De Nieuwe Gids. Jaargang 54
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 54. Deel 7] | |
Aanteekeningen en opmerkingen door L. van Deyssel.Letterkundige kritiekDe ont-ledende letterkundige kritiek gaat van de opvatting uit, dat men door ont-leding de kennis verkrijgt van het kunst-werk (en men deze o.a. behoeft om de beste kunst te maken). Men beschikt echter met de meest nauwkeurige en uitgebreide kennis van kunst-werk slechts over de helft van hetgeen noodig is. Want behalve het kunst-werk is er de máker. Indien men die-en-die woorden al-dus samen-voegt, verkrijgt men dat-en-dat kunst-effect. In-der-daad, maar om dergelijke woorden aldus te kúnnen (vinden en) samenvoegen is een in een bepaalden trant geörganiseerde en op een bepaalde wijze werkende (dat is zijne werkingen doende) maker noodig. Niet híer-door dus, dat men weet, dat deze soort samen-voeging van die-en-die woorden met die-en-die andere de be-doelde kunst te weeg brengt, maar híer-door, dat soort-gelijke werkingen (geestdrift, extaze, het visionnaire, gedachte-, beschouwingsdiepte) in ons plaats vinden, ont-staat het kunst-werk. De kennis der kunst-wording, voor zoo ver die kunst-wording is uitgedrukt in het kunst-werk, is dus een zeer belang-rijk, maar secundair, accessoire, en zoude aangevuld moeten worden door kennis aangaande de geestesbewegingen in den kunstenaar. In alle kunstenaars samen hebben zich dus een groot, maar beperkt, aantal geestesbewegingen voltrokken. | |
[pagina 2]
| |
De een was zóo geörganiseerd, dat geestes-verheffing no. 10 gedurende zes maanden zich dagelijks vier uur lang in hem kon voordoen; de ander zóo, dat extaze no. 4 zich gedurende twee dagen een kwartier lang voordeed.
Een der afdeelingen van de letterkundige kritiek, waarin ik gaarne geärbeid zoû zien, is door het volgende voorbeeld te kennen te geven. In den letterkundigen Atlas van Poelhekke vindt men de wording eener bladzijde uit het werk van Ary Prins afgebeeld. door dat deze bladzijde, in het handschrift van den auteur, in zes verschillende, bij deze wording elkaâr opvolgende, texten is weêrgegeven. Nu zoû mij gewenscht voorkomen, dat men de veranderingen, door den auteur telkens aangebracht, overdácht en trachtte, uit te maken, wáaróm hij déze bepaalde woorden van text no. 1 veranderd heeft in díe bepaalde woorden van text no. 2, Op deze wijze is namelijk o.a. een natuurkundig inzicht in Prins' kunstopvatting en kunst-idealen te verkrijgen. De moeilijkheid bij dergelijke ont-ledende text-kritiek is echter, dat het mogelijk is, die kritiek geheel valsch te doen zijn, zonder dat het mogelijk is, die valschheid aan te toonen op andere wijze dan door uitspraak tegenover uitspraak en gezag tegenover gezag te plaatsen.
Prins zal, bij voorbeeld, in text no. 1 geschreven hebben: ‘nietige boomen’. In text no. 2 heeft hij deze woorden veranderd in: ‘armelijke boomen’. Nu is de vraag: waarom? Waarom vond hij ‘armelijke boomen’ beter dan ‘nietige boomen’? De beöordeelaar zal deze verandering uitleggen zóo, dat een tweede beöordeelaar het daarmede geenszins eens is en een geheel andere uitlegging heeft. Bij een, als aanwezig veronderstelde, groote mate van kunstkennis nu, is, door aan-houdende studie, uit te maken, het volstrekt wetenschappelijke zeer naderend uit te maken, welke der twee beöordeelaars het juiste inzicht heeft. Men zal, om te beginnen, bij Prins hebben opgemerkt, dat, in | |
[pagina 3]
| |
't algemeen, het hem meer om de plastiek dan om het rhythme te doen is. Hij heeft dus, zeer waarschijnlijk, ‘nietige’ niet veranderd in ‘armelijke’ om dat dit, op de een of andere wijze, het acoustisch gehalte van de taalbeweging in waarde deed stijgen; maar om dat het ‘armelijke’, - ofschoon, in dit geval, noch ‘nietig’ noch ‘armelijk’ vol-plastische woorden zijn zoo als ‘dik’ of ‘rood’ - in de verbeelding duidelijker de plastiek-bedoeling bracht dan het ‘nietige’. Een nietig hondje kan een fijn, kostbaar, goed onderhouden, hondje zijn, terwijl een armelijk hondje veeleer een vuil hondje, met kale plekken, van onedel ras is. Het woord ‘armelijk’ bij de boomen deed de boomen meer de waarde van iets menschelijk-, althands zoölogisch-levends aannemen, en versterkte de dracht van treurigheid bevorderend te zijn, die zij in het landschap moesten hebben.
Zulke gedachten te hebben en aan te teekenen, reken ik tot de studie van texten, zoo als die hier bedoeld wordt. | |
OpvattingenAan de gedachte Goddelijke Personen, Profeten, Priesters, Geestelijken, is altijd minder de gedachte van geld verdienen, een vermogen voor zich vormen, verbonden dan aan die, luidende: Kooplieden, Bankiers, Winkeliers. Ik heb in der daad wel eens letterlijk van een pastoor of predikant, - terwijl de spreker dien daarom hooger achtte - hooren zeggen: ‘nu, hij heeft het goed gemaakt, toen hij hier kwam, (namelijk: zich vestigde) had hij niets. Nu wel anderhalve ton.’ Maar toch kan men zich moeilijk denken, dat men van een godsdienststichter zoude zeggen: hij heeft daarmede een aardig zaakje gedaan. Het heeft hem wel een millioen opgebracht. En het begrip ‘Priester’ is dichter bij het begrip ‘Godsdienststichter’ dan bij het begrip ‘Koopman’ of ‘Bankier’. Ik wil eigenlijk hierop neêrkomen, dat een denker en schrijver, naar de eene van twee hoofdzakelijk in zwang zijnde opvattingen, iets van een Priester, volgens het meer ideale begrip heeft. De ándere van deze twee opvattingen is, dat een denker en | |
[pagina 4]
| |
schrijver iets maakt, om de menschen eenigen tijd aangenaam bezig te houden en er naar moet streven, daarmede zoo veel mogelijk geld te verdienen. Indien een schrijver zegt: ik beschouw het schrijven als een industrie, een ‘záak’. Ik maak een tooneelstuk, om daarmede zoo veel mogelijk geld te verdienen. Ik ga tooneelwerken zien, die vele uitvoeringen hebben. Ik bestudeer het verschijnsel van dit welslagen en maak vervolgens een tooneelspel met soortgelijke wendingen, met een soortgelijke samenstelling als ik opmerk in de veel gespeelde, niet dérmate gelijke, dat het reeds bij oppervlakkige beschouwing zich als nabootsing zoude voordoen, maar soortgelijk blijkend als men de motieven van een vrij hoog gelegen waardeeringsvlak beziet, - indien een schrijver zich aldus uit, zal hij voor deze uiting moeilijk bewondering kunnen te gemoet zien.
Maar indien een schrijver zegt: De Kunst, waartoe ook de Letterkunde behoort, is het hoogste en mooiste, wat er is. Ik ga mij met den grootsten geestdrift er geheel aan geven, des noods ten koste van alles, wat het leven mij overigens aan aangenaams en gelukkig makends zoû kunnen bieden, om mijn land hierin het grootste en fijnste te doen bereiken, - zal hij antwoordenden geestdrift en bewondering verwekken. | |
Nauwkeurigheid in terminologieEen te weinig gewaardeerd auteur is Matthew Arnold, uit het midden der negentiende eeuw. Zijn ‘Essays in Criticism’ kenden enkelen een veertig, vijftig jaar geleden. Zijn gedichten nagenoeg niemand (althands hier bij ons). Zoo een voortreflijk auteur schrijft een opstel over Eugénie de Guérin en noemt op de eerste bladzijde haar: ‘one of the rarest and most beautiful of souls’. Op de derde bladzijde noemt hij haar een ‘religious and beautiful character’. Nu geloof ik, dat Arnold met het woord ‘soul’ iets wilde noemen, of aanduiden, en met ‘character’ het zelfde. Kortom, hij zègt maar zoo iets. Wat een ‘soul’ en wat een ‘character’ is, weet hij zelf niet en zoude het eene woord in de | |
[pagina 5]
| |
plaats van het andere en het andere in de plaats van het eene hebben kunnen gebruiken.
Wéet gíj, wánneer bij eene handeling, gedachte, of geestelijk gevoel, uw hart, uw gemoed, uw ziel, uw aard, of uw karakter in beweging is? Uw karakter zal aard, gemoed, ziel, verstand, geest, kunnen omvatten, en zich, onder andere, kenmerken door de verhouding, waarin gemoed en verstand in een bepaald geval zich doen gelden. Maar gemoed, hart en ziel, hoe is het daar mede? Wij zullen zeggen, dat uw eeuwigheidsgevoel en de verheffing in u der moreele schoonheid bij het beseffen in nagedachte van de leelijkheid uws levens, iets van de ziel zijn. Zoo ook, bij voorbeeld, alle verrukking door geestes-schoonheid. Verder, dat uw gemoed u iets lekkers aan een arm kind op straat doet geven, terwijl het uw hart is, dat alle levenslust van u weg neemt en u doet vermageren bij het ontijdig verlies van een beminde. Dat klinkt heel aardig; maar hierbij is het woord ‘hart’ gebruikt ter aanduiding niet van een lichaamsdeel, maar van een bepaalde macht in het geestelijk leven. Men zegt: ‘ik hield van hem met hart en ziel’, en bedoelt daar mede de geestelijke machten of vermogens, welke vaag als ieder iets anders zijnde in het bewustzijn leven. Of liever: ‘men’ bedoelt er niets aldus bepaalds mede, men gebruikt eenvoudig de uitdrukking ‘met hart en ziel’ als synoniem van ‘zeer’ of ‘heel erg’; maar indien men op de bedoeling der woorden ín-ging, zoû blijken, dat men het zoo even genoemde bedoelde. | |
BoekbeöordeelingDe ont-ledende letterkundige be-oordeeling, hoe scherp-zinnig ook, wint aan-merkelijk in waarde, indien er gedachten in voorkomen, die behooren tot de vorming van het denk-beeld van hoe de letterkundige kunst, die wij ons als de beste denken, zoude moeten zijn. Onze arbeid moet zijn om, ieder voor zich, maar in het zelfde tijdperk en dus in zekeren zin gezamentlijk, gedachten te denken | |
[pagina 6]
| |
over hoe de beste kunst is, hoe de beste kunst zoude moeten zijn. Een zeer fijne beöordeeling geeft ten slotte alleen een zeker portret van het beöordeelde. Dit is heel goed en mooi op zich zelf, maar reikt niet buiten zich zelf uit. Aan te geven, te bepalen, hoe iets of iemand is, hoe iemand is samengesteld of hoe iets toegaat, is belangrijk, maar indien het mij niet verder brengt dan aan het einde dit nu dus te zijn te weten gekomen, en anders niet, is het minder belangrijk dan indien het mij in verbinding brengt met het ideaal. | |
Von SpenglerEen der op te merken zelfstandigheden in Spengler's beschouwingen is, dat hij de opvatting der Geschiedenis, waarin de begrippen Schicksall, Richtung, Seele, hoofdzaken zijn tegengesteld aan en onvereenigbaar met de begrippen Oorzaak en Uitwerking acht. Naar mijn, reeds herhaaldelijk aangegeven, opvatting, zijn deze zaken nièt aan elkaar tegenovergesteld en onvereenigbaar; maar is het éen de tegenkant van het ánder en dus daarmede vereenigd. Een mensch is niet in waarheid hetzij een gestalte, een physionomie, een karakter (en, wil men, een ‘ziel’), hetzij een hoeveelheid vleesch, bloed en beenderen; maar hij is zoo wel het een als het ander. Een menschenhandeling of -gedachte is zoowel een stoffelijke gebeurtenis, méde veroorzaakt b.v. door dat hij aan congestie lijdt, als zij is een door het Noodlot bepaalde beweging in een Richting (of iets naar welke andere ideologische interpretatie men hooger achte). | |
Vrije-gedachteDe juistheid van het begrip ‘vrije-gedachte’ wordt niet alleen ontkend, om dat de stelling, dat, als men zonder iets voor-op-gezets denken gaat, men dan de ‘de waarheid’ zoude vinden, op niets berust; maar ook om dat de term ‘vrije-gedachte’ iets onbestaanbaars aangeeft. Immers, indien gij niet denkt, zoo als gij denkt, om dat uw genealogie, uw constitutie, uw opvoeding, het karakter van uw leven zoo-en-zoo geweest zijn en zijn, dán doet gij het ten | |
[pagina 7]
| |
gevolge uwer studie en lectuur. Indien gij niet b.v. christelijk denkt, om dat gij het op school zoo geleerd hebt, dan denkt gij b.v. Hegeliaansch, om dat de leer van Hegel u later is bijgebracht. De afwezigheid van vrijheid is even groot, hetzij gij denkt, wat gij op uw twaalfde levensjaar op school hebt geleerd, hetzij wat gij op uw twintigste jaar aan de Universiteit hebt opgedaan. | |
TooneelspelenIndien men een tooneeluitvoering door dilettanten, onze kennissen, bijwoont, en in het tooneelstuk komt voor, dat door zekere omstandigheden de jonge dochter uit een familie moet voorwenden op reis te gaan, maar feitelijk onmiddellijk weêr terugkeert, vermomd als een bedaagde nieuwe buurdame, die een bezoek komt brengen, en de vermomming bestaat alleen uit een ander soort kleeding als die de jonge dochter placht te gebruiken, en een bril, en de moeder dezer jonge dochter ontvangt de bezoekster als buurdame, vertelt aan de bezoekster, dat haar dochter juist op reis is gegaan, en zoo voorts, - dan zal de toeschouwer dat aardig vinden en niet denken: ‘maar dat is toch zeer onwaarschijnlijk, dat is onmógelijk, bij zóo weinig vermomming moet die moeder toch dadelijk zien en hooren aan de stem, dat zij haar dochter voor zich heeft, dat is een miserabele tooneelvoorstelling’; maar hij zal wèl denken: ‘och, hoe aardig, daar heb je Tonny van Brakell en die speelt nu comedie als de moeder in het stuk, en die doet nu nèt of ze de dupe is van de vermomming, 't is wel een beetje onwaarschijnlijk, nu ja, maar 't is dan ook maar voor de aardigheid’. Juist, en nu is de quáéstie, of men deze opvatting, dit aardig vinden van het geval, óm dát het een huiselijke dilettanten-voor-stelling is, kan transponeeren zóo, dat zij geldt ten opzichte van een seriëuse tooneeluitvoering door beroepskunstenaars. Moet bij een seriëuse uitvoering door kunstenaars de vermomming zóo zijn, dat, indien men niet met tooneel maar met de werkelijkheid te doen had, het in alle opzichten natúurlijk zoude lijken, dat de moeder haar dochter niet herkent in de bedaagde bezoekster? Kan men bij de seriëúse uitvoering niet óok denken: ‘nu ja, in de werkelijkheid zoû dit niet op gaan, maar het is dan | |
[pagina 8]
| |
ook niet werkelijkheid, doch tooneelspel’, aldus het gegeven, dat het hier een spel en niet een gebeurtenis in het leven is, tot een voortdurend integreerend bestanddeel onzer aandacht-besteding aan het kunstwerk makend?
In Middeneeuwen en vroege Renaissance volstond men bij tooneeluitvoeringen, wat de decoraties betreft, met zeer summiere aangevingen. Men zette, bij voorbeeld, een sparreboompje in een bak met het opschrift: ‘dit is het bosch’, en verder in dien trant. De tooneel-geschiedschrijving heeft verklaard, dat het zoo voldoende was, wíjl de toeschouwers in dien tijd zoo een sterk werkende verbeeldingskracht hadden, dat zij zoo al niet door die aanduiding het bosch bepaald vóór zich zagen, dan toch in hun bewustzijn het bosch als daar aanwezig aannamen. Zeer goed; maar andere, anders ont-wikkelde, toe-schouwers, achtten de genoemde aanduiding bevredigend, om dat de bizonderheid, van hier met een spèl te doen te hebben, een eerste plaats innam in hun bewustzijn van het gebeurende. | |
Voortvarendheid en gevoeligheidIn het gewone dagelijksche leven bestaat de doorzetting, waarmede men iets verkrijgt, niet uit ongevoeligheid, maar uit de aanwezigheid eener voortvarendheid (of ‘wil’), die in de bedrijvigheid een sterker beweegkracht is dan de gevoeligheid. Indien H. wenscht, dat de circusdirecteur een bepaald extranummer zal geven, en hij komt aan het circus en de gelaats-uitdrukking van den portier geeft wrevel jegens hem te kennen en hij denkt: ‘o, er heeft juist een gerucht over mij de ronde gedaan, dat mij, zij 't voor kort, de welwillende gezindheid ontneemt. Nu behoef ik niet verder te gaan, want de directeur doet nu zéker niet, wat ik hem wilde vragen’, en hij ziet af van het bezoek aan het circus, - dan gedraagt hij zich op een wijze, tegenovergesteld aan het gedrag van dengeen, die bereikt, wat hij wenscht, en die, langs alle, wrevel te kennen gevende, gelaatsuitdrukkingen, gebaren, houdingen, stem-klanken, van zaalwachten, programma-ventsters, stalknechten, clowns, en onderdirecteuren heen, den directeur weet te bereiken en dien iets toe te voegen, dat op-eens den wrevel wegwischt en hem geheel bereidwillig maakt. Dit zoude even zeer | |
[pagina 9]
| |
een goed-nieuws als een ontroerende herinnering kunnen zijn. Hij moet dus vooreerst zijn bewegingen niet laten beïnvloeden door zijn gevoeligheid, en vervolgens kómen op de te uiten gezegden. Dit sluit in, dat hij moet weten, júist te wegen de kracht van dit bepaalde goede-nieuws of dézer herinnerings-ontroering tegenover de mate van den aanwezigen wrevel. Want in zekere gevallen zal het nieuws, dat de directeur een tientje (en dus niet de honderdduizend) heeft gewonnen, of de herinnering aan een der kleine (en dus niet aan een der groote) deugden van des directeurs overleden gade hem niet verder brengen; maar, in-tegendeel, behalve het missen van zijn doel in 't algemeen, nog het falen zijner, kans op beslissing inhoudende, slot-poging. | |
Chiffon‘Le Mariage de Chiffon’Ga naar voetnoot1) is nagenoeg volmaakt, van een vrij hooge soort te midden der Fransche Literatuur van zijn tijd en volmaakt ín die soort, op een paar geringe zwakheidjes in de richting van het schijnbaar juist bizonder poëtische, maar in werkelijkheid sentimenteele, na. Al het doen en laten van Chiffon, haar aard, ís iets poëtisch van zelf, maar waar men haar de bloemen laat begraven op het bloemenkerkhofje in den tuin, om te voorkomen, dat de bejaarde bloemen in modder of bij asch zullen te recht komen, gaat het over de schreef. Even als Gyp's Cricri (uit ‘Le Cricri’) telkens, is Chiffon met dit bloemenmotief te oud voor haar leeftijd, en behoort dit eerder bij een lichtelijk gemoedsziekelijk Germaansch juffertje van achttien jaar.
Bij de herlezing van Gyp zal men die werkelijk boven Marcel Proust de voorkeur geven. Niet, dat Proust's observatie niet diep in gaand en dikwijls scherper dan die van Gyp zoude zijn. Maar Gyp doet nog iets anders als observeeren. Zij bemint haar onderwerpen. Daardoor observeert zij niet neutraal, maar van die genegenheid uit, en, zóo doende, vooral het áardige van haar sujetten ziende. Dit beminnen geldt althans voor sommige der beste werken, zoo als ‘Chiffon’. | |
[pagina 10]
| |
Boefje‘Boefje’ door J.M. Brusse (1905) is een meesterstuk. Of liever: ín ‘Boefje’ is meesterwerk. Dit meesterwerk is de afbeelding van Boefje's aard, vóór zijn verblijf in de gevangenis. In deze afbeelding wórdt namelijk het mooye gevónden in de, wat opvatting en gevoel betreft, zuiver letterkundig voortreflijk begrepen realiteit. De beschrijving van Boefje's familie tijdens de gevangenschap is oppervlakkig, wat aangaat de realiteit, en lichtelijk aangedaan met sentimentaliteit. In de derde periode, het verblijf van Boefje in het Gesticht, gaat het letterkundig verdienstelijke geheel verloren. De auteur achtte namelijk Boefje, in diens eerste periode, iets verrukkelijks. Niettegenstaande dat, is het mógelijk, ook de bekeerde Boefje, in de derde periode dus, als iets verrukkelijks te zien. In een goed samengesteld kunstwerk, moeten echter de waarden tegen elkaâr opwegen. Indien men dus Boefje bewondert, zoo als hij was in de éerste periode, moet men, - indien men ook dézen toestand goedkeurt, bewondert - minstens even innig juichen over de dérde periode. Hierin is de auteur niet geslaagd. Met zijn kunstenaarshart dwéépte de schrijver met den oorspronkelijken Boefje. Toen heeft hij, - om welke redenen ook, maar in elk geval om buiten de kunst zich bevindende redenen - gemeend óok in Boefje's verándering te moeten juichen. En dit is mislukt. Diep in zijn kunstenaarshart heeft de auteur híer niet den weêrklank gevonden van de goedkeuring met welke hij, en nu alleen als lid van Pro Juventute, Boefje genegen was. Daarom is de derde periode gelijk aan een Bazaar-prul, vergeleken bij het heerlijk kunstvoorwerp der eerste periode. Daar het doel van Pro Juventute is Boefje te maken, zoo als hij was in de derde periode, en de auteur als kunstenaar alleen diep begréep Boefje in de eerste periode, ontstond een conflict, waarin gewonnen heeft de enorme juich toon over de èerste periode. Niet waar,. indien Boefje iets zóó heerlijks was in de eerste periode, kunt gij alleen, wilt gij de bekeering goedkeuren, hem als iets nòg heerlijkers zien in de derde periode.
Gij kunt alleen Boefje's lot in de derde periode als iets prachtigs | |
[pagina 11]
| |
prijzen, indien gij hem in de eerste periode diep beklagenswaardig vond. Maar dit deed gij niet. Integendeel! Gij vond hem aanbíddelijk. Hoe kunt gij een levenswending waardeeren, waarbij iemand bekeerd wordt ván iets aanbíddelijks, dat hij was, tót iets.... ánders, iets nuttigs, iets geschikts, iets ordéntelijks? Wèl kunt gij de levenswending loven, waarbij van aanbíddelijk vrij en jong er een bekeerd wordt tot iets.... heíligs. Dát is iets ánders. Maar dát doet gij niet. Men spreekt hier alleen van schoonheidkundig-wijsgeerige opvattingen uit, buiten verband met sociale, godsdienstige of economische wenschelijkheden.
Maar laat ons voet bij stuk houden. Nauwkeurig beschouwd, gaat het dus híer om: Er is een vreeselijk aardige knaap, een wildzang, een robbedoes, een óndeugd. Hij voert allerlei ‘kattekwaad’ uit. Maar nu is er ook een geschikt, doch bedeesd dienstmeisje in de familie. Nu zal de robbedoes dit meisje eens plagen-derwijze hard op de teenen trappen, - een anderen keer bijt hij (zoo als in Boefje voorkomt) de poes in het puntje van de staart. Van dezen knaap nu, zal het heeten: ‘'t is een aardige, levendige, vroolijke jongen, maar hij gaat soms wel te ver: dat arm meisje op de teenen trappen, die poes zoo'n pijn doen, dát mag toch niet, neen, dát is toch erg leelijk.’ Juist, en nu is de, voor liefhebbers van dit onderwerp interessante, quaestie, dat in het geval van Boefje ons meergemeld gevoelsleven zegt: ‘o, hoe áárdig, toen trapte hij het meisje op de teenen, en toen beet hij de poes in de staart.’
Ja ja, dit is namelijk niet iets onbeduidends in de stroomen der moreele, aesthetische, philosophische overwegingen Want de máte van het aangedaan leed doet er niet toe! In Shakespeare wordt ergens de aanrichter van een bloed-stortbad bewonderd, als bewonderens-waardig gegeven. Nu is het waar, dat híer de beweegreden (tot bewonderen) van de voort-durende levens-gevaarlijke bloot-stelling van het eigen leven bij komt; maar wat aangaat het, bewondering vragend, leed aandoen aan anderen, is er alleen een verschil van máát met Boefje. In Boefje wordt binnen het realisme een zône van het geestes- | |
[pagina 12]
| |
leven bereikt, zoo hoog, als elders in het Nederlandsch realisme van de laatste vijftig jaar niet wordt aangedaan. Niet alleen toch diefstal, die een zeker gevoel in ons altíjd alleen zal kwetsen indien door den diefstal aan anderen lijden wordt berokkend; maar zelfs het doen lijden - het opzettelijk hinderen of sarren van anderen - wordt sympathiek, voegt zich bij die bizonderheden, door welke onze genegenheid voor het boefje wordt versterkt. Er is hier alleen sprake van gebeurtenissen in de wereld van het geestelijk gevoelsleven. Wij zullen dus in een andere afdeeling van het gedachtenleven ook den boven-bedoelden diefstal ‘af-keuren’, maar dít ‘gevoel’ kwetsen, doet hij niet. Dergelijke dingen zoo als dit gevoelsleven zijn in ieder een; maar niet bij ieder-een even ont-wikkeld dat is even ont-wikkeld áan de windselen der onbewustheid die de meer innerlijke waarheden omwonden houden. Te luisteren naar de bewegingen van dit gevoels-leven is belangrijk juist om dat dit gevoels-leven al-gemeen menschelijk en dat van den een dus identiek (hoewel aan hem zelf dus geheel of grootendeels on-bekend) is aan dat van den ander. Indien gij diefstal van het zakje spaarduitjes van een dood-armen daglooner iets ergers acht dan diefstal van een stukje goot van een van Rockefeller's zilveren villa-goten, - oordeelt gij niet zuiver van een theorie uit naar welke aantasting van eens anders eigendom in zich zelf en als zoodanig een vergrijp is aan een Zedelijk Ideaal of God's gebod, het gehalte van welk vergrijp niet beïnvloed wordt door de mate van het leed, anderen door dat vergrijp aangedaan. | |
Algemeene bedoelingIk bedoel natuurlijk een systeem, ik bedoel een wetenschap. Ik schrijf als invallen of bizondere, afzonderlijke, gedachten op, beetjes grondstof, porties materiaal, voor het be-doel-de systeem. Ik stel mij voor, dat iemand, een ander of ik zelf, die de hoeveelheid neêrgeschreven ‘losse’ gedachten, als deze hoeveelheid zeer groot zal zijn, bestudeert, daar-uit niet alleen de bepaalde constructie van een menschengeest en van een denkbedrijf zal kunnen | |
[pagina 13]
| |
op-maken, maar ook de teekening der wetenschap van de Kunst, van het Schoone. Ik geloof namelijk, - in zékeren zin wèl, maar - in hóogeren zin níet, aan ‘quaesties van smaak‘. Ik geloof, dat de superioriteit van ‘Lucifer’ boven de andere werken van Vondel niet is een quaestie van smaak, maar een volkomen objectief vaststaande werkelijkheid, die wetenschappelijk te bewijzen zoude zijn. Ik meen nuttig werk te doen met die wetenschap, ook korrelsen stofjes-gewijs, te voorschijn te brengen, om dat ik geloof, dat zij nog niet bestaat. Verschillende, vooral Duitsche, werken, die zoo iets als een wetenschap van de letterkundige Kunst heetten te zijn, behelsden iets geheel anders. Annex aan déze wetenschap is ook die van het oordeel. Men, - dat is velen - zullen na een weldaad te hebben gedaan, na iets uit de loterij getrokken of een ja-woord te hebben ontvangen, of wel na een goeden of na een slechten maaltijd - telkens anders, zij het slechts éenigszins anders, over het zelfde gedicht of het zelfde muziekstuk oordeelen. Nu ja, maar: wèlk soort mensch en dan wánneer zús en wánneer zóo? En dit nauwkeurig en stellig uitgemaakt. Nu is er bij dat ‘oordeelen’ wel te onderscheiden tusschen de variëerende indrukken en het vast staande oordeel. Men kan te gelijk een vast-staand oordeel hebben en behouden, èn waarnemen de verscheidenheid van indrukken die het oordeels-object maakt. Men leest b.v. het zelfde gedicht na drie jaar óver en begrijpt niet, dat men het nu lang zoo mooi niet vindt als eertijds. Op grond van zekere gegevens, wéet men echter, dat men het een meesterstuk acht. De zaak is dus, dat men opmerkt een object, waaromtrent, voor ons, vast staat, dat het een meesterstuk is, het eene oogenblik meer te waardeeren dan het andere. Uit de bizonderheid, dat de aard van meesterstuk niet meer door ons in discussie wordt genomen, volgt een geheel ander begrijpen der wisselvalligheid van den indruk. Immers, indien het onomstootelijk vast staat, dat het een meesterstuk ís, moet onze mindere waardeering in een bepaald uur geächt worden te bewijzen, dat wij tóén minder in staat waren de Schoonheid te naderen. Tot de gegevens, op grond van welke men iets een meesterstuk acht, kunnen behooren ten eerste de bizonderheid, dat van de tien | |
[pagina 14]
| |
malen lezing wij het acht maal prachtig vonden; ten tweede dit, dat het algemeen bekend is als meesterstuk; ten derde, dat enkele, hoog door ons gestelde, deskundigen het een meesterstuk achten. Wij zullen stellen, dat als deze drie gegevens samen gaan, iets objectief en verstandelijk een meesterstuk is te noemen.
Door Saint-Simon leert men de Fransche zeventiende-eeuwsche levensopvatting steeds beter begrijpen. Het is namelijk een fout, te denken, dat men eenerzijds gemoedelijkheid, natuurlijkheid, losheid, ongedwongenheid heeft, en anderzijds stijf-deftigheid, nooit-uit-de-plooi-gaandheid, kunst-matigheid. De meest prettige, losse, ongedwongenheid heeft ook hare vormen, bij voorbeeld naar het hoogst fatsoenlijke òf naar het walgelijk ploertige heen. Stijfdeftige lieden, die nooit lachen, zijn er niet. De stijf-deftigen lachen alleen niet alle soorten van lachen mèt wien dan ook. Er is een groot verschil tusschen nooit te lachen of wel zijn uitbundigsten schaterlach niet onmiddellijk gereed te hebben voor elken tramconducteur. .... Het nauwkeurig voelen en kennen van alle graden van intimiteit, - van den aard der daguren, niet begrepen als behoorende tot het individueele leven van een kunstenaarsinborst, maar als behoorende tot de samen-leving met de om-geving - van alle ceremoniëel, dat alles natúúrlijk is, niet alleen om dat het de hoogste vorm van den natuurgroei is, maar ook om dat zijn beteekenis juist het fijnst natuurlijke inhoudt. Het verschil bij een brief te kennen indien de betiteling alleen bij den aanvang, of ook bij het einde, of ook nog eens in het midden geschiedt. Dit even zeer te gevoelen als welk trekje bij een dansbeweging juist de gratie aanbrengt. En dit hoofdzakelijker in het leven te achten dan de staatkundige, en verdere publiek-belangrijke vraagstukken, in de zelfde verhouding als waarin men zijn ademhaling en hartslag belangrijker acht dan zijn bedrijf of zijn reis. | |
Politiek en literatuurIn 't algemeen staan staatslieden, wat aangaat de vorming van staat en maatschappij, boven letterkundige en letterkundig-wijsgeerige auteurs. | |
[pagina 15]
| |
Toch is de werking op de vorming van staat en maatschappij van sommige letterkundig-wijsgeerige auteurs grooter dan die der staatslieden en overtreffen deze auteurs in zoo verre politisch de politici. Jean-Jacques Rousseau heeft veroorzaakt de Fransche Revolutie van 1789 en als gevolg daarvan een groot aantal der politieke vormen, waarin Frankrijk van 1789 tot 1939 heeft geleefd. En het politieke leven van Rusland van den lateren tijd is weder veroorzaakt, - door de bemiddeling hoofdzakelijk van Tolstoï - door de uit Rousseau voortgekomen Fransche leerstellingen. Veel om-vattend gezien dus, waren Rousseau en Tolstoï grootere staatslieden dan de practische bewerkers van de bepaalde staatsen maatschappijvormen, die de zoo genoemde staatslieden waren.
Interessant is zoo een boek als van Paul Deschanel over GambettaGa naar voetnoot1), om dat de geheele wereld-geäardheid, die er uit blijkt, namelijk de mentaliteit, de cultuur dier Fransche politiek-wereld van ongeveer 1867 tot 1882, de begrippen omtrent de constructie van den Staat, omtrent het wezen van een Republiek-praesident, een Kamer-praesident en een Minister-praesident, en, in verband daar mede, omtrent hun verhoudingen tot elkaâr; de begrippen omtrent welsprekendheid en literatuur (Gambetta was de ‘machtigste stem’ van Frankrijk, van Europa, van de wereld! maar te gelijk ónléesbaar), - om dat deze mentaliteit alleen mogelijk was tóén (en nú!), in de negentiende eeuw. In vróegere tijden hád men dat niet. Niet deze ‘derde stand’, deze ‘bourgeoisie’, zoo uitgebreid. Niet zóó veel duizenden menschen met déze ideeën en gemoedsneigingen omtrent den Staat en het Vaderland. Niet hónderden, die allen best minister konden zijn. Niet zoo een uitgebreide, - en middelmatige - politieke cultuur. Men schrikt van de geestelijke bekrompenheid in dit alles. Men schrikt er van, dat zoo groote en zóó invloed-rijke bewegingen, als die van Gambetta's geest, psycho-physiologisch, als geesteswerking beschouwd, zóó grof en nietig waren in vergelijking met de eerste de beste hoogere geestes-beweging van een Heilige, kunstenaar of wijsgeer. | |
[pagina 16]
| |
Het is volkomen juist, dat de politiek is ‘het leven’, het, algemeene, zichtbare, tastbare, leven, dat het geestesleven van den Heilige, kunstenaar en wijsgeer zich verhoudt tot dat van den politicus, zoo als de, zijn kunst betreffende, gedachten van den beeldhouwer tot zijne bezigheid van het, met de handen, maken van het beeld. Het is alleen jammer, dat de politiek-voering niet meer doordrongen is - niet meer doordrongen kán zijn wellicht - van de gedachten, in hun hooge qualiteit, der wijsgeeren en dichters. Het is jammer, dat in Bismarck, den Keizerrijk-maker, niet aanwezig is, niet kán zijn wellicht, het besef omtrent het Keizerrijk, zoo als dat voorkomt of voor zoude komen, in den geest van dichters en wijsgeeren. Het is jammer, dat de redevoeringen van Gambetta, gedrukt, niet heerlijke gedichten blijken te zijn. Paul Deschanel laat uitkomen, dat het niet mógelijk is, om dat met die redevoeringen Jan-en-alle-man gepákt moest worden. Dat weet men echter nog zoo zeker niet. Shakespeare's tooneelspelen bevredigen te gelijk de strengste schoonheidkundigen èn de bezoekers van ‘het schellinkje’.
De Russische Revolutie van 1917 wordt vertegenwoordigd door advocaten, onderwijzers en bizonder intelligente en fanatieke boeren en nijverheids-arbeiders, die de - uit Rousseau voortgekomen - gedachten over leven en wereld voor de Waarheid hielden. Zij, en hun volgelingen, houden die gedachten voor de Waarheid, o.a. óm dát in het Rusland der Czaren níet bestonden scholen, aan welke groote menschengeesten als leeraren verbonden waren, die geestdriftig en diep en levend wijsgeerig díe gedachten aan hun leerlingen bijbrachten, waarvan de uitdrukking in staatsvorm het Keizerrijk was. | |
Dr. H.J. BoekenBoeken,
Wij hebben niet veel met elkaâr verkeerd. Tusschen jou en mij heeft niet bestaan een dier innige vriendschappen, zoo als ik er eenige tot de grootste schatten reken, die ik in het leven heb | |
[pagina 17]
| |
mogen vinden, een dier vriendschappen, waarin jonge volwassenen de verwezenlijking beleven van hetgeen zij als jongens reeds, omfloersd, maar hevig, gevoeld hebben, dat ‘vriendschap’ was. Maar je behoorde van het begin af aan toch tot den kleinen binnensten kern der groep, in welke, toen wij om en bij de twintig waren, het hoogste, dat is het meest verheven, en het heetst verlangende en beminnende, menschengeestesleven aanwezig was, dat zich zoude uitdrukken in de Schoone Kunst, waarin wij ons land groot wilden maken. Ik zag je, in dien begintijd, als den vriend en den diepen vereerder van Kloos. Wanneer ik je aantrof in Kloos' woning, jou, den stillen, zwijgenden mensch, die steeds staande bleef en heen en weêr ging door het vertrek, waar Kloos en ik de gesprekken voerden, was er die gemoedsgesteldheid in je, die meer dan ernst en als boven den geestdrift uit was, waarmede je besefte de op komst zijnde schoonheid, wier verwerkelijker, in Kloos, je zoo nabij was, ja, dien je je intieme vriend mocht noemen. Nu je er niet meer bent, niet meer op de aarde bent, niet meer in zoo een laan van Hilversum, niet meer in de groote steenen stad Amsterdam, zie ik je in verbeelding in mij duidelijker en meer dan ik je ooit daar zag en herinner mij vele kleinigheden van de keeren, dat ik je in het leven heb gezien. Je was altijd stil; maar welk een geweldige aard was je aard, zoo als die tot zichtbaarheid was afgebeeld in je figuur. Als ooit een stilte indringend welsprekend was, dan was het jouw stilte. Als er ooit meer gezegd werd dan in woorden kan worden uitgedrukt, dan was het tusschen jou en dengene, die een tijd in zwijgen met je samen mocht zijn, tijd waarin het denken, het besèffen, het diepst en plechtigst was. Ach, jij had ook, zoo als wij allen, je hoogmoed, je ‘gevoel van eigen waarde’, je ‘eerzucht’, maar als tot de weinige en korte gezegden, die uit je stilte voortkwamen, de uiting behoorde, die je tegenover mij eens deed, dat die of die gedichtengroep van je het schoonste was, wat de aarde in dezen tijd voortbracht, dan was in dat zeggen een hooge en lichtende zekerheid, die het verheven deed zijn boven juist daaraan gelijke uitspraken van anderen over zich zelf, zoo als die, vooral in de dagen, dat men nog leeft in de verheffing, door het bereiken van een ons zelf volkomen | |
[pagina 18]
| |
bevredigend werk achtergelaten, van meer dan een wel worden gehoord. Boeken, ik geef niet een beschouwing over je levenswerk. Ik schrijf alleen op de gedachte, die tot mij komt bij je dood. Je hebt niet zoo héel veel gemaakt. Maar in wát je gemaakt hebt, in gedichten vooral uit je latere leven, was wat slechts heel weinigen in zich hebben en kunnen geven: gróótheid was daarin. Dáárvoor is in mij: een diepe dagenlange stroom van dankbaarheid.
Wanneer iemand, die Rembrandt en SchellingGa naar voetnoot1) volledig, en Shaw ook kent, ziet wat Spengler, in zijn ‘Untergang des Abendlandes’, zegt b.v. van Rembrandt, Schelling en Shaw, wordt voor dien lezer van Spengler waarschijnlijk, dat veel, zoo niet al, van hetgeen hij verder, over andere onderwerpen, zegt, zonder meer indringende kennis en dieper oordeel van en over die onderwerpen door Spengler wordt uitgesproken. Dit vermindert echter slechts zeer weinig de waarde, dit tast de hoedanigheid nauwlijks aan, van zijn wijsgeerige inzichten en historische beschouwingen.
Interessant is altijd de samenstelling van beschouwingen zoo als die van Spengler. Het is niet mogelijk, dat hij gezien en gelezen heeft de kunstwerken en boeken die in zijn beschouwingen genoemd worden. Dat is namelijk ‘physiek’ onmogelijk. Beschouwingen te geven over onderwerpen, die men niet door eigen zintuigelijke waarneming kent, is trouwens de verrichting van alle geschiedschrijvers, met uitzondering van mémoires-schrijvers, mémoires, die mogelijk slechts éen episode of éen dag uit het eigen leven betreffen. Indien men beschouwingen over architectuur of beeldhouwkunst geeft, kan men met afbeeldingen der kunstwerken reeds veel voor zijn kennis bereiken. Voor schilderkunst wordt dit reeds iets moeilijker. Een philosooph moet wel een even goed muziekkenner zijn als hij philosooph is om muziek te leeren kennen door het lezen der werken, zonder die te hooren. | |
[pagina 19]
| |
Spengler, UntergangDe auteur zegt ergens, dat Wagner's ‘Siegfried’ de opkomende vierde stand beduidt, - Wagner heet namelijk ‘socialistisch’. Een dergelijke uitspraak kenschetst zich niet alleen als een triviale absurditeit; maar ‘levert’ ook een karakter-trekje voor den aard van des schrijvers beschouwing-soort of opvattingen. Even absurd is zij als de opmerking, dat Shaw de bekroning of sluitsteen van Nietzsche's werk heeft gegeven. Shaw (ik ken alleen ‘Jeanne d'Arc’ en ‘Mistress Warren's bedrijf’; níet ‘Major Barbara’ en ‘Mensch und Uebermensch’) is het type van een half-blankschen geest, een paradoxalen journalist, zonder eenige letterkundige of wijsgeerige waarde.
Het gezegde: ‘N.N. hoopt zijn tachtigsten geboortedag te herdenken’ bevat twee absurditeiten. De eerste is, dat ‘tachtigste geboortedag’ beteekent, dat iemand tachtig maal geboren zoû zijn. De tweede is, dat ‘herdenken’ beteekent: iets nog eens denken. Nu heeft iemand allicht meer dan eens aan zijn geboortedag gedacht. Hij zal dit in 't bizonder doen op den datum van het dan in gang zijnde jaar, die de datum zijner geboorte was. Dan ge-denkt hij dus zijn geboortedag. Telkens als men bizonder ernstig of nadrukkelijk aan een gebeurtenis denkt, ge-denkt men die gebeurtenis. De mededeeling, dat men op een bepaalden datum zijn geboortedag zal gedenken, beteekent dus ook niet krachtens de woorden zelf, dat men op dien datum geboren is. De uitdrukking zoude dus b.v. kunnen luiden: ‘Op.... b.v. 10 Maart a.s. hoopt N.N. te gedenken, dat hij op den zelfden datum tachtig jaar geleden geboren is’. Een dokter zoowel als een doodgraver zijn dagelijks met menschenongelukken in aanraking. Het is onmogelijk, dat zij telkens door zoo een verdriet of medelijden bevangen worden als voor elk der gevallen zal gebeuren met menschen, die in een andere verhouding tot den zieke, stervende of doode staan. De redactioneele opvatting omtrent de samenstelling van sommige couranten maakt elken lezer in dit opzicht eenigszins tot een dokter of doodgraver. | |
[pagina 20 ]
| |
Elken dag bij zijn eerste ontbijt krijgt de lezer eenige versche vreeselijke ongelukken op-gediend. Hoe wilt gij, dat niet een zekere onverschilligheid zich weldra van hem meester maakt? Hij wordt te gelijk onverschillig ten opzichte der ongelukken, die de menschen treffen; èn: gewènd aan deze geestes-spijs. Indien voor dat hij naar zijn kantoor of studeerkamer gaat, naast zijn eitje en kopje thee hij niet zijn automobielramp en een paar moorden heeft voorgezet gekregen, ontbreekt hem iets. Met een gevoel van leêgte of armoede verlaat hij de ontbijtkamer. | |
ByronDe opmerking van Maurois, dat de oorzaak van den afkeer van Byron voor zijn gemalin Annabella was, dat hij in haar voortdurend zag een karakter, zóo als hij in 't oprechtst van zijn zelf-besef wenschen zoude, dat het zijne ware, is treffend juist. Indien namelijk Byron, met zíjn eigenschappen en vermógens, het karákter van Annabella hadde gehad, ware hij de dichter-staatsman van hoogen rang geweest, dien hij nu zijn leven lang betreurd heeft, niet van zich zelf te kunnen maken. |
|