft men enkel met de onderlinge verhouding der menschen te maken, onder buitensluiting van alle bovennatuurlijkheid, waaraan de marxist, als goed rationalist, trouwens liever niet gelooft. Begrijpelijkerwijs valt dan de klemtoon op het item: stoffelijke verzorging. Hoogere behoeften komen niet in aanmerking. Of hoogstens qua onschuldige liefhebberij, welke de grove meerderheid genadiglijk toelaat, zoolang zij er niet door wordt gestoord. 's Menschdoms martelgang, door de eeuwen heen, nadert zijn einddoel. De, reeds door en lang vóór Jesus Christus verkondigde, Idee der broederschap nadert, na langzame evolutie, hare voltooiing: weldra zal zij tastbaarheden baren. Aldus bezien, stoelt marxisme op Wijsheid-in-den-zin-van-Nuttigheid, Rechtvaardigheid en Liefde; immers: niet slechts brengt, vanzelfsprekend, | |
[pagina 515]
| |
samenwerking meer tot stand dan wederkeerige tegenwerking, maar eveneens - en nu met 's Meesters eigen woorden in de laatste der voornoemde reeks alineas (pag. 132) - is het: ... ‘duidelijk, dat het geheel en al onrechtvaardig is den eenen natuurgenoot den knecht van den anderenGa naar voetnoot1) rasbroeder te laten zijn; duidelijk, dat de liefde niet gedoogt dat de eene mensch gelukkig zoude zijn ten koste van den ander.’
Of van Deyssel de marxistische ideologie heeft begrepen! En het roode sentiment aangevoeld en nagevoeld! Mag ik deze passage aanbevelen in de bijzondere aandacht van Dr. Stuiveling? Merkwaardig het gebruik van ‘rasbroeder’. Er staat niet ‘evennaaste’, ‘medemensch’, ‘soortgenoot’ e.t.q. Of heeft van Deyssel hier gedacht aan het menschelijk ‘ras’ in den zin van: het menschelijk geslacht - ‘le genre humain’, wat, volgens het roode lied, de Internationale ‘morgen’ zal wezen -, dus ongeveer: de soort (species) ‘mensch’? Racisme stond destijds niet in het middelpunt der belangstelling, zooals tegenwoordig. Toch laat het zich denken, dat van der Goes' nadrukkelijk sluiten der wilden etc. buiten zijn rooden ‘heilstaat’, den Meester opmerkzaam gemaakt heeft ten aanzien van de kruising der sociale vraag met de raciale dito.Ga naar voetnoot2)
In de nu komende vijf alineas (pag. 132... 134) maakt van Deyssel de gevolgtrekkingen, op het voetspoor der rooden. Hij maalt hun toekomstverwachting af tegen den achtergrond der, tevoren geschetste, historie-opvatting, die zij huldigen. De eerste dezer alineas (pag. 132 en 133) luidt: ‘Met het verdwijnen der Godsbegrippen, met het vorderen van de wetenschap der samenwerking, staat overigens het Socialisme als de eenig mogelijke solutie in het verschiet. Het moet voor ieder klaar-blijkelijk zijn, dat, zoodra de absoluut despotieke regeeringsvorm is afgeschaft, het Socialisme onvermijdelijk wordt. Het Parlementarisme kan niet anders dan de over-gang van het eene uiterste tot het andere zijn.’
Te beginnen met Marx en Engels zèlf, heeft de roode beweging zich immer vol ijver toegelegd op het suggereeren dier onvermijdelijkheid. De meerderheid der gezeten burgerij mitsgaders de hoogere standen viel er aan | |
[pagina 516]
| |
ten prooi. Dit fatale gevoel-van-onmacht legde den tegenstand grootendeels lam. Anno 1918 bereikte het zijn toppunt, zoowel hier te lande als elders. Toen Troelstra aan de Tweede Kamer voorstelde, Hare Majesteit de Koningin te onttronen, en zijn congres in de Dierentuin te 's-Gravenhage belegde, hadden breede lagen der ordelievende Volksgenooten reeds het hoofd in den schoot gelegd. Eerst der Oranjelieden krachtdadig optreden, culmineerend in der Landsvrouwe onvergetelijke verschijning op het Malieveld, deed, te elfder ure, den rooden terugdeinzen en den moed weêr opflakkeren in de hazenharten der ‘betere kringen’. Toen daarop Troelstra, wijselijk, de Spaansche griep kreeg, en David Wijnkoop's stormloop tegen de Oranje-kazerne eindigde met de bede om een glaasje water, schepte Neêrlands ‘deftigheid’ eindelijk ruim adem. Pas Mussolini's roemrijke Marsch naar Rome echter heeft der wereld overtuigend aangetoond, dat het roode euvel een geneeslijke ziekte is. Achteraf beschouwd, blijkt duidelijk, hoe, gedurende de tachtiger en negentiger jaren en nog nádien, een paar salvos plus wat executies hadden volstaan om den marxistischen draak te dooden. Doch men dorst dit evenmin aan, als radicale oplossing van het sociale vraagstuk beproefd werd; ofschoon dit laatste den bodem aan de roode propaganda hadde ontnomen, en zeer goed mogelijk geweest ware binnen het cader van Oranje, Nationaliteit en Traditie, mits de bourgeoisie maar dapper genoeg geweest zoû zijn om terug te keeren tot de Beginselen van vóór 1789. Angst is een slechten raadgever. Zelfs Dr. Abraham Kuyper onderdrukte wèl met sterke hand de spoorwegstakinganno-1903, doch bleef trouw aan het parlementarisme. Van Deyssel is een der weinigen, die nimmer bevangen werden door het geloof aan de onafwendbaarheid van den rooden ‘heilstaat’, dat de marxisten natuurlijk zooveel doenlijk aanwakkerden. Voor zijn roode tijdgenooten was het een axioma. Leest men thans hun uitlatingen van toen, dan doet het komisch aan van naiveteit.
Tijdens gene overgangsperiode zijn de armen nog meer dupe dan tevoren, aangezien hun lijden nu verergert door het kennen van een betere mogelijkheid, waar zij voorheen geen weet van hadden, weshalve zij hun narigheid als onontkoombaar aanvaardden. Begrijpelijkerwijs laat menig genereus gemoed, onder de intelluctueelen, zich aantrekken door de soort moreele schoonheid, die in het marxisme schuilt, en zich, dusdoende, inschakelen tusschen de practische politici, wien geringe middelen niet te min voorkomen ter uiteindelijke bereiking van hun doel. De roode politiek is de wettige vrucht der negentiende-eeuwsche wetenschap en ideologie, terwijl de ‘burgerlijke’ politiek als verouderd moet gelden. Alles volgens de voorstellingen van het marxisme. Want, de | |
[pagina 517]
| |
Lezer bedenke het wèl, Hoofdstuk III houdt niet van Deyssel's gedachten in, maar zijn weêrgave van de denkwijze der rooden, Tot hiertoe heeft hij een ‘Korte Aanduiding’ van het marxime gegeven; nu gaat hij er zijn eigen opvattingen tegenover stellen. Dit geschiedt in Hoofdstuk IVGa naar voetnoot1) getiteld: ‘Ont-leding van het socialistiesch gevoelen’. Hier volgt een summiere weêrgave daarvan. De eerste drie alineas (pag. 134) betoogen, in hoofdzaak, het volgende: bij eerste aanzien lijkt 's Meesters standpunt-tegenover-het-marxime leelijk, in den zin van onmenschelijk; toch weet hij zeker, dat zijn gevoelen tot eenzelfde ‘orde van sentimenten’ kan teruggevoerd worden als het roode dito, en dan blijkt, boven dit laatste te staan; m.a.w.: de roode menschenliefde is van dezelfde soort, doch minder in qualiteit, dan 's Meesters antimarxime. Deze laatste stelling vormt het onderwerp van het Hoofdstuk. Eerst verklaart van Deyssel echter nog (pag. 134 en 135) in twee alineas: ‘Ik ben niet wreed, ik ben niet gevoelloos voor het leed van arme-menscshen. De méesten van die bizonder gevoelige menschen, die men is over-een-gekomen artiesten te noemen, zullen wel de ontroering van het medelijden met ongelukkige menschen hebben en zelfs erger hebben dan de meeste socialisten met hun koud, star, intellektueel enthousiasme.Ga naar voetnoot2) Ik verbeeld mij niet veel arme-menschen-levens, om dat het bij mijn geestelijke bezigheden niet te pas komt, maar toen ik die eerste uiting over Socialisme geschreven had, had ik al-door fantasiën van tegen de arme-menschen geschreven te hebben en ik kon er bijna niet van eten. Maar te gelijk merkte ik, dat een beter, een meerder gevoel dan dit mij had doen schrijven, en, kiezen moetend tusschen mijn broeder en mijn vader, koos ik mijn vader.’Ga naar voetnoot3)
Vermoedelijk is de symboliek met de begrippen ‘vader’ en ‘broeder’, in deze laatste zinsnede, op de eerste plaats bedoeld als beeldspraak voor ‘dierbaarder iets’ en ‘minder dierbaar iets’. Toch lijkt mij er een, den schrijver zelf wellicht onbewust gebleven, diepere beteekenis achter te | |
[pagina 518]
| |
schuilen. De keuze van juist déze metaphoor, i.p.v. bijv. ‘goud’ en ‘zilver’, wijst, mijns bedunkens, zoowel op een sterk vader-complex in Freudschen zinGa naar voetnoot1) als (wat van meer belang is) een levendig Religieus Besef, hetwelk onwillekeurig uitdrukking vindt door den Anklang met termen als ‘Goddelijke Vader’, ‘alle menschen zijn broeders’, ‘broeders in den Heere’ e.d.
De volgende twintig alineas (pag. 135... 139) zijn gewijd aan het bewijs van de herleidbaarheid van het marxistisch sentiment tot eenzelfde orde-van-gevoelens als het anti-marxistische van van Deyssel. Hier volgt de hoofdlijn van het betoog. De marxistische menschenliefde is onzuiver, want onlogisch gevoeld. Men kan medelijden hebben mèt en, uit dien hoofde, goed willen doen áán lieden - bijv. een gezin -, die men werkelijk persoonlijk kent: dit is de echte, uit ‘waarlijk direkt gevoelde’Ga naar voetnoot2) of, anders gezegd, ‘uit een onmiddelijk sentiment ontstane’, menschenliefde. Evenwel (voorlaatste alinea op pag. 135): ‘De socialistische menschenliefde nu is de door redeneering (dus door een andere geestelijke werking dan hier mag aangewend worden) valschelijk verkregen generaliseering van dit sentiment.’ Wanneer iemand concreet medelijden gevoelt voor een bepaald arm gezin, dan is bij hem een ander soort sentiment in werking dan wanneer hij wenscht, alle armen ter wereld gelukkig te maken. In het eerste geval werkt de rechtstreeksche emotie, in het laatste verstandelijk weten. Men kan toch ook niet onbekende kunstwerken bewonderen! En sympathie behoort, in zekeren zin, tot dezelfde orde van psychismen als kunst-genot: beiden zijn ontroering. Men kan medelijden gevoelen voor persoonlijke bekenden, niet met bijv. de nooit-geziene slachtoffers van een spoorwegramp, waarover men in de krant leest. Deze onmogelijkheid, zelfs maar een zweem sympathie te koesteren voor vreemden, behoort tot de eigenschappen der menschelijke ziel. Het gaat dus niet aan, de socialistische ‘menschenliefde’ te verklaren met beroep op het aangedaan-zijn door reeds slechts het leed van één arm gezin, dat toch maar één geval uit talrijke anderen is. (Wie veel van zijn broêr houdt, zoû er desondanks niet nog vele broêrs | |
[pagina 519]
| |
bij willen hebben om óók daaraan dezelfde gevoelens toe te dragen, want hij weet: het gaat niet; hoe meer broêrs, des te minder genegenheid voor elk hunner gemiddeld. Evenmin als men twee moeders konde willen hebben, teneinde dubbel te beminnen: want niemand kan zonen-liefde voor twee vrouwen tegelijk voelen. Gedeelde liefde is halve liefde. Evenzoo is het medelijden met ongelukkigen onvatbaar voor veralgemeening. Vele varkens maken de spoeling dun!) Hetgeen de marxist bemint, is, in werkelijkheid, zijn Stelsel, en deze liefde is van dezelfde soort als die van wettenmakers, veldheeren etc. voor hùn Stelsels. Dat de marxist niet de menschen bemint maar zijn stelsel, wordt afdoend bewezen door het feit, dat hij er niet voor terugdeinst, het meerendeel dergenen, aan wien hij wèl wenscht te doen, gelukkig te maken in weêrwil van hen zelf. Het grootste deel des menschdoms, en zelfs dat des proletariaats, begeert immers het marxistische stelsel niet; doch niettemin streeft de marxist het na! De marxist, ‘die niet de menschen, maar alleen de menschheid ziet’, ‘als het noodzakelijk materiaal om zijn ideaal in te verwezenlijken’, komt ‘aan den boer (en aan den tevreden minderen-man in de stad) vertellen, dat zij zeer ongelukkig zijn’, om hen tot misnoegdheid-met-hun-lot op te wekken. Wie gebrek lijdt is ongelukkig, maar de bepaald misdeelden vormen een categorie van uitzonderingen; die vindt men ook onder de bourgeoisie. De boer is gelukkiger dan de fabrieksarbeider, omdat de eerste gezond leeft en de laatste niet. Bij ontstentenis eener ‘statistiek van het lijden’ is het een open vraag, of het wel reden heeft, ‘het medelijden als beweegreden voor de bevordering van het socialisme te bezigen.’ Het hapert den marxisten aan ‘zielkundige nauwgezetheid’: de voorstelling, als zoude de maatschappij bestaan uit 20% bourgeois en 80% proletariërs, is fout door grofheid; men schematiseert veel te kras; de rooden behoorden duidelijk te verklaren, bij welke mate van inkomen etc. zij de grens trekken tusschen proletariër en capitalist. Primitieve, ongeletterde boeren e.d. zijn zoo gelukkig mogelijk, juist dóór en niet ondanks dit ‘ongemak’; men bederft hun benijdenswaardig lot maar met - voor hen - nuttelooze, want overbodige, kennis; wie hen deze tòch wil bijbrengen, handelt niet uit medelijden maar uit hoofde van een abstract ideaal, volgens hetwelk, à priori, | |
[pagina 520]
| |
geletterde lieden beter zijn dan analphabeten. Zoo iemand wil het menschdom kneden naar zijn beeld, ‘hij wil hen maken zóo, dat hij vindt dat zij zich te recht gelukkig voelen, dat zij gelijk hebben met zich gelukkig te gevoelen.’Ga naar voetnoot1) Summa summarum (voorlaatste alinea op pag. 139): ‘De Socialist, in de visioenen zijner mijmeringen, ziet de algemeene ‘beschaving’, alle menschen ‘beschaafd’, als het mooiste wat hij van de menschheid maken kan.’Ga naar voetnoot2) Hierna komt het laatste deel van het Hoofdstuk, tevens van het Opstel. Het telt 21 alineas op de pag. 139.. 143. De eerste alinea, na een interlinie direct aansluitend bij de zooëven aangehaalde, luidt: ‘En hiermeê heb ik nu het socialistieschGa naar voetnoot3 sentimen tot een zelfde orde herleid als mijn anti-socialistiesch. De menschenliefde is verwijderd uit onze overwegingen zooals het behoort. Wij zien de zaken met klare oogen aan. De Socialist wil een andere menschenwereld-orde dan ik. Hij wil op een andere manier schaken dan ik. Hij wil anders styleeren dan ik.’ Even onderbreek ik het citaat, om een opmerking tot den Lezer te richten. Vindt U ook niet, dat van Deyssel de cardo quaestionis bewonderenswaardig scherp stelt? In de, nu volgende, laatste drie volzinnen der alinea, zet hij naar anderen kant de puntjes op de i's: ‘Nu heb ik aan te toonen dat de door mij voorgestane stijl superieur is aan den zijnen. In onze hooge liefde voor Ideaal en Kompositiekunst, zijn de menschen ons niet meer dan poppen, waarmeê wij een schoon geheel willen maken. Zóó moet de gedachtenwisseling gevoerd worden.’ De drie volgende alineas (pag. 140) stellen helder in het licht èn het gemeenschappelijke èn het uiteenloopende tusschen de opvattingen van van Deyssel eenerzijds en anderzijds het marxisme: ‘Wij, de Socialist en ik, willen, dat de menschheid een te-samengesteld geheel zij, in zich zelf zoo mooi en goed mogelijk, zooveel moois en goeds mogelijk voortbrengend en steeds mooier en beter wordend. ‘Maar hij vindt iets anders mooi en goed dan wat ik mooi en goed vind. | |
[pagina 521]
| |
‘Het ideaal van den Socialist is samen-gesteld uit een moreel, een intellektueel en een esthetisch element. Ten eerste vindt hij de socialistische wereld de eenig rechtvaardige, - dit het moreele; ten tweede vindt hij haar de nuttigste, - dit het intellektueele; ten derde vindt hij haar de mooiste, - dit het esthetiesche.’ Het laatste deel van Hoofdstuk IV - zeventien alineas op pag. 140... 143 - is nu gewijd aan dit bewijs. Een geniaal slot. Hier volgt beknopte weêrgave. De marxist vindt: rechtvaardig, dat de meerderheid de levensrichting van allen bepaalt; nuttig, dat er algemeene samenwerking (coördinatie) bestaat; mooi, dat de menschen tevreden zijn wegens overvloed aan stoffelijke goederen. Van Deyssel echter vindt: het eerste even onrechtvaardig als het zoude wezen, het militair beleid in een veldslag uit te laten maken bij meerderheid van stemmen der soldaten; het tweede onnuttig, aangezien alle groote praestaties, op het veld van Daad en Gedachte zonder onderscheid, het werk zijn van voortreffelijke éénlingen; het derde niets moois, want het voert onafwendbaar tot een uniforme, geborneerde, dus leelijke, wereld. De marxist meent, dat de menschen in zijn ‘heilstaat’ niet bekrompen zullen zijn; maar (pag. 141 en 142) het marxisme: ... ‘beschouwt de maatschappij als een werkinrichting en nadat het werk is afgedaan, zal ieder vrij zijn om aan zijn ‘hoogere bezigheden’ te gaan. ‘Het zeggen zelf: eerst samen aan 't werk, en daarna mag ieder die lust heeft aan zijn hoogere bezigheden gaan, bewijst het bestaan van het gevoelen in den spreker, dat die hoogere bezigheden eigenlijk maar een spel zijn, een onschuldige liefhebberij, hoe mooi en edel dan ook; het gevoelen, dat niet die hoogere bezigheden eigenlijk de hoofdzaak van het leven zijn, dat zij over de inrichting van het leven moeten beslissen, en dat men niet samen aan 't werk moet gaan voor dat de hoogere bezigheden (hier wijsgeerige denkingen) hebben gekonkludeerd, dat 't goed is om samen aan 't werk te gaan.’Ga naar voetnoot1) De eisch tot primaat van den Geest over de Stof kan niet edeler | |
[pagina 522]
| |
geformuleerd worden. Wel dorder, wijsneuziger, schoolmeesterachtiger. Helaas zal ik hier telkens weêr een poging tot dit laatste moeten doen, omdat figuren als Dr. Stuiveling e.t.q. de klare taal van den Mysticus, die - om een paar woorden aan evengenoemden heer te ontleenen - ‘in van Deyssel's woorden duidelijk aan het woord was’, blijkbaar niet verstaan kunnen of willen.
Ja, ik ruk dit citaat-naar-Stuiveling uit zijn verband. Met opzet. Er staat bij hem (op zijn pag. 105, regel 1 en 2 v.b.) n.l.: ... ‘dan de burger, die ook in van Deyssel's woorden duidelijk aan het woord was.’Ga naar voetnoot1) Men moet, mijns bedunkens, wel zéér omneveld zijn door rooden mist, om hier in van Deyssel's betoog den bourgeois te hooren i.p.v. den Mysticus, die haast uit elken regel, en - wat meer zegt - uit het heele paar Opstellen, zoo glashelder spreekt! Is Stuiveling Oost-Indisch doof? Dan des te erger!
De Meester vervolgt (pag. 142, al. 1, 2 en 3) met de positieve omschrijving van zijn idee van een ‘Heilstaat’: ‘Ik vind rechtvaardig, nuttig en mooi, dat er in éénGa naar voetnoot2 fijnst stuk menschheid-groei, in éen mensch of in een kleine groep menschen, van de hoogste ziele-ontwikkeling, eene Heelal-konceptie zij, waarnaar de wereld worde gestyleerd. ‘Zoo als de éene of de weinigen het willen, moet het zijn, om dat bij den éenen of de weinigen alleen de Idee kan zijn, de konceptie der groote samen-stelling tot een geheel van harmonie.’ Ergens in ‘De Kleine Johannes’ laat van Eeden de romanfiguur Windekind ongeveer zeggen: ‘Harmonie is hetzelfde als geluk’.Ga naar voetnoot3) ‘Gij zult het schoonst gestyleerde gebouw verkrijgen, niet als gij door de meerderheid der metselaars laat beslissen hoe het wezen moet, maar als gij het laat ontwerpen door éen bizonder bouwmeester. En zoo is het ook met het gebouw van het menschheid-leven. ‘Ik vind dat het Middeneeuwsche Monotheïsme de laatste wereldstijl is geweest,’... Natuurlijk: enkel met betrekking tot het Avondland bedoeld. | |
[pagina 523]
| |
Buiten onze Westersche wereld ligt o.a. Japan, dat eerst rond tachtig jaar geleden der Feodaliteit vaarwel zeide. Maar omtrent 1890 had de Avondlander nog niet, zoo als wij, bij al zijn doen en denken het Verre Oosten voor oogen. ... ‘stijl van denken en stijl van leven, en in al wat daarna is gekomen, is een langzame verontstijling te merken,’... Oswald Spengler drukt hetzelfde denkbeeld uit door te zeggen, dat de samenleving meer en meer ‘vormeloos’ wordt. ... ‘tot dat de heeleboel geëindigd is met zich te vernietigen in de volkomen stijlloosheid van materialisme en socialisme (utilistisch positivisme), waarin wij nu liggen te modderen.’ Wie niet blind-van-geest is of zich moedwillig zoo houdt, kan er geen oogenblik in twijfel over verkeeren: van Deyssel schetste hier den Organischen Staat. (Hij gebruikt den term ‘organische staat’ niet. Vermoedelijk, omdat, gelijk wij reeds aan het einde van § 6 zagen, deze term toen nog geen opgeld deed. Althans: hier te lande werd dezelve enkel door Dr. Abraham Kuyper c.s. vlot gebezigd, en dan nog tamelijk zelden.) Onze § 6 voerde tot de slotsom: Lodewijk van Deyssel preconiseerde een Autoritair Socialisme op den grondslag van het Irrationalisme. Hoe hij zich daarbij de Staatsinrichting dacht, bleef nog in het midden, daar zijn - eigenlijk - antwoord aan van der Goes dienaangaande geen uitsluitsel bevatte. Thans, tegen het einde van het tweede - en laatste - Opstel over deze zaak, blijkt dat hij zich zijn Irrationalistisch Autoritair-Socialisme voorstelde als belichaamd in den Organischen Staat. In § 6 wezen wij er reeds op: de Meester was zijn tijd een halve eeuw vooruit. De (thans) laatst-geciteerde drie alineas bevestigen dit ten overvloede. Doch, nog sterker: hij schijnt de levensvatbaarheid van zijn ideaal voorvoeld te hebben, alle tegenovergestelde ‘teekenen des tijds’ ten spijt. De volgende alinea (voorlaaste op pag. 142) spreekt n.l. hoop-op-de-toekomst uit, zij het in bescheiden vorm. Dezelve luidt: ‘Zoolang de nieuwe stijl er niet is, houd ik mij aan het laatste overblijfsel van den ouden, van den ouden wereldstijl, en dat is alleen te vinden bij de bourgeoisie.’Ga naar voetnoot1) Naar uit verband en samenhang onomstootelijk blijkt, kàn hij | |
[pagina 524]
| |
met ‘nieuwe stijl’ niet gemeend hebben: dien van het marxisme. (Later bekend als: ‘Proletkult’; wie lacht daar?) Neen, hij zag over de hoofden der opmarcheerende roode schare, aan welke de naaste toekomst behoorde, héén naar een vaag ochtendkrieken, dat destijds alleen hij vermocht te onderkennen, maar dat voor ons, wakkere Nederlanders van thans, een glorende dageraad werd, en elders reeds volle dag is. Van Deyssel snakte naar den Organischen Staat, en taalde niet naar de ‘goed-gesmeerde machine’ van het maatschappelijk bestel der rooden; en de laatste zes alineas luiden (pag. 142 en 143): ‘De nieuwere filosofie en wetenschap leiden tot het Socialisme, - ja, maar die filosofie is een achteruitgang, geen komponeerende maar een dekomponeerende, en die wetenschap, nu, die is - op dit plan van beschouwing - heel en al níets.Ga naar voetnoot1) Die wetenschap staat tot Gods-idee en Wereldstijl zooals de lijst der chemische bestand-deelen van den wijn staat tot een sublimen dronkaardsdroom.’ Welk een juist, raak en origineel beeld! ‘De hoogste wetenschap is niet de kennis van de eigenaardigheden der menschen, maar de hoogste wetenschap is de kennis van het wezen van God.’ Nogmaals: dus niet, zooals Stuiveling beweert, aestheticisme, maar Religie vormt den diepsetn grondslag van 's Meesters beschouwing. ‘De menschen zijn niets, alleen God is iets. De menschen zijn geheel onbelangrijke samen-stellingen van vleesch en beenderen, die alleen iets waard worden als God in hen is, dat beteekent: als er een zweempje in hen is van een Godspoëem, dat als een rookwolk door het menschheidgewas gaat, als zij stukjes zijn van een groote Idee-konstruktie, hoe zeer ook onbewust.’ In laag-bij-de-grondsche verstandelijkheid overgezet: God is alles; de mensch is slechts dàn iets, wanneer een - natuurlijk oneindig kleine, want meer kan hij niet bevatten - emanatie van God hem bezielt; hetzelfde geldt, mutatis-mutandis, voor de gemeenschap der menschen. ‘De laatste wereldstijl is onttakeld tot de brokkelige laagte der | |
[pagina 525]
| |
tegenwoordige ‘bourgeoisie’Ga naar voetnoot1) met haar verschillende kleine godsbegripjes en haar zoetige religieuze aspiraties, maar alléen te kiezen hebbend tusschen die luttele ruïnen en de moerassige woestijn daarnaast,’... N.l.: het marxisme. ... ‘zal ik die ruïnen bewonen gaan, wijl die alleen mijn bloeyend verlangen kunnen beschutten tot ik de nieuwe huizing zich zal zien stellen.’Ga naar voetnoot2) De hóóp op een stijlvollen toekomst-Staat verdicht zich hier tot verwachting. De Meester beleeft nog het ‘stellen’ van ‘de nieuwe huizing’. Of hij, de Nederlander, haar nog zal kunnen betrekken? De nieuwe woonst staat èlders kant en klaar! Maar wij komen weêr met de nachtschuit. Nu volgt de alinea, die Dr. Stuiveling citeert op zijn pag. 111 (regel 20... 24 v.b.): ‘Dat de bourgeoisie een zelfzuchtige dievenbende is, ik zal dit niet betwisten, ik zal dit namelijk niet in overweging nemen; want is zij dat, dan is, haar onbewust, haar zelfzucht en haar stelen de laatste weêrstand van den ouden stijl vóor het volkomen verval.’
Gelijk wij reeds in § 1 zagen, citeert Dr. Stuiveling deze alinea plus de eerste zinsnede (‘Ik vind dat het Middeneeuwsche Monotheïsme de laatste wereldstijl is geweest,’...) van al. 3 op pag. 142, en knoopt daar dan de, door mij reeds meermalen te berde gebrachte, gevolgtrekking aan vast (op zijn pag. 111, al. 2): ‘Op een dergelijk “betoog” viel eigenlijk niet veel te antwoorden; de onredelijke voorkeur van den artiest sprak te hevig uit ieder woord, dan dat redelijke overwegingen van den socioloog hiertegen iets vermochten.’ Ik vrees geen tegenspraak, wanneer ik zeg, dat de ‘onredelijkheid’ bij den ‘socioloog’ zit, of deze nu Frank van der Goes dan wel Stuiveling heet. De een liet ieder antwoord na; de ander oppert een paar aanhalingen, te hooi en te gras uit hun verband gerukt, en vonnist dan dit, dusdoende, door hem zelf gemaakte, drogbeeld. Trouwens: waarom citeert Dr. Stuiveling geene van van Deyssel's uitlatingen over Religie en wat daarmede samenhangt? Van Deyssel's betoog is volmaakt redelijk: een logisch bouwwerk, waar geen speld tusschen kan. Doch den heer Dr. Stuiveling zit kennelijk eveneens - net als den heer van der Goes - de stof-aanbidding dwars: deze belet hem, van Deyssel's Godsbesef te begrijpen. | |
[pagina 526]
| |
Zeer logisch, alweêr, besluit de Meester zijn opstel met over de bourgeoisie dit te zeggen: ‘En - hoe ook van haar afkeerig in een andere sfeer van sentimenten, - zal ik haar stutten als het laatste overblijfsel van den laasten hoog-groei der menschheid.’ Hier spreekt allerminst de ‘burger’, maar, integendeel, de voorstander van den Organischen Staat, die haakt naar beter, maar, bij gebreke daarvan, het kind niet wil wegwerpen met het badwater. Na opmerkzame lezing der twee Opstellen, kan men, in trouwe, niet twijfelen aan den hoogst voorwaardelijken aard van 's Meesters genegenheid voor de bourgeoisie-maatschappij. Daarin valt geen spoor van capitalistische gezindheid te bekennen. Doch de Geestes-Ridder heeft nog liever - of beter: minder ongaarne - beursspeculanten dan brave employétjes. En tot dit laatste voert het marxisme. Wij mogen thans wel constateeren, dat de blaam, welke deze en gene op van Deyssel qua wijsgeer geworpen hebben, volkomen onverdiend moet heeten. | |
§ 9.Metaphysica is Onontbeerlijk.In § 5 gaven wij ons rekenschap omtrent de kern van het opvattingsverschil tusschen Lodewijk van Deyssel en Frank van der Goes: bij den laatste de utopische hoop op een - noemenswaardige - zielsche verbetering des menschdoms, bij den eerste de onwrikbare zekerheid van deszelfs onveranderlijke zondigheid. Wij bekeken de pitten van den twistappel daar echter vooral uit maatschappelijk en natuurlijk oogpunt, al richtten wij nu en dan een zij-blik op het Bovenzinnelijke. Thans moeten wij de diepere of, wat in casu hetzelfde is, hóógere wortels van de zaak overwegen, d.w.z. juist den metaphysischen achtergrond tot middelpunt onzer overdenkingen maken. Terecht wijst de Meester er in zijn, reeds geciteerden, volzin op regel 14... 6 v.o. op pag. 114 op, dat het marxisme, als stammend uit de utilistisch-positivistische philosophie, niets van methaphysica wil weten, aangezien die wijsbegeerte stoelt op de negatie daarvan. Even terecht voegt hij er in dien zelfden volzin | |
[pagina 527]
| |
bij, dat die wijsbegeerte toch in feite wel degelijk op een metaphysische overtuiging rust. Op hetzelfde wees Dr. van Eeden in zijn artikel ‘Over Humaniteit’.Ga naar voetnoot1) Ik voel mij genoopt, hier een verontschuldiging aan mijne Lezers te bieden voor het telkens opereeren met kennistheoretische begrippen, die ik niet of nauwelijks verklaar. Voor de niet wijsgeerig geschoolden moet dit erg vervelend zijn. Het zal hun, dunkt mij, den indruk geven, alsof ik opzettelijk mijn toevlucht neem tot raadseltaal. Toch is dit geenszins het geval. De onderhavige quaesties raken echter telkens aan kennistheoretische overwegingen. En er kan natuurlijk geen sprake van wezen, hier een beknopten leergang in dien tak van Wijsbegeerte in te lasschen. Ik kan slechts een vluchtige aanduiding ggeven en nogmaals verwijzen naar de desbetreffende literatuur. Beschouwd uit het oogpunt der Kennisleer, kan men de metaphysische overtuiging, waarop het utilistisch-positivisme der materialisten evenals het Materialisme zelf gegrond is, kort omschrijven als volgt: ‘de stoffelijke dingen’ - de ‘dingen’ onzer gewaarwording en/of waarneming - zijn de ‘Dinge an Sich’, de ‘noümena’ zèlf. Daaruit volgt: de Stof, de Materie, is de Ware Substantie, en de Natuur - het totaal van alle überhaupt mogelijke (zintuiglijke) gewaarwordingen en/of waarnemingenGa naar voetnoot2) - is de Ware Werkelijkheid. Vanzelfsprekend dient men hierbij het begrip ‘stof’ ruim op te vatten, en er dus b.v. ‘kracht’, ‘ruimte’, ‘tijd’ etc. bij in te begrijpen. Dit vooropgesteld, begrijpt men hetgeen Büchner bedoelde met ‘Kracht en Stof’, en hoe Multatuli er toe kwam, in de tweede alinea van zijn Idee 71Ga naar voetnoot3) te schrijven: ‘Natuur is alles. Wat er meer is, noemt men metaphysiek, boven-natuurkunde, d.i. buitenissigheid.’Ga naar voetnoot4) Voor de materialistische ‘philosophie’ der vorige eeuw had Emanuel Kant, de grootste Denker uit de eeuw daarvoor, vergeefs geleefd. Ofschoon hij in zijn ‘Kritik der Reinen Vernunft’ de onhoudbaarheid van het Materialisme afdoende had aangetoond, gingen die ‘wijsgeeren’ even lustig hun gang. Zij lazen hem niet. En | |
[pagina 528]
| |
als zij het deden, begrepen zij hem niet. Zij waren ‘naief-realisten’ of ‘materie-realisten’.Ga naar voetnoot1) Héél primitief uitgedrukt, komt de leering der Kennistheorie op het volgende neêr. Wat wij zien, hooren, voelen etc. zijn zintuigelijke gewaarwordingen. Hetgeen wij van de buitenwereld meenen gewaar te worden, komt door onze zintuigen in ons bewustzijn. Zie, voel en proef ik een groenen, harden, zuren appel, dan zijn ‘groen’, ‘hard’ en ‘zuur’ allemaal verschijnselen binnen mijn bewustzijn. Sluit ik mijn oogen, dan zie ik hem niet; houd ik mijn handen thuis, dan voel ik hem niet; neem ik geen stuk er van in den mond, dan proef ik hem niet. En zoo voorts; deze redeneering geldt voor àlle gewaarwordingen, zonder uitzondering. Nu bestaat er zinsbedrog: een gehallucineerde ziet dingen, die er - volgens zijn omgeving - niet zijn. Verder weet een blindgeborene van geen kleuren. Ten slotte zijn wij allen ‘blind’ voor ultra-violet licht, Röntgenstralen, radiogolven etc. Stellig geven onze zintuigen ons dus maar een heel gebrekkig beeld van de werkelijke dingen. En een onbetrouwbaar beeld. Wàt staat mij borg, dat de werkelijke appel groen, hard en zuur is? Niets: want prima kunnen mijn zintuigen mij bedriegen, en secundo weet ik absoluut niet, welke veranderingen de, van den ‘heuschen’ appel uitgaande, werking ondergaat bij het passeeren door mijn zintuigen. Die ‘heusche’ appel kan wel heel anders zijn dan ik hem gewaar word: niet groen, hard, zuur etc., maar behebt met eigenschappen - onbekende! -, die eerst in mijn zintuigen worden omgezet in ‘groen’, ‘hard’, ‘zuur’ etc. Het kan zelfs zijn, dat er geen ‘heusche’ appel bestaat; dat de, door mij gewaar geworden, appel een spel van mijn verbeelding, een hallucinatie, is. Zien wij echter van deze laatste mogelijkheid, het zoogenoemde ‘Solipsisme’, even àf, en nemen wij dus, voorloopig onbewezen, aan, dat er een ‘heusche’ appel, een ‘bron’ voor mijn appelgewaarwording, bestaat, dan blijkt toch het volgende. Ik schrijf nu mijn gewaargeworden appel - mijn bewustzijnsinhoud - aan een ‘bron’ toe; maar uit niets valt op te maken, dat mijn gewaar wording gelijkenis heeft met die ‘bron’. Het kàn zijn, maar dit ware louter toeval, in aanmerking genomen de waarschijnlijkheid, dat de | |
[pagina 529]
| |
werking, die van de ‘bron’ uitgaat en in mijn bewustzijn belandt, op zijn weg dóór mijn zintuigen náár dit mijn bewustzijn zeer vele omvormingen heeft ondergaan. Misschien staat het een tot het ander als voorwerp staat tot afspiegeling. Zeer veel waarschijnlijker echter staat het een tot het ander als een brand staat tot het alarmsignaal bij de brandweer. Die niets op elkaêr lijken. Mijn - ieders - gewaarwordingen zijn dus - met overgroote waarschijnlijkheid - te beschouwen als signalen der heusche ‘dingen’, en niet als afbeeldingen daarvan. Men noemt nu die ‘bronnen’ of ‘heusche’ dingen: ‘Dinge an Sich’, ‘Noümena’ of ‘Realen’Ga naar voetnoot1) en spreekt van het Ding an Sich van den appel, het noümenon van den appel, het reale van den appel. Het ding vertegenwoordigt zijn noümenon; het is niet zijn noümenon; het is ook geen afbeelding van zijn noümenon. Tegenover het noümenon is het gewaargeworden ding een ‘phaenomenon’, ‘verschijnsel’ of - m.i. minder gelukkig benaamd - ‘verschijning’. Men kan spreken van de ‘wereld der phaenomena’; en dat is dan: de Natuur.Ga naar voetnoot1) Daartegenover: de ‘wereld der noümena’: de Bovennatuur.Ga naar voetnoot2) Vanzelf rijst het verlangen om iets over den aard der noümena resp. de Bovennatuur te weten te komen, De tak der wijsbegeerte, welke zich met dit onderzoek bezighoudt, heet ‘Metaphysica’, in tegenstelling met ‘Physica’ = (in ruimen zin) Natuurwetenschap. Indien de wijsgeerig-ongeschoolde Lezer nu nog eens de vierde tot en met zevende alinea van deze § wil overlezen, zal hij, hoop ik, het daar gezegde beter begrijpen. Is dit inderdaad het geval, dan zal hij ook inzien, hoe gruwelijk benepen het Materialisme is. De Materialist houdt het a.h.w. met de ééne kans tegen welhaast oneindig, dat de phaenomena (de ‘gewone’ dingen der gewaarwording) niet enkel - a.h.w. ‘symbolische’ - signalen der respectieve noümena zijn, doch dat deze signalen bovendien toevallig ook nauwkeurige afbeeldingen hunner ‘verwekkers’ geven. Wel verre van, zooals de materialisten - zie Multatuli! - meenden, ‘alles’ te zijn, is de Natuur, om zoo te zeggen, niets: een collectie | |
[pagina 530]
| |
signalen betreffende een totaal onbekende Ware Werkelijkheid. De Materialist, die het bestaan der Bovennatuur loochent, mag vergeleken worden met den signaalbordwachter, die het bestaan van branden, inbraken, waterleidingbreuken etc., welke door de signalen vertolkt worden, zoû loochenen. Ná Kant, die, ofschoon hij voorloopers gehad heeft, toch de groote Meester der Kennistheorie moet heeten, volgde de Duitsche wijsbegeerte een tweeledigen ontwikkelingsgang. Eén dezer stroomen liep uit op Schopenhauer. Hij stelt den Wil - in den zin van ‘Aandrift’ - als den eigenlijken aard der Noümena. Zooals in de Natuur elk ding ten slotte ‘stof’ (‘materie’) blijkt, is, volgens Schopenhauer - en anderen! -, in de Bovennatuur elk noümenon (Ding an Sich) ten slotte ‘wil’ (‘aandrift’). De tweede stroom liep uit op Hegel. Hij keert zich, in zekeren zin, af van Kant, door de identiteit van phaenomenon en noümenon te stellen, wat dan leidt tot een verloochening van het Ding an Sich. Zijn ‘Absoluut Idealisme’ beschouwt ‘denken’ en ‘zijn’ als één. Hij vat den ontwikkelingsgang van het Al in een soort evolutie-en-devolutie samen, die min of meer de regels volgt van een discussie. Vandaar, volgens hem, de bruikbaarheid der redeneerkunde of Dialectiek als middel tot verklaring van Zijn en Gebeuren. Hij veranderde het begrip ‘dialectiek’ een beetje en maakte er a.h.w. de opperste wet van Natuur- en -Bovennatuur van. Daarbij spelen een hoofdrol begrippen als ‘stelling’ en ‘tegenstelling’, ‘eenheid van tegendeelen’ en ‘ieder ding voltooit zich, en heft dan zich zelf op, door in zijn tegendeel om te slaan’.
Naast en tusschen beide hoofdstroomen waren er nog wel andere. O.m. heeft de leer van het ‘solipsisme’ een zekere rol gespeeld. Volgens deze is er geen Bovennatuur, omdat het Ik (van den mensch) alle phaenomena a.h.w. hallucineert. Deze zienswijze is, m.i., door Schopenhauer en anderen afdoende weêrlegd. Het strenge bewijs, dat er buiten mijzelf (het ‘ik’ van dengeen, die er over piekert, bijv. het Uwe, Lezer) nog iets anders werkelijk bestaat, valt overigens niet licht.Ga naar voetnoot1) Het lijkt een ongezellige gedachte: alle dingen, ook Uw vrouw en hond en huis etc., enkel visioenen van een droomend ‘ik’. Drogbeelden, als op een film, die men, heel alleen en zonder iets anders dan die schimmen tot gezelschap, zoû bekijken! | |
[pagina 531]
| |
In zekeren zin beduidt het stelsel van Hegel de perfectie van het Rationalisme: de -zuivere - Rede is de Ware Werkelijkheid; den aard der noümena vormt de Ratio! Het beduidt tevens een perfect idealisme: het Zijnde is, in wezen, Idee, Denkbeeld, Gedachte. Géén Stof, naar vanzelf spreekt, en óók niet ‘Wil’ of ‘Ziel’Ga naar voetnoot1) of iets anders of meerdere ‘ietsen’. (Het is immers niet noodig, dat de noümena allemaal denzelfden aard hebben! Er kunnen - - wat weten wij er van? - soorten noümena bestaan, die zich tot elkander verhouden als - het is maar een vergelijking - in de wereld de phaenomena (de Natuur) zich bijv. Stof en Kracht - twee soorten phaenomena - tot elkaêr verhouden. Er kan ook samenvatting van noümena bestaan, analoog aan het Natuurfeit bijv., dat ieder water afzonderlijk toch water is.) De ironie der geschiedenis heeft gewild, dat juist dit hyper-Idealisme een kruising moest ondergaan met het Materialisme, en daardoor - a.h.w. volgens zijn eigen dialectiek! - in zijn tegendeel veranderen. De jood Karl Marx was een leerling van Professor Hegel, doch tevens een overtuigd materialist. Hij keerde het stelsel van zijn leermeester binnenste buiten. Wat bij Hegel Idee was, werd bij Marx Stof; drang naar Zelfbegrip werd drang naar een volle maag; de evolutie der Gedachten werd evolutie der productiewijzen. Het eenige, dat Marx onveranderd van zijn leermeester over nam, was de denkmethode der Dialectiek. De Marxsche dialectiek lijkt op de Hegelsche als de eene druppel water op den anderen. Enkel is de inhoud van haar evenbeeld in zijn tegendeel verkeerd. Marx' ‘Historisch Materialisme’ tracht de evolutie van het menschdom te schetsen aan de hand van de - onderscheidene wijzen van - voldoening aan deszelfs stoffelijke behoeften.
De hier gegeven schetsmatige aanduidingen der verschillende, voor ons van belang zijnde, grepen uit de Wijsbegeerte en haar ontwikkeling na Kant, beknopte ik ten uiterste. Tevens trachtte ik ze zoo eenvoudig en begrijpelijk mogelijk te houden, met het oog op leeken. Haar kleven dus zéér groote gebreken aan, waarvoor ik verschooning vraag, met beroep op de onmogelijkheid om het, binnen het vastgestelde bestek, nauwkeuriger te doen.
Als leerling van - wijlen - Dr. J.A. Dèr Mouw, als vereerder van Kant, als bewonderaar van Schopenhauer, ben ik, vanzelf- | |
[pagina 532]
| |
sprekend, niet zoo een aanbidder van de Hegelsche dialectiek en, à fortiori, nog minder ingenomen met de Marxsche dito. Naar mijn bescheiden, doch onverzettelijke, overtuiging, is de gang der Werkelijkheid niet te begrijpen als een soortement discussie en dus ook niet onderworpen aan de dialectiek. Dat het soms - bij uitzondering - wèl zoo lijkt, spruit m.i. voort uit het volgende. Deze dialectiek zelve is een bijzonder geval van het veel algemeenere: actie en reactie. Niet slechts ideeën en Staatsinrichtingen slaan soms in hun tegendeel om als zij tot een uiterste gekomen zijn, doch ook de bekende Tantalusbeker de physicalische cabinetten doet zulks: eenmaal gaandeweg vol vocht geloopen, vloeit hij plotseling leêg door het gebogen buisje, dat als hevel werkt. Alle - natuurkundige - relaxatietrillingen doen iets dergelijks. Een doodsimpele functie als
y = x2
(meetkundig voorgesteld: een parabool) doorloopt, als men van - ∞ af aan x steeds grootere waarden geeft, een ‘baan’ tot een minimum, om vandaar, door steeds dezelfde bewerking te herhalen, wêer te stijgen tot + ∞. Een functie als
y = sin x
(sinusoïde) doorloopt, evenzoo, minima en maxima in periodieke opeenvolging. Is op zulke verschijnselen nu de dialectiek van toepassing? Wel neen! Men heeft eenvoudig een afwisseling of wisselwerking. In zekeren - ruimeren en een tikje willekeurigen - zin, mag men zulks wel ‘dynamiek’ noemen. De - Hegelsche en dus ook Marxsche - dialectiek heeft, als opperste Werkelijkheid, vanzelfsprekend de pretentie, onfeilbaar te wezen. Het ‘wetenschappelijk’ marxisme stond sterk in zijn toekomstverwachtingen. Het wist precies te voorspellen, hoe de verdere ontwikkeling zoû zijn, en onderkende - op den datum na - het intreden van den ‘heilstaat’ als onafwendbaar. Een waarzegster moest er jaloersch op worden! Zulke uitlatingen thans te lezen, doet komisch aan. Te komischer, omdat de heeren gewoonlijk hun eigen dialectiek verzaakten vanaf het, nog tegemoet geziene, oogenblik der vervulling. Nogmaals: ik geloof niet aan de Marxsche dialectiek als algemeene waarheid. Doch qua beperkte, op sommige gevallen en | |
[pagina 533]
| |
ontwikkelingen toepasselijke, verklarings-methode kan zij waarde hebben. Hanteert men haar dan onbevangen, dan blijkt dra, hoe zij zelve den bodem inslaat aan de redenaties der marxisten. Laat mij dit met een voorbeeld toelichten. In den 6en jaargang, Deel II, van dit tijdschrift komt op pag. 313... 335 een artikel ‘Het Koningschap in Nederland’ voor, van de hand van Frank van der Goes. Het is een schandelijk stuk. Mijn pen weigert te herhalen, wat er in staat over Hare Majesteit de Koningin, het Koninklijk Huis en het Geslacht van Oranje. Doch dit alles gaat ons nu ter zijde. Op pag. 320 begint Hoofdstuk IV met de volgende ontboezeming: ‘Als de Staat gekomen is op de ontwikkelings-hoogte, waarboven wij ons nu geene hoogte kunnen denken, als hij het historische doel heeft bereikt, waarachter wij ons geen doel kunnen voorstellen; als de werk-inrichting en verdeelings-machine compleet zullen zijn, dan is de regeering het toezicht op den goeden gang van voortbrenging en verbruik.’ Ja, maar houdt dan de maatschappelijke dialectiek op te werken? Die drijfkracht, waardoor (volgens het marxisme) de samenleving zich verheven heeft van het peil der Eskimos tot gene opperste hoogte, zal zij dan plotseling machteloos worden? Zij heeft (volgens de rooden altoos) omwentelingen bewerkstelligd zonder tal, Vorsten doen vallen en dassen vernietigd, Staten gebouwd en weêr afgebroken. Zal die kracht nu rusten, zal zij den ‘heilstaat’ sparen, zal zij een eindtoestand eerbiedigen? De doctrinaire marxist is evolutionist, zeker; maar hij verwacht een ‘plafond’ der ontwikkeling, een stadium, dat niet oveschreden zal worden. Strijdt deze gedachte niet tegen het begrip ‘evolutie’ zelf? Waarom zoû de evolutie halt maken voor den ‘heilstaat’, waarom zoû hij alleen geen beurt krijgen om in zijn tegendeel om te slaan, gelijk al zijn voorgangers overkomen is? In trouwe luidt het antwoord op al deze vragen ontkennend. Vanzelfsprekend tast de dialectiek evengoed den rooden ‘heilstaat’ aan als elken anderen. Dit klemt te meer, daar alle anderen, op hun beurt, ‘heilstaten’ waren. Onlogisch, want antidynamisch, indruischend tegen alle bekende wetten van het zijnde, en, bovendien, flagrant in strijd met evolutie en dialectiek, is het denkbeeld van een eindtoestand. Zoude hij intreden, dan ware dit de dood, gelijk | |
[pagina 534]
| |
van Deyssel terecht opmerkte. Doch hij tréédt niet in. Hij kàn dit niet doen. Zelfs het oude China was niet roerloos, doch slechts weinig beweeglijk. De ontwikkeling der menschelijke betrekkingen houdt eerst op met het bestaan des menschdoms. Altijd aan de hand der dialectiek, is het voorts dwaasheid, te meenen, dat die ontwikkeling voortdurend in één bepaalde richting zal gaan. De marxist neemt echter een steeds verder voortschrijdende ‘vooruitgang’ op stoffelijk - technisch - gebied als axioma aan. Doch de dialectiek wil, dat elk ding, na zich voltooid te hebben, in zijn tegendeel omslaat. Ook een ‘heilstaat’ moet dus, te zijner tijd, omslaan in zijn tegendeel. Velen achten Sowjet-Rusland zulk een ‘onheilstaat’. Hoe dit ook gelegen moge wezen, het staat wel boven twijfel: de U.S.S.R. kent een straffe dictatuur, en komt, wat Autoritarisme betreft, dichter bij Mussolini's Italië en Hitler's Duitschland dan bij het maatjes-egaal-ideaal van bijv. Frank van der Goes. Een geheel op comfort, vrijheid, individualisme gerichte samenleving moet, dialectisch bezien, noodzakelijk omslaan in een primitief barbarendom. Zoo voert ons de roode dialectiek, consequent toegepast, tot een geschiedenis-opvatting, die meer weg heeft van Oswald Spengler dan van Karl Marx, Friedrich Engels, Kautsky, Bellamy en van der Goes. Inderdaad levert de ondergang der antieke - Grieksch-Romeinsche - Beschaving een ongezocht voorbeeld van een omslag als evenbedoeld. Doch wij hebben dan ook de Marxsche dialectiek meteen opgelost in de, veel algemeener, wet van actie en reactie. De onjuistheid der Marxsche dialectiek, en daarmede van het heele Historisch Materialisme, wordt proefondervindelijk bewezen door het falikant uitkomen van alle, daarop gegrondveste, voorspellingen. De door Marx gedachte ‘heilstaat’ is nergens verwezenlijkt, het minst van al misschien wel in Sowjet-Rusland, waar het er den uiterlijken schijn van had, of het wèl geschiedde. In een der laatste nummers van ‘Leiding’, het ‘wetenschappelijk’ orgaan der Belgische Sociaal-Democratie, vindt men een heele verhandeling, aantoonend, hoe elk van Marx' voorspellingen omtrent het verder verloop van den classenstrijd door de feiten gelogenstraft is. De heeren beginnen het meer en meer zelf in te zien. En dus hun tactiek - lees: strategie - te wijzigen. Hun nieuwe koers komt echter eigenlijk neêr op een terugvallen | |
[pagina 535]
| |
naar het aloude humanitaristisch-democratisme der liberalen. Enkel wil de huidige sociaal-democraat de Beginselen van 1789 toepassen ten bate van de groote massa. Ja, maar dit wilden Robespierre, Marat, Danton en de rest óók. Het liep echter uit op de maatschappij, die Marx - terecht - zoo verafschuwde. De verfoeide gevolgen van toen zullen nu wel vermeden worden; doch wie waarborgt, dat er geen àndere voor in de plaats komen? Teleurgesteld door anderhalve eeuw evolutie, beginnen de evolutionisten van voren af aan. Zij zijn rijker aan ervaring geworden, doch niet wijzer. Nog steeds blijven zij blind voor de waarheid: de fout schuilt juist in het geloof aan evolutie. De heele wereldgeschiedenis leert de juistheid van Spengler's inzicht: de ontwikkeling gaat niet omhoog of omlaag, maar in cycli. Op den tijd afgeteekend, is haar beeld een sinusoïde-achtige curve. Maxima wisselen af met minima. Volgens een Wet, welker diepe grond ons verborgen is, doch welker bestaan ons ad oculos gedemonstreed wordt. Er is geen doel, geen ‘plafond’, geen eindstation; op hoogten volgen dalen. Men kan strijden over de vraag, wat als top, wat als diepte gelden moet. Dit hangt af van smaak. Maar na een periode, die, volgens een bepaalden maatstaf, als ‘bloei’ wordt aangemerkt, volgt onherroepelijk een tijdvak, dat, evenzoo, ‘verval’ moet heeten. Dat dit ‘verval’ in andermans oog juist ‘bloei’ schijnt te zijn, doet aan de wisselingen niets af. Op verheffingen volgen laagten, en vice versa. Geloof aan evolutie is bijgeloof. Dèrhalve komen de verwachtingen, op dit geloof gebaseerd, bedrogen uit. Hegel zèlf was altijd nog wijzer dan de marxisten: hij zag ten minste een evolutie, gevolgd door devolutie, die haar weêr teniet doet. Dit bijgeloof ‘evolutie’ heeft echter een oorsprong. Derzelve ligt voor de hand. Het is een ander bijgeloof: dat aan de innerlijke goedheid van den mensch. Of, anders uitgedrukt: het verwerpen van het begrip ‘zonde’. Of, nog anders gezegd: de overtuiging, het levensgevoel, van te moeten trachten naar zooveel mogelijk genot, aangezien het doel van 's menschen bestaan eigenlijk ligt in de bevrediging zijner begeerten. Multatuli's, in talrijke Ideëen - o.m. nummer 177 - uitgesproken, stelling ‘Genot is Deugd’ kenteekent het rationalistisch materialisme. En daarmede zijn wij weêr terug bij de utilistisch-positivistische ‘philosophie’, waar van Deyssel, | |
[pagina 536]
| |
terecht, tegen fulmineerde, en waar van Eeden, evenzeer terecht, over opmerkte, dat haar eenige logische consequentie de zelfmoord is. In Schopenhauer' zin, zijn de levenshouding en -beschouwing derzulken ‘optimisme’. Zij willen den onverbiddelijken samenhang tusschen begeerte, zonde en dood, met als resultaat aanhoudend lijden, ontkennen. Ofschoon enkel reeds het bestaan van den Dood den Denker volstaat om het volstrekt ijdele van alle aardsche gedoe te beseffen. Hùn doel echter is, het kortstondig leven zoo plezierig mogelijk te maken. Zij leven uit het ‘beginsel’: genot is deugd. Een der kraste staaltjes van dezen waan, is Bellamys voorslag om een iegelijk zooveel van de stoffelijke goederen te laten nemen als hij verkiest. Let wel: niet zooveel als hij - naar een of anderen, min of meer onpartijdigen, maatstaf - behoeft. Het practisch gevolg zoude zijn, dat elk veel te veel nemen en veel te weinig produceeren ging. 's Menschen begeerten zijn onbegrensd. Men kan nooit een gelukstoestand verwezenlijken langs den weg van verzadiging aller verlangens. Elke bevredigde wensch doet onmiddellijk een aantal nieuwe verlangens ontstaan. Het heele complex van ideologiën, dat de overhand nam in en door de Fransche Revolutie van 1789, heeft gemeenschappelijk deze trek: het geloof aan de innerlijke goedheid van 's menschen aard. (Het begon al met Rousseau's ‘l'Homme de la Nature’; alsof de natuurmensch, de wilde, in werkelijkheid niet het uiterste tegendeel van ‘rein’, ‘braaf’ en ‘goed’ ware!) Uit dit bijgeloof spruit de haat tegen Traditie voort: men hoeft den mensch immers maar ‘vrij’ te laten om zijn goede inborst boven te doen komen. Daaruit spruit ook voort de heilstaterij: de fouten zitten in het systeem, niet in de menschen: gevraagd dus een ideaal systeem, zonder fouten. In waarheid zijn stelsels, in zooverre zij door menschen gemaakt worden, juist fout, omdat er iets aan de menschen hapert. Al deze dwalingen spruiten, in laatste instantie, voort uit het miskennen van de Bovenzinnelijke Wereldorde, de Bovennatuur - waar Multatuli den spot meê dreef -, de Metaphysica. Wie niet inziet, dat de Stof slechts schijn is, komt er vanzelf toe, het zinnelijke voor het wáre te houden, en dit te willen ‘regelen’ met behulp van het verstand. De verklaring der bittere teleurstellingen zoekt | |
[pagina 537]
| |
men dan overal, behalve juist in deze fundamenteele vergissing. Welke wetten de Ware Werkelijkheid beheerschen, is den mensch niet vergund rechtstreeks te zien. Zeker zijn het niet die der Causaliteit: want deze is de abstractie uit de wetten der Natuur; dus, om bij onze beeldspraak van daareven te blijven, het kort inbegrip van de regels, die gelden op het signalen-bord; en niet het dito der werkingen van de zaken, door de signalen gesymboliseerd. Men kan er naar raden; men kan er, middels metaphysische bespiegelingen, iets over te weten komen; men kan de inspraak van zijn gemoed volgen. Het laatste procédé voert tot wat men noemt ‘geopenbaarde Religies’. Ten onrechte worden deze door de Materialisten gehoond. Want de innerlijke zekerheid betreffende God is een zielsche werkelijkheid, die allicht reëeler zal zijn dan de, ons enkel door de tusschenkomst der zintuigen verschafte, phaenomena, welker totaal ‘Natuur’ heet. Metaphysische bespiegelingen voerden Schopenhauer tot zijn Wils-leer, Heymans tot zijn Psychisch-Monisme (leer, volgens welke de aard der noümena zielsch is), anderen weêr naar elders. Deze leeren zijn oud: elk harer heeft voorgansters in het verleden. Zoo klopt Schopenhauer's stelsel vrij nauw met de esoterische leer van Buddha. Elke Metaphysica, hetzij religieus of wijsgeerig of beiden, doet echter beseffen: de oplossing - zoo er eene bestaat - van 's levens raadsel ligt niet in ‘deze’ - schijn- - wereld der stof. Elke Metaphysica, al ware het ook de primitiefste afgodendienst van ongelikte wilden, staat hooger, d.w.z. is wijzer, dan de negatieve ‘metaphysica’ der Materialisten, welker inhoud neêrkomt op ontkenning van het Bovenzinnelijke. Zulke simpele problemen als de vraag, waarom de één jong moet sterven en de ander oud wordt in gezondheid en voorspoed, vinden nimmer oplossing in de wereld der stof. Evenmin als uit ons signaalbord van daareven blijkt, waaròm nu een rood lichtje opgloeit en dan een groen. Iedere poging, een menschenmaatschappij zonder onrecht te bouwen, moet schipbreuk lijden; want zij miskent het transcendentaal, boven-natuurlijk, character der Ware Werkelijkheid, en meent, haar te kunnen beheerschen binnen den kring van het immanente, ‘Diesseitige’. Wie zich Hemel en Hel voorstelt als - stoffelijke - | |
[pagina 538]
| |
ruimten boven (letterlijk) de wolken en onder (ook letterlijk) den grond, is naief, daar hij een zinnebeeld verslijt voor letterlijke waarheid; maar hij is dichter bij de wijsheid dan de man, die het bestaan van Hemel en Hel ontkent, omdat hij ze nergens ziet, zèlfs niet door de telescopen der sterrekundigen. Zeker, wij hebben de plicht - alle Religies leeren het - onze evennaasten te helpen om hun lijden te verzachten; doch wie die plicht wil afleiden uit Stof en Rede stokt; dezelve laat zich slechts grondvesten op metaphysisch inzicht. Zoo komt de Metaphysica, welke de Materialist uit de deur wegjoeg, door het raam weêr binnen. Dr. Frederik van Eeden wees er terecht op in zijn voornoemd artikel. Overigens blijkt ook hieruit de onwijsheid der Materialisten: zij blijven blind voor den grondslag van hun eigen stelsel. Naar voor de hand ligt, moet ik het bij deze enkele toetsen laten. Hier mogen wij niet afdwalen. Dus gaan wij slechts zóó ver op de achtergronden in, als onmisbaar is om ons onderwerp in het juiste licht te plaatsen. | |
§ 10.Samenvatting.Wat de Bovennatuurlijke Wereldorde met ons voor heeft, is een raadsel. Diverse Religies geven antwoorden. Elk dezer heeft een zekere hoeveelheid waarschijnlijkheid vóór zich, en bevat ken nelijk - minstens - een stuk waarheid. Den onafhankelijk denkenden geest komen die antwoorden echter niet bijster bevredigend voor. Hetzelfde geldt trouwens van de groote wijsgeerige stelsels. Denkt men er dieper over na, dan blijkt dra die onbevredigdheid te wijten aan tekortkomingen van ons eigen verstand. Ik kan niet begrijpen, dat ik in dit leven lijden moet voor een hooger doel, het zij dan de Christelijke Hemel, Buddha's Nirwana of wat anders. Ja, maar dierbaar ‘ik’, dit komt nu juist, omdat je verstand - van huis uit - berekend is op het den-wegvinden tusschen je zintuiglijke gewaarwordingen - phaenomena -, die tezamen de Natuur vormen. Het is dus niet berekend op het begrijpen der Bovennatuur; en je hebt ongelijk, je te ergeren over het niet- | |
[pagina 539]
| |
snappen van iets, dat boven je bevattingsvermogen gaat. In wezen zegt de geloovige Christen hetzelfde met ‘Gods wegen zijn wonderbaar en onnaspeurlijk’, en de dito Muzelman met ‘Kismeth’.
Welbeschouwd valt het te loven als een bijzonder voorrecht, dat de mensch - tenminste: sommige begenadigden - überhaupt bij machte blijkt om iets van het diepere Wezen der Werkelijkheid, iets metaphysisch, te begrijpen. Zij het dan met moeite en nood, hebben de Groote Wijsgeeren toch een tipje opgelicht van den ‘Sluier van Maya’, zooals de oude Hindoe-Denkers de bedrieglijke werkelijkheidsschijn der Stof noemden. Het eigenlijke begrip daarvan blijft voor ons verborgen, op denzelfden voet als het eigenlijke begrip van ‘kleur’ ontoegankelijk blijft voor een blind-geborene.
Het Verstand, de RedeGa naar voetnoot1), zit onverbrekelijk vastgekoppeld aan de Ervaring. Afgezien, voor het oogenblik, van de innerlijke ervaring in eigen ziel, heeft Ervaring steeds betrekking op de phaenomena, de Natuur, het signaalbord in onze gelijkenis. Wat wonder dan, dat het Verstand geen macht heeft tot het doorgronden der Bovennatuur! M.a.w.: het Irrationalisme erkent eenvoudig den waren aard van ons onvermogen tot Begrip. Aldus beschouwd, toont zich het Irrationalisme, dat de Ratio, de Rede, uitdrukkelijk verwerpt qua alleenzaligmakend richtsnoer, eigenlijk veel redelijker, veel rationeeler, veel verstandiger dan het Rationalisme. Dwaasheid, te meenen: het Verstand vermag - in beginsel - àlles te doorvorschen. Wij kunnen immers geen eens een algebraïsche oplossing vinden voor vergelijkingen van den vijfden en hoogeren graad! Maar, let wel, Lezer, en verval niet tot een uiterste: het Irrationalisme verwerpt de Rede enkel in zooverre zij de pretentie heeft, het alleen-zaligmakend richtsnoer te zijn. Binnen het, voor ons bevattingsvermogen, toegankelijke, heeft de Ratio volst recht van bestaan en optreden. Anders zouden Irrationalisten ook nooit redeneeren. Het Irrationalisme verwerpt de Rede niet, noch het Verstand, noch de Logica. Doch het wijst dezen nuttigen geestesinhouden hun plaats aan, en beseft, hoeveel kleiner die is dan het Al. De Bovennatuur is geen sprookje, doch Werkelijkheid, vaster dan rots. (Rots immers is phaenomenon; de noümena zijn de werkelijke | |
[pagina 540]
| |
dingen; en daarbij vergeleken bestaat de vastheid van rots - een zintuiglijk gewaarwordingen-complex - slechts in schijn.) Wie dit eenmaal goed beseft, peilt meteen de diepe waarheid van hetgeen diverse Religies ‘Genade’ noemen. Gij, Materialist, vindt dit een dwaas denkbeeld? Maar, eilieve, wat is Uw gezondheid, Uw welvaart, Uw huiselijk geluk soms anders? Meen niet: die zaken worden ‘veroorzaakt’ door een of ander. Oorzakelijkheid mag een rol spelen bij Uw finantiëel bezit, in zoo verre Gij dit met ijver en inspanning hebt verworven; maar de gunst der omstandigheden - onontbeerlijk vereischte -, Uw ijverigen en tot inspanning neigenden aanleg, allerlei onontbeerlijke bijomstandigheden vallen buiten het bereik der Causaliteit. Ook al ware onze kennis der Natuur onbegrensd, dan zouden wij nog steeds het voornaamste niet weten; bijv.: waarom water stolt bij nul graden, waarom er levende wezens bestaan, ja, waarom er überhaupt iets bestaat. De Metaphysica geeft even min antwoord op die vragen, werpt gij tegen. Inderdaad. Zij stemt ons echter tot bescheidenheid, en hoedt ons er tegen, het Raadsel aan ons geestesoog te onttrekken, door er een sluier van negatie over te werpen, zooals Rationalisten met hun Materialisme doen. Alle - in Uw oog - goeds, dat Gij hebt, is een ‘Genade’: een gave ‘van boven’ - mits Gij die woorden niet in ruimtelijken, maar in zinnebeeldigen zin neemt -; evenals alle slechts een dito ‘Straf’ beteekent. Het verband tusschen Zonde, Deugd, Genade en Straf, de Ethica kortom, vormt een der voornaamste ingrediënten van elk Metaphysisch Stelsel. Dit berust niet op toeval. Het spruit voort uit het feit, dat de Ware Werkelijkheid - de ‘wereld’ der noümena - in haren aard iets bezit, waarmede Ethica nauw samenhangt. (De Lezer verwarre Ethica niet met MoraalGa naar voetnoot1); strict genomen, bevat de laatste een stel nuttigheidsvoorschriften, terwijl de eerste uit den metaphysischen ‘achtergrond’ des Als stamt.) Hier moet ik, wegens mijn bestek, met deze aanduiding volstaan, onder herhaalde verwijzing - voor liefhebbers - naar de reeds genoemde literatuur. Ongetwijfeld bestaat er geen of zoo goed als geen immanente, | |
[pagina 541]
| |
zich in dit leven voltrekkende, Hoogere Gerechtigheid. Zij bestaat echter transcendent, d.w.z. metaphysisch, in de ‘wereld’ der noümena. Op dit punt stemt ons geweten overeen met alle groote Godsdiensten, Religies en Wijsbegeerten. 's Menschen zondige aard vindt dit veelal niet sprettig. Hier heeft men één der oorzaken van den grooten toeloop, die het Rationalistisch Materialisme van tijd tot tijd, in den loop der Geschiedenis, krijgt. Als een soort bevrijding werkt dan de gedachte: al het gedoe over zonde, schuld en boete behoort thuis onder de bakerpraatjes. Daar de Bovennatuur evenwel hooge Werkelijkheid is, wreekt een dergelijke periode zich immer door algemeene ellende. De belijders van het woord ‘genot is deugd’ leven hun lusten uit, en maken daarmede het leven voor eigen persoon en anderen tot een hel. Wie de Metaphysica loochent of m.a.w. de Natuur voor het Al houdt, ontwaart een veelheid afzonderlijke dingen (phaenomena) - menschen, dieren, planten, onbezielde voorwerpen, zaken als lucht, water etc. -, waarin geen andere eenheid dan die der gewaarwording-door-hem-zelf te bekennen valt. Men kan ook een Metaphysica aanvaarden in dier voege, dat men bij elk phaenomenon het ‘toebehoorend’ noümenon denkt. Ook dan blijft men een veelheid afzonderlijke dingen (noümena) - menschen an sich, dieren, planten etc., alles an sich - houden, waarin geen andere eenheid dan die der gewaarwording-en-bespiegeling-door-des-beschouwers-‘ik’ te bekennen valt. Men kan nu verder gaan door te redeneeren: mijn ‘ik’ blijkt, bij innerlijke waarneming, een ziel te zijn; verder is mijn ‘ik’ een noümenon; waarschijnlijk zijn àlle noümena eigenlijk zielsche substanties. Nog één stap verder gaande: al het Zijnde heeft dan het zielsche gemeen; in al dat zielsche spreekt ‘de’ ziel (louter begripsmatig); het eigenlijk-er-op-aan-komende is alzoo over alle dingen verspreid. Met nogal wat goeden wil, mag zulk een wereldbeschouwing ‘Pantheïsme’ genoemd worden. Kennelijk heeft dit soort Psychisme gemeen met het Materialisme dit punt van overeenkomst: beiden zijn pluralistisch. Aldus opgevat, wordt het begrijpelijk, hoe van Deyssel er, op pag. 114 regel 14...6 v.o., toe komt, het Materialisme - de utilistisch-positivistische ‘philosophie’ - te verklaren tot een geboorte uit het Pantheïsme. Binnen het cader van zijn betoog klopt deze ‘genealogie’, ofschoon zij het | |
[pagina 542]
| |
Pantheïsme lichtelijk beleedigt en het Materialisme te veel eer aandoet. Bij het, door van Deyssel gebezigde,Ga naar voetnoot1) beeld eener genealogie blijvend, ware het m.i. rechtvaardiger, het Materialisme te betitelen als: een buitenbeentje van het Pantheïsme, in een onbewaakt moment verwekt bij de Natuurwetenschap. In tegenoverstelling tot het Pluralisme (in alle schakeeringen), kan aangenomen worden, dat de afzonderlijke noümena - mensch an sich, appel an sich, water an sich etc. - in de Bovennatuur op een of andere wijze onderling verbonden zijn door een Bestaandheid (vanzelfsprekend óók een noümenon), die er den dieperen grondslag en/of oorsprong van is. Dit Hoogste Principe zal men, al naar gelang van omstandigheden, ‘Wereldziel’ noemen of ‘Opperwezen’ of ‘God’ of anders. De naam doet er weinig aan toe. (Het woord ‘God’ heeft het practische voordeel der kortheid; er kleeft echter het nadeel aan van makkelijke verwarring met den ‘God’ der geopenbaare Godsdiensten.) Men belandt, meen ik, niet ver van de waarheid, wanneer men zegt, dat de groote geopenbaarde Godsdiensten - c.q. met de toevoeging: in hun esoterische leer - onder hun term God wezenlijk hetzelfde verstaan. Enkel specialiseeren zij meer: zij kennen hun ‘God’ bijv. een bepaalde gedaante toe (trouwens zonder er bij te zeggen, wat een gedaante mag beteekenen als attribuut van het Opperwezen), localiseeren Hem soms (bijv. in den ‘Hemel’), projecteeren allerlei menschelijke begrippen (goedheid bijv.) in Hem, en zoo voorts. Moeilijk valt het, te bepalen, wáár, ten deze, intuïtief Besef overgaat in dichterlijk phantaseeren. (Anderzijds doet men, dunkt mij, de groote Religies onrecht, door hun Gods-begrip te assimileeren met de populaire Gods-voorstelling van de domme massa harer aanhangers. De Buddhistische menigte stelt zich Buddha voor als een vetten Chinees met een, overigens, allerbeminnelijkst wijs en zacht gelaatGa naar voetnoot2); velen Christenen staat God voor den geest als een oude heer met een baard; menig Muzelman ziet Allah in zijn verbeelding als een soort Sultan. Doch zulke voorstellingen kunnen niet gelden als de heusche opvattingen dier Religies, zooals die in hare beste vertegenwoordigers leven. | |
[pagina 543]
| |
Alle voorstelling omtrent God is trouwens principiëel mis, want een noümenon is onvoorstelbaar. Dat men God zinnebeeldig voorsten lijkt echter heel normaal, want dit is een hulpmiddel bij het denken en doen, volkomen vergelijkbaar met der wiskundigen zinnebeeldige voorstellingen van de - onvoorstelbare - vierde dimensie of, sterker nog, der kennistheoretici gebruik der termen ‘noümena’, ‘reale’, ‘Ding an Sich’ etc. voor het per definitionem onvoorstelbare.) De, hetzij wijsgeerige hetzij religieuze, aanname van een Hoogste Principe of Opperwezen kan, alweêr met wat goeden wil, ‘Monotheïsme’ heeten. Dusdoende verwringt men de eigenlijke beteekenis des woords wel een beetje, maar brengt, anderzijds, zuiver tot uitdrukking: de overtuiging van het bestaan van een Opperbestier in de - zienlijke en onzienlijke - Wereldorde. Aldus opgevat, wordt het begrijpelijk, hoe van Deyssel er, t.z.p., toe komt, het Monotheïsme tot Leidend Beginsel van zijn levens- en wereldbeschouwing mitsgaders -houding te verklaren. Het geloof aan de Bovennatuur is wetenschappelijk grondvestbaar. Dit danken wij vooral aan Kant. Het geloof aan het Bestier door een Opperwezen is, althans voor zoover mij bekend, niet wetenschappelijk grondvestbaar. Het berust op intuïtie. Anderzijds moet opgemerkt worden: wie alles aan het toeval toeschrijft, lijkt er niet ver vandaan, het Opperwezen met den titel ‘Toeval’ te vereeren. Hetzelfde geldt ten aanzien van termen als ‘Moeder Natuur’, waarmede onze ‘vrijdenkende’ grootouders de scheppingsbron der werkelijkheid bestempelden. Het scheelt weinig. Hoe dit ook zij, het lijdt geen twijfel, dat 's menschen bestaan volkomen ongerijmd blijft, zoo lang men poogt, het natuurlijk te verklaren met behulp der Rede. Verdienste wordt gestraft, kwaad beloond, liefde gehoond in dit tranendal. Juist deze innerlijke absurditeit des levens levert, welbeschouwd, een der sterkste argumenten vóór het bestaan van een God: want waarom zoude dit alles zoo besteld wezen, indien er niet een dieperen zin in school? Dit bedoelde de Heilige Augustinus met zijn woorden: ‘Credo quia absurdum’. Afdoend is het argument niet, want men kan het bestrijden door te zeggen: en waarom zoude het Al geen zinnelooze janboêl zijn? Doch tegen zulke zinloosheid pleit dan toch de hoogst zinvolle organisatie der bewerktuigde en onbewerktuigde Natuur. Dat een dergelijk ‘signaalbord’ niemendal verzinnebeeldigen zoû, lijkt niet bepaald waarschijnlijk. | |
[pagina 544]
| |
Daar de grove menigte immer neigt tot een plat materialisme, - ‘het vleesch is beter dan de beenen’ - en deszelfs partner, een even bot rationalisme - ‘ik geloof enkel wat ik zie’ -, moet het aanwakkeren dezer dwalingen verderfelijk wezen. Daarentegen het tekeergaan daarvan: heilzaam. Een Staat- en Maatschappij-orde, die gelijkt op een goed-geoliede machine, en die gelijkmatig welzijn van allen tot einddoel heeft, of, anders gezegd, de, door van der Goes gedroomde, ‘heilstaat’ doet den massamensch het Transcendente - metaphysische - haast voortdurend - behoudens bij ongeval, ziekte, dood etc. - uit het oog verliezen en hem opgaan in het Immanente. Aangezien de menigte tòch te dom is voor Wijsbegeerte - gezwegen over Wijsheid! - en dus de Bovennatuur niet letterlijk beseffen kan doch enkel overdrachtelijk, doet men goed, de overgeleverde Religies in stand te houden, ook al zouden de Wijsgeeren die niet belijden. Arthur Schopenhauer, de Wijze van Francfort, vestigde herhaaldelijk de aandacht op dit punt. Het levert de eenige manier om haar een notie te geven van de Bovennatuur. En al is deze notie dan ook maar symbolisch, al verhoudt zij zich tot het begip-van-de-zaak als een visitekaartje staat tot zijn eigenaar, toch is kennis van een zinnebeeld der Waarheid beter dan volslagen onwetendheid omtrent Haar. Daar de grove menigte tòch niet bij machte is, de geestes- en zielegrootheid van Denkers, Kunstenaars, Geleerden etc. te vatten, neigt zij, uit haren aard, tot volslagen gebrek aan eerbied. Deze ondeugd aanwakkeren is verderfelijk. Haar tegengaan: heilzaam. Een maatschappij, waar gelijkheid heerscht, biedt geen enkel middel daartoe. Eene maatschappij op den grondslag der òngelijkheid daarentegen wèl. Want de menigte heeft best oog voor den glans van stoffelijken rijkdom. Zij vergaapt zich even ijverig aan mooie auto's, kostbare kleêren (vooral vrouwen!), prachtige huizingen etc. als zij zich lui onthoudt puncto geestesleven. (Ik heb volstrekt niet enkel, en zelfs niet voornamelijk, de ongestudeerden op het oog. In de ‘betere kringen’ staat het veelal net eender. Hoeveel ‘intellectueelen’ beperken hun geestesleven stipt tot het noodige voor hun beroep, aldus lager staande dan den ongeletterden boer, die ten minste religieuze bezieling kent.) Om der menigte den zoo noodzakelijken eerbied, den eenigen vorm, die bij haar mogelijk is, van besef harer eigen minderwaardigheid, in te prenten, behoeft de | |
[pagina 545]
| |
maatschappij dus òngelijkheid, gepaard gaande aan vertoon van weelde en - vooral! - praal bij de hoogere standen. Het beste ware natuurlijkGa naar voetnoot1), dat deze zouden samenvallen met de geestesen ziels-élite. Doch om verschillende redenen gaat zulks moeilijk; niet in de laatste plaats wegens het tijdroovende van praalvertoon, waarvoor een bezige kop geen gelegenheid genoeg heeft. Ten overstaan van de menigte komt het er ook weinig op aan, want deze ziet toch niet door den uiterlijken schijn heen. Zij verslijt een fraai-uitgedoschten leêghoofd voor meer dan een sjofel kunstenaar. Aldus opgevat, ziet men de diepe menschenkennis, die spreekt uit van Deyssel's woorden (t.z.p.. pag. 122, regel 7...4 v.o.), wanneer hij den rijkdom aan stoffelijke goederen bestempelt tot aequivalent of afspiegeling van de geestelijke goederen der grooten van den geest. Het doel van ongelijkheid en praal is maar, der botte menigte eerbied te leeren. Niet voor de dragers van dien luister qua personen: dezen zijn óók slechts zwakke, zondige menschen. Maar voor de dragers van dien luister qua symbolen: als tastbare zinnebeelden van het bestaan van verhevenheden, die boven het bevattingsvermogen der menigte gaan, en dus eerbied afdwingen. De aanhanger van een pluralistische wereldbeschouwing - onverschillig of deze materialistisch is dan wel de Bovennatuur erkent -, komt er logisch toe, de levenshouding aan te nemen van, ik ben een ding te midden van andere dingen; ik heb evenveel of even weinig recht als elk ander ding, groot of klein; ik sta dus eigenlijk in geen nadere betrekking tot de andere dingen dan ons toevallig samen-zijn: gevolglijk heb ik met niets of niemand wat - anders dan: de facto - te maken, en màg ik mijn eigen gang gaan, overal en altijd wanneer ik het - de facto - kàn. Wie aldus denkt en handelt is: Individualist. De aanhanger van een monistische wereldbeschouwing - onverschillig of deze Religieus, Godsdienstig en/of Wijsgeerig is -, komt er logisch toe, de levenshouding aan te nemen van: alle dingen, waaronder ik, vormen tezamen één groot organisch geheel; ik ben a.h.w. een raadje in dien toestel, lang niet een der voornaamsten, maar ook lang niet een der minsten; van boven af werd mij de taak opgelegd om naar beneden toe mijn plicht te vervullen: gevolglijk moet ik mijn best doen om het aan | |
[pagina 546]
| |
mijn kracht toevertrouwde brokje Werkelijkheid te boetseeren, naar mijn hoogste kunnen, overeenkomstig mijn eerlijkste besef van roeping. Wie aldus denkt en handelt is: Personalist. Dit woord is, meen ik, een neologisme, maar het werd reeds tevoren (§ 2) toegelicht en behoeft trouwens zoo goed als geen verklaring. Tusschen Personalist en Individualist bestaat dit fundamenteele onderscheid: de eerste weet zich deel van het Geheel, en derhalve, o.m., óók van de menschelijke Gemeenschap; de tweede houdt zich voor een zelfstandige entiteit. Lodewijk van Deyssel's beide Opstellen getuigen èn voor zijn Gemeenschapsbesef èn van zijn Organische Wereld-, Levens- en Staatsopvatting. Overal beschouwt hij armen en rijken, dommen en knappen, bourgeois en kunstenaars enzoovoorts als bekleeders van maatschappelijke functies. Nergens beschouwt hij den éénling als los-staand van de samenleving, noch van de Bovenzinnelijke Orde. De ‘ideale’ Individualist trekt zich geen zier aan van de Maatschappij. De ideale Personalist vervult zijn Leidersrol binnen de Maatschappij met geestdrift en nauwgezetheid. Juist ook en vooral indien hij Kunstenaar is. Soms heb ik het gevoel, de eerste sterveling te zijn, die Lodewijk van Deyssels onderhavige Opstellen leest. Dit ben ik natuurlijk niet. Maar ik ben er toch, dunkt mij, niet ver vandaan, een der eersten te wezen, die ze goed leest. Of zit er kwade trouw achter het eeuwig verwijt van ‘individualisme’ jegens deze Opstellen? Die nota bene daar tégen pleiten. Want van Deyssel's Personalisme is nagenoeg het tegendeel van Individualisme. Dit zal, na het voorgaande, wel geen nadere toelichting behoeven. En letterlijk nergens in de twee Opstellen staat het woord ‘individualist’ noch eenige afleiding daarvan! Principiëel onderschikt het Personalisme het individu aan de Gemeenschap. Den Persoon - leider, voorganger, aanvoerder - van een - deel der - Gemeenschap - heft het op het schild, maar het individu, de eigenmachtige en eigengereide éénling, verwerpt het volstrekt, wegens verregaand gebrek aan hoogere waarde. De verwantschap tusschen dit Personalisme en het - staatkundig - Totalitarisme springt in het oog. Ook en juist dit laatste immers, behoeft de Persoonlijkheid, die een Natie naar zijn Ideaal kneedt. Als Leider, Top, Voorganger, Aanvoerder en Idool des Volks. Figuren als Prins Willem de Zwijger, Cromwell, Frederik de Groote, | |
[pagina 547]
| |
Peter de Groote, Napoleon de Groote, Garibaldi, Lenin, Mussolini, Hitler, Stalin, zijn koppen èn makers èn voltrekkers van Natiën. Van Deyssel's Persoonlijkheidsbegrip blijkt, op de keper beschouwd, vrijwel identiek met het Leidersbeginsel (‘Führerprinzip’ zeggen de Duitsche Nazis.). Mede op het stuk der hiërarchie. Personalistisch bekeken, heeft de Persoonlijkheid een Gemeenschapsfunctie; Totalitaristisch bekeken, heeft de Gemeenschap een Persoonlijkheidsfunctie. Persoonlijkheid en Gemeenschap vullen elkaêr aan. Een der oudste en fraaiste voorbeelden levert de organisatie der Katholieke Kerk. Eénheid-in-verscheidenheid en verscheidenheid-in-éénheid houden wederkeerig evenwicht. Enkel de Organische Orde biedt ruimte voor ontplooiing der Persoonlijkheid; en enkel de Persoonlijkheid draagt de Organische Orde. Bijna een halve eeuw geleden snakte Lodewijk van Deyssel naar een nieuwen Levens-Stijl. Thans bestaat hij. Zijn bondige uitdrukking vindt hij in leuzen als der Italianen: ‘Ne me frego!’ (Welke vrij overgezet kan worden door: ‘Leef gevaarlijk!’). Ik zal niet vervallen in een dergelijke fout als Frank van der Goes destijds beging met zijn al te stellige voorspellingen met het oog op de naaste toekomst. Ik hoed mij er tegen, te zeggen: het Totalitarisme staat in Nederland voor de deur. Doch dat de kàns op spoedige komst ervan groot is, zal, in trouwe, wel niemand ontkennen. In den Organischen Staat erlangt de Kunst haar eigen, voor haar gereserveerde en te haren behoeve ingerichte, plaats. Zij is daar wèl Regeeringszaak. Hare beoefenaren worden, qualitate qua, erkend en behandeld als onmisbare bestanddeelen van den Nationalen bloei. De Persoonlijkheidsidee viert hoogtij in de Harmonie der Sphaeren van het Volksche Organisme als geheel. De Kunst vervult haar Leidersrol. In den marxistischen ‘heilstaat’ à la van der Goes ware dit allicht niet het geval. Men kan daarvoor een eigenaardig bewijs putten uit den zesden jaargang van dit tijdschrift. In Deel II komt een artikel - deel der groote polemiek! - ‘Verleden, Heden en Toekomst’ voor van de hand van Willem Kloos. Daarin staat (op pag 166) een voetnoot, wijzend op een ‘lijnrechte tegenspraak’ tusschen twee passages in van der Goes' artikel ‘Studies in Socialisme’ - ook een deel der groote polemiek! -, waaraan ik § 4 wijdde. En, inderdaad: in de zesde jaargang, Deel I, staat op pag. 375, regel 15...10 v.o., te lezen: | |
[pagina 548]
| |
... ‘het noodige en het mogelijke, het geöorloofde en het berispelijke, maar ook het schoone en leelijke zien wij anders dan de menschen vroeger deden. Het is geen stelsel zonder een schoonheidsleer, het socialisme; de schoonheidsleer is alleen verschillend van de tegenwoordige.’Ga naar voetnoot1) Daarentegen staat op pag. 393, regel 4...1 v.o., even duidelijk: ‘Er is in het socialisme niets waaraan een nieuwe theorie van het Schoone zou kunnen worden vastgeknoopt, niets wat een nieuwe theorie zou noodig maken.’Ga naar voetnoot1) Knoop daar nu maar eens een touw aan vast!
A propos: Dr. Stuiveling heeft, in zijn meergenoemd boek, wèl veel critiek op evenvermeld artikel van Willem Kloos, maar rept met geen woord over het door Kloos aan-het-licht-brengen van deze tegenspraak bij van der Goes!
Wij naderen het einde van deze beschouwingen. Ik hoop, er in geslaagd te zijn, een bijdrage te leveren tot het doen ingang vinden van het m.i. juiste besef, dat Lodewijk van Deyssel als sociologisch Denker de volle aandacht verdient, en geenszins onderdoet voor van der Goes, doch hem integendeel overtreft in diepte, logica en vooruitzienden blik. Hij was niet naar het fatsoen der meerderheid, die in de dagen zijner jeugd den voorgrond op het politieke schouwtooneel bezette. Anders dan van der Goes, vond hij geen georganiseerden kring van voor zijn denkbeelden ontvankelijken. Over gene groote polemiek ware een dik boekdeel te schrijven. (Dit mijn opstel vormt maar een dun.) Om helder inzicht dienaangaande te erlangen, zoude men ook de aanbelangende artikelen van Willem Kloos en Dr. Frederik van Eeden onder de loupe moeten nemen, en het de ditos van Frank van der Goes even nauwkeurig moeten doen als ik het hier die van Lodewijk van Deyssel deed. Tevens ware een studie over de twee hoofdstroomen in de toenmalige ‘Nieuwe Gids Beweging’, de Aristocratische - onder van Deyssel en Kloos - en de democratische - onder van der Goes en Tak - zeer gewenscht. De tijden zijn er niet naar. En met den pas uitgebroken Europeeschen oorlogGa naar voetnoot2) voor | |
[pagina 549]
| |
den boeg, lijkt het geenszins waarschijnlijk, dat er spoedig belangstelling genoeg zal wezen om iemand dien arbeid te doen ondernemen. Trouwens: heeft zelfs het élite-publiek nu wel aandacht voor zulke dingen? Wiens hoofd staat thans naar studie? Vorsching is een zaak voor rustige periodes. Wij leven in een tijdperk van de Daad. En wel allen hebben het besef, dat de zegepraal of de ondergang onzer idealen op het spel staan. De Beginselen, waarover van Deyssel en van der Goes toen met de pen streden, worden nu uitgevochten met de bajonet op het geweer en het stikgas over de fronten. Treurig genoeg. Want het is droevig, dat de wederopbouw van het Avondland, welks toekomst staat en valt met de Organische Orde, stroomen bloeds en zeeën aan leed moet kosten. Doch wij zitten nu eenmaal in hetgeen het Buddhisme de Sangsara noemt: het bestaan van Begeerte, Zonde, Lijden, Dood en Karma. Ook geboorte-in-letterlijken-zin vindt plaats in bloed bij vuil. En bij een miskraam komt al die narigheid, helaas, evenzeer te pas, al blijft het resultaat uit. Summiere behandeling van een figuur als Lodewijk van Deyssel, gelijk Dr. Stuiveling, in zijn meergenoemd boek, toepast, en, erger, ongegrond oordeel over den Meester, gelijk Gresshoff en Menno ter Braak zich permitteeren, kan onmogelijk als eerlijke, onpartijdige, wetenschappelijke werkwijze gelden. Indien men een beeld ontwerp van gene periode en hare figuren, dan luidt de eerste eisch wel: onbevangenheid. Al ben ik, tot blijk van het tegendeel, nog altijd overtuigd van Stuiveling's goede trouw, zijn vooringenomenheid staat, mijns bedunkens, buiten twijfel. In één opzicht ben ik het echter geheel met hem eens. In dit: over den glorietijd van ‘Tachtig’ zijn meer losse legenden in omloop dan er degelijke kennis in de hoofden zit. Vandaar: het door velen reppen over een ‘louter’ of ‘overwegend’ literaire Traditie van dit tijdschrift, dat van zijn geboorte af minstens evenveel aandacht besteedde aan Politiek als aan Bellettrie. Vandaar: het door vele anderen overdrijven naar de tegengestelde richting, met de bewering, dat Frank van der Goes den toon aangegeven zoû hebben in dit tijdschrift, op welks bladzijden hij zelfs binnen zijn eigen speciaalgebied, de politiek, hopeloos verslagen werd door Lodewijk van Deyssel. | |
[pagina 550]
| |
De Meester repte over het naar de barricaden gaan door kunstenaars, die daar willen sneuvelen voor een Ideaal. Misschien is het moment méér nabij, dan menigeen vermoedt. Zijn twee geniale Opstellen-betreffende-het-marxisme bezitten, op het huidig tijdsgewricht, een actualiteit van bijna beangstigenden aard. God slechst weet, hoe nabij het lugubere oogenblik is. Wanneer de Geest grijpt naar de wapenen des Oorlogs, wankelt de Beschaving op haar voetstuk.
Aan het einde van mijn taak gekomen, bied ik den grooten Meester deze vrucht van mijn arbeid aan als klein blijk van hulde. Het geeft slechts hoog gebrekkig uiting aan de innige bewondering, die ik den Vader onzer Nationale Proza-Kunst toedraag. Het is geschreven met liefde en toewijding, uit een geest van eerbiedige vriendschap. Want dit zijn de gevoelens, die ik koester jegens de twee zonnen onzer letterkunst: Dr. K.J.L. Alberdingk Thijm en - wijlen, helaas - Dr. Willem Kloos. Ik noem deze beide Grootmeesters tezamen, omdat ze in mijn gemoed onafscheidelijk van elkander zijn. Aan beiden zijn voor mij herinneringen verbonden, die medetellen onder de dierbaarste in mijn geheugen. Mijn kennismaking met de Tachtiger Letteren dateert van ongeveer 1913 en 1914. Lodewijk van Deyssel's ‘Verzamelde Opstellen’ heb ik verslonden: gelezen en hèrlezen, telkens weêr. Zijn roman ‘Een Liefde’ heeft mij tot tranen toe ontroerd. (En ik ben heusch niet sentimenteel.) Doch het meest troffen mij zijn Critieken en Beschouwingen: die combinatie van strakke logica, strenge bewijsvoering en diepgaande analyse met gloeienden hartstocht, innige liefde voor de Schoonheid en feilloozen smaak. Maar ik heb ook gesidderd bij het lezen van zijn lyrisch proza - vooral: ‘O, Vader, ga niet dood’ - en het ééne gedicht - sonnet -, dat er in voorkomt. En rustig-proevend genoot ik de bezonken volzinnen der biographie, die ‘K.J.’ aan zijn Vader wijdde. 's Meesters twee Opstellen, die wij hier bestudeerd hebben, trokken van allen aanvang af mijn opmerkzaamheid. Gedurende gene laatste jaren vóór 1914 marcheerde de roode ideologie over de | |
[pagina 551]
| |
geheele linie op. In de kringen der welgestelden van liberalen huize werd de geestelijke weêrstand slechts flauw geboden. Hoe kon het ook anders? Zij zelven waren, althans theoretisch, bevangen door den gelijkheidswaan. Het oude liberale tegenargument, als zoude de gezeten burgerij het ‘denkend deel der Natie’ vormen, ging te duidelijk mank aan kinderachtigheid om het parool voor een krachtig met-hand-en-tand-vasthouden aan de bestaande positie te leveren. Deze twee geniale Opstellen van den Meester bevatten het eerste gemotiveerde tegen-pleidooi, dat mij onder het oog kwam. Daaruit leerde ik voor het eerst inzien: het verzet tegen de toenemende overheersching der anti-Nationale elementen berust niet enkel op gevoelens zonder redelijken grond, doch mag wel degelijk op logisch houvast bogen. Zij werden mij een openbaring. Zonder twijfel heeft de invloed dezer beide Opstellen veel bijgedragen tot mijn keuze van een levenspad. (Ben ik de eenige? Wie weet! Wie weet, hoe velen door van Deyssel's kloekmoedig woord zijn afgehouden van verzinken in het moeras der gelijkmakerij.) Voor mij, in elk geval, hebben deze Opstellen de waarde van een Alarm, dat mij er toe bracht, koers te zetten naar andere ideologiën dan die ik tot daar aan toe kende. Pas vele jaren later, anno 1921, leerde ik den Meester persoonlijk kennen. Dank zij een introductie van - nu - wijlen den Dichter Willem Kloos, genoot ik het voorrecht, door Lodewijk van Deyssel ontvangen te worden. Een beetje verlegen en onwennig drukte ik de hand, die de Groote Man mij toestak. En toen ontwikkelde zich een gesprek, dat den heelen avond duurde. Maar, ofschoon vol aandacht voor 's Meesters woorden, lette ik toch óók voortdurend op zijn Persoon. Dit was dus van Deyssel, de ‘Dukdalf van het Persoonlijkheidsbegrip’, de felle, vlijmende, onverbiddelijke Criticus, de begenadigde Kunstenaar, wiens taal hard en teeder, vloeiend en snijdend, plastisch beeldend en streng betoogend kon zijn. Mij viel de eer te beurt, bij hem op bezoek te mogen komen! Eenige jaren later werd ik in audiëntie toegelaten bij een regeerend Koning, doch ik kwam minder onder den indruk dan toen bij Lodewijk van Deyssel. De loop van het leven heeft mij niet vergund, den Meester veelvuldig te bezoeken. Ik had het druk in zaken, wierp mij spoedig in de tijdroovendste aller beslommeringen, de politiek, en ging later | |
[pagina 552]
| |
groote reizen maken. Maar overal vergezelden mij van Deyssel's Werken. Anno 1929, ter gelegenheid van de viering van Willem Kloos' zeventigsten verjaardag, ontmoette ik den Meester opnieuw. Sedert 1938 is het contact natuurlijk veel nauwer geworden. Thans beef ik niet meer, als ik bij hem binnen treed, doch de innerlijke huiver van eerbied is onveranderd gebleven. Dr. K.J.L. Alberdingk Thijm is altijd dezelfde. Aristocraat van top tot teen, fijnzinnig en weloverdacht in zijn spreken, hoffelijk, voorkomend en sereen. Men voelt, hoe 's Meesters geest op groote hoogten verwijlt, en alle aardsch gedoe met kalm-begrijpenden glimlach overschouwt. Hij heeft den stormen der tijden het hoofd geboden. Onwrikbaar vasthoudend aan de eens-ontdekte Waarheid, staat de Meester, op zijn hoogen leeftijd, aan het roer der Letterkunde, waarvan hij een der voornaamste scheppers is. De Vader van onze Proza-Kunst leest, studeert en schrijft heden ten dage met dezelfde toewijding als in de hartstochtelijke jaren van zijn jeugd. Onze Lezers kunnen zich rekenschap geven van de verbluffende vruchtbaarheid, die van Deyssel's geest onvermoeid ten toon spreidt. Hij heeft wel eens een tijd gezwegen. Ja, wien overkomt dit niet? Enkel veelschrijvers, die maar woorden-en-volzinnen neêrkladderen, zonder zich over het gehalte van hun schrijverij te bekommeren! Wanneer Lodewijk van Deyssel een tijdlang niet publiceert, komt dit - afgescheiden van ziekte e.d. - doordat hij contempleert, mediteert en concipiëert. Deze groote Meester is typisch een Denker: een geest, waaraan niets ontgaat en wien ook in het kleinste de diepere grond interesseert. Niets is bespottelijker, dan hem voor een alleen-lyricus te houden. Integendeel: zijn grootheid blijkt niet in de laatste plaats uit zijn vermogen om afwisselend lyricus, epicus en dramaticus te zijn. Hij kan het objectieve gezichtspunt naar verkiezing laten varen voor het subjectieve, hij vermag evenzeer innerlijk te schouwen als uiterlijk te observeeren, hij heeft de macht de zielsche attitude aan te nemen, welke het best strookt met een gegeven taak. Deze zeldzame gave komt hem in al zijn werk te stade: dezelve levert de verklaring der mogelijkheid, dat het teedere zielegefluister van ‘Frank Rozelaar’ ontsproot aan hetzelfde brein, waaraan wij de | |
[pagina 553]
| |
‘Adriaantjes’, de sensitivistische stukken, ‘Een Liefde’, de biographie van Prof. Alberdingk Thijm en - last not least - de bewonderenswaardige Critieken en Beschouwingen danken. Ontboezeming van de diepste roerselen in het menschelijk hart, blanke klaarheid op de hoogtepunten des Begrips, volstrekte verwoording der buitenwereld-dingen: Realisme, Naturalisme, Impressionisme, Expressionisme, Sensitivisme - zijn hoogsteigen vondst -, alles ligt besloten in zijn Bellettristisch oeuvre. Men acht ons, Nederlanders, wel eens met de nachtschuit te komen. Doch de Nederlander Lodewijk van Deyssel ontdekte de nieuwe kunstsoort ‘Sensitivisme’ éér een buitenlander daaraan dacht. (Met een reserve ten aanzien van Literaturen als de Chineesche, Japansche, Russische etc., welke den meesten onzer ontoegankelijk zijn.) In werkelijkheid behoeft Nederland voor geen ander Volk onder te doen: enkel al van Deyssel's Persoon volstaat om ons te vrijwaren tegen ieder minderwaardigheidsgevoel puncto Schoone Letteren. Max Nordau, een jood, beweerde in de laatste periode der vorige eeuw, dat de huidige - toenmalige - kunstenaars, in tegenstelling met die in vroeger eeuwen, geen volwaardige burgers waren. Nu, dit geldt zéker niet ten opzichte van Lodewijk van Deyssel! Hij nam, van allen aanvang af, een goed-Vaderlandsch standpunt in, en beweest, zijn leven lang, zijn verbondenheid met de groote Tradities der Natie. Moet ik wijzen op zijn ‘Nieuw-Holland’, ‘Nieuwjaars-dagontboezeming’ en Vondel-studies? Hij heeft zich altijd deel van het Totaal geweten: van den grooten geestes- en zielestroom, die verleden, heden en toekomst van Neêrlands glorierijke Beschaving tot een edel Geheel van glanzende Schoonheid maakt. Van harte en met diepen eerbied wenschen wij dezen Grootmeester onzer Letteren geluk met zijn vijf-en-zeventigsten verjaardag. Moge de Almachtige hem nog vele jaren schenken. Tot zegen van Vaderland, Volk en Staat!
Knocke } -aan-Zee, 15 Augustus... 15 September 1939. Wijk } -aan-Zee, 15 Augustus... 15 September 1939. |
|