| |
| |
| |
De verlossende daad in het werkloosheidsvraagstuk door Dr. E.G.H. Verviers, Economist.
Het verlossende woord.
Onlangs heeft een partijpoliticus gezegd, dat de regeering bij gelegenheid van de Troonrede eindelijk eens het verlossende woord inzake de werkloosheid moest uitspreken, of anders zou het met de regeering slecht afloopen.
Het verlossende woord is natuurlijk niet uitgesproken en het is natuurlijk ook niet slecht afgeloopen met de regeering. De eisch van het verlossende woord was maar een slag in de lucht, evenals het verlossende woord zelf, stel dat de regeering over genoeg fantasie beschikte om het te verzinnen, maar een slag in de lucht gebleven zou zijn.
Oppervlakkig beschouwd heeft het iets verwonderlijks dat onze tallooze politieke, sociale en religieuse partijen, die in 't algemeen toch waarlijk niet op hun mondje gevallen zijn, er in tien jaar tijds maar niet in geslaagd zijn om verlossende woorden te vinden en uit te spreken.
Toch ziet iedereen dadelijk van welk een overweldigend belang het zou zijn, vooral uit partij-oogpunt bekeken, wanneer één bepaalde partij eens hèt verlossende en voor iedereen verstaanbare woord kon vinden en spreken. Wat zou zoo'n partij floreeren. Of nog beter: stel dat de tallooze partijen, die volgens belanghebbenden immers eene uitdrukking zijn van het rijk geschakeerd cultuurleven van het Nederlandsche volk, elkaar eens den loef gingen afsteken in woorden, waarvan het eene al verlossender ware dan het andere. Dan zouden niet alleen alle partijen floreeren, maar
| |
| |
dan zou Nederland record-houder worden op het gebied van economische activiteit, zooals het thans het record slaat op het gebied van werkloosheid.
Doch laten we ons niet overgeven aan bespiegelingen en eenvoudig het feit constateeren, dat nòch de regeering, nòch de partijen er in tien jaar tijds in geslaagd zijn het verlossende woord te vinden. En laten we uit dit ervaringsfeit de gevolgtrekking maken dat de partijen, die gezamenlijk de regeering vormen - of mogen we niet evengoed omgekeerd zeggen dat de regeering partijen exploiteert? - ook in de volgende tien jaar er wel niet in zullen slagen het verlossende woord te vinden.
| |
Het verwarrende woord.
Er zijn overigens aan de werkloosheid woorden genoeg gewijd. Ofschoon, in verhouding tot de geweldige beteekenis van het vraagstuk, men er haast geen woorden te veel aan wijden kan. Maar ze waren meer verwarrend dan verlossend.
Van de partijen is dit wel begrijpelijk. Want stel dat alle partijen eens plotseling gegronde, klare, voor iedereen verstaanbare taal gingen spreken. Dan ware dit voor alle partijen, noodzakelijk dezelfde taal, en dan zou dit meteen het einde van alle partijwezen beteekenen.
De partijen leven in zekeren zin van begripsverwarring en spraakverwarring, zoodat zij er allerminst belang bij hebben inzake de werkloosheid het kernachtige of verlossende woord te spreken. Maar voor de wetenschap geldt niet hetzelfde, en toch heeft ook deze, misschien zelfs in nog meerdere mate, ter zake van het werkloosheidsvraagstuk zich aan begrips- en spraakverwarring schuldig gemaakt.
Want ga maar na, of ge bij eenig schrijven die het vraagstuk nu, het standpunt der economische wetenschap behandeld heeft, een duidelijk antwoord vinden kunt op de beide vragen: waar komt de werkloosheid vandaan en hoe komen we er weer af? Indien men bij de heerschende economische wetenschap, namelijk die van het humanisme of modernisme, te biecht gaat, dan wordt men er heelemaal niet meer uit wijs.
Dit verwondert ons niet zoo zeer. Want evenals het begrip
| |
| |
werkloosheid in de economische wetenschap duister is, zijn ook alle andere hoofdbegrippen, zooals ruil, prijs, geld, loon, rente, pacht, arbeid, kapitaal, duister gebleven. Wij schrijven dit toe aan het feit, dat de economie eene moderne wetenschap is, die enkel oog heeft voor den uiterlijken verschijningsvorm der dingen in een bepaald tijdperk. En wij verwachten hierin alleen verbetering, wanneer de economie als eene echte wetenschap, in het voetspoor der metaphysica, zich meer gaat toeleggen op het doorgronden van het wezen der economische dingen. Wetenschap immers komt toch altijd hierop neer, dat men met deugdelijke kennis van de waarneembare, uitwendige of voorbijgaande werkelijkheid der dingen, opklimt tot de innerlijke of algemeene werkelijkheid dier dingen.
Doch zoolang een geslacht hierin niet geoefend is en iedereen met z'n eigen subjectieve overtuiging, die meestal geen ander fundament heeft dan de krant, aan den oppervlakkigen buitenkant der tijdverschijnselen blijft hangen, is er niet veel hoop dat een volk inzicht krijgt in zijne nooden en behoeften. En vooral wanneer de uiterlijk waarneembare verschijnselen bovendien nog de hebbelijkheid hebben om te veranderen, zoodat ze niet meer kloppen met het scheeve subjectieve beeld dat wij er ons van gevormd hadden, dan raakt men heelemaal den draad kwijt.
Zoo heeft Nederland nu al tien jaar achter elkaar onder abnormaal groote werkloosheid te lijden, zonder dat het begrip werkloosheid tot den gemiddelden Nederlander is doorgedrongen. Het economisch abracadabra waarmee ons volk gevoed, is, heeft alle begrip verduisterd en bijgevolg ook alle belangstelling, althans alle daadwerkelijke belangstelling, voor deze nationale levenskwestie gedoofd. Dank zij de noodlottige uitvinding der boekdrukkunst heeft het verwarrende woord z'n taak goed volbracht. De werkloosheid is gekomen en zij is gebleven; zij ligt nu goed verankerd in ons nationaal volksbestaan.
Het is onbegonnen werk om door goede voorlichting iets bij te dragen tot den strijd tegen de werkloosheid. Hoe duidelijker men de zaak maakt, des te minder wordt ze begrepen en des te meer kopschuw worden de lezers, omdat in Nederland eenmaal de ontvankelijkheid voor het begrijpen der werkloosheid niet aanwezig is.
| |
| |
Hier in Nederland kan nog slechts een ding baat brengen: de daad. Men moet niet philosopheeren maar doen. En al doende komt de belangstelling en misschen ook het begrip en uiteindelijk de wil.
Dit is eigenlijk wat wij zeggen willen ter verklaring waarom wij de uitnoodiging hebben aangenomen om in dit tijdschrift een bepaald aspect van het werkloosheidsvraagstuk te behandelen. Wij willen namelijk wel iets schrijven, maar niet over de theoretische zijde van het vraagstuk, doch over een bepaald praktisch werk. En aangezien men geen werk beter begrijpt dan het eigene, zullen wij het dus hebben over ons eigen werk.
| |
De werkloosheid een wils-kwestie.
Doch ook ieder praktisch werk wordt geleid door eene gedachte en daarom zullen we vanzelf terugvallen in wat we zoo gaarne hadden vermeden en van tijd tot tijd economische denkbeelden ter sprake brengen.
Het is zelfs noodig om eene algemeene gedachte voorop te zetten, willen we elkaar straks goed verstaan. In tegenstelling met de gangbare opinie is het onze vaste overtuiging dat de algemeene werkloosheid geen economische oorzaken heeft. Alles wat men als economische oorzaak heeft opgegeven, zooals verandering der internationale ruilverhouding, het geld, technische en economische rationalisatie, dichtheid der bevolking, geheimzinnige economische conjunctuur- of structuurveranderingen, blijkt onhoudbaar bij de geringste wetenschappelijke toetsing.
Immers elke dezer als algemeen veronderstelde economische oorzaken valt onmiddellijk als men het geschiedkundige en het aardrijkskundige argument te berde brengt. Waarom begint Uw algemeene oorzaak, die immers altijd en overal werkt, plotseling zichtbare gevolgen te krijgen in 1930, of liever nog in 1920? En waarom heerscht er speciaal in Nederland abnormale werkloosheid, terwijl onder dezelfde oorzaak honderd meter over de Nederlandsche grens handen te kort komen om het overvloedige werk te verzetten.
Schrijver dezes heeft meer dan dertig jaar niet zonder vrucht aan economie gedaan, doch hij heeft in het economische nergens
| |
| |
een gaatje kunnen ontdekken, waaruit werkloosheid uit zichzelf zou kunnen voortspruiten. Inderdaad is al het economische een speigelbeeld van het geestelijk leven der menschen. En als er dus abnormale werkloosheid is, dan is deze er gekomen door den verkeerd gerichten wil der menschen. Als iedereen werken kan en werken wil, en als iedereen het rechtvaardig loon voor zijn werk krijgt, dan is er geen werkloosheid en dan kan er ook geen andere algemeene economische oorzaak zijn die deze natuurlijke orde verstoort. Integendeel, dan ligt er in deze economische orde een extra waarborg tegen andere niet-economische oorzaken van werkloosheid.
Hieruit volgt dat de werkloosheid geen natuurlijk, maar een kunstmatig verschijnsel is, dat opzettelijk in het leven wordt geroepen. Werkloosheid ontstaat niet vanzelf, uit kracht eener algemeene noodzakelijke wet, maar wordt kunstmatig gekweekt.
En hieruit volgt weer dat het veel gemakkelijker is de werkloosheid op te heffen dan te scheppen. Om werkloosheid te maken, moet men tegen de natuurlijke economische orde in werken. Om werkloosheid op te heffen roeit men met den natuurlijken stroom mee. Werkloosheid scheppen kost tijd; werkloosheid opheffen gaat betrekkelijk wel.
Deze belangrijke stellingen vinden steun door het geschiedkundig en het aardrijkskundig argument aan te leggen. In Nederland zijn alle georganiseerde nationale krachten gericht op instandhouding en uitbreiding der werkloosheid, en nochtans stuiten deze dermate af op de harde natuurlijke orde, dat er nog ‘slechts’ 500.000 werkloozen zijn. En in Oostenrijk, waar in een tijdvak van ruim 20 jaar de werkloosheid moeizaam is opgebouwd, was deze na verandering van regeerstelsel binnen 4 maanden geheel verdwenen.
De werkloosheid is dus een wilsvraagstuk; zij komt voort uit zedelijke oorzaken. Vraagt men ons nu om deze wat nader te omschrijven, dan staan we natuurlijk voor een heel complex en zouden we vervallen in een uitgebreide theoretische analyse, die we juist wilden verwijden.
Maar eenige algemeene aanduiding is toch met het oog op hetgeen volgt wel gewenscht. Door het algemeen gebrek aan rechtvaardigheid en liefde in de menschelijke samenleving (rechts- | |
| |
en staatsorde) krijgt niet iedereen zijn rechtvaardig loon en wordt er door veel menschen gemaaid waar ze niet gezaaid hebben. Er ontstaat een zoogenaamd ‘parasitair inkomen’. Hiermee zitten we in den kern van het werkloosheidsvraagstuk. Zoolang dit parasitair inkomen tot kleine proporties beperkt blijft, verstoort het de orde niet en kan men er niet veel van merken. Evenals men weinig merkt aan de kip, die maar weinig luis heeft. Doch zoodra dat inkomen een enormen omvang aanneemt, verstoort het de orde en kan men abnormale werkloosheid en andere crisisverschijnselen waarnemen. Evenals de kip, die heelemaal onder de luis zit, ziek wordt er uiteindelijk sterft.
Wanneer we zeggen dat de werkloosheid uit den menschelijken wil voortkomt, moet men niet uitsluitend denken aan den industrieelen wil, maar vooral aan den nationaal georganiseerden wil, (waarbij natuurlijk ook de industrieele wil een rol speelt); dus aan politieke factoren. Wij zullen één politieke factor noemen, namelijk de openbare uitgaven.
De gezamenlijke openbare uitgaven, van Staat, provinciën en gemeenten, zoowel gewone als buitengewone, bedroegen zooals in onderstaand overzicht is aangegeven:
Jaargroep |
Gemidd. uitgaven per jaar |
Gemidd. uitgaven per hoofd per jaar |
Gemidd. uitgaven p. hoofd in dezelfde geldswaarde |
|
× 1000 Gld. |
Index |
in Gld. |
Index |
in Gld. |
Index |
1910-'13 |
452 000 |
100 |
74 |
100 |
74 |
100 |
1914-'18 |
1.096.000 |
242 |
165 |
223 |
115 |
155 |
1921-'21 |
1.785.000 |
395 |
258 |
349 |
124 |
167 |
1922-'24 |
1.899.000 |
420 |
264 |
356 |
139 |
187 |
1925-'29 |
1.755.000 |
390 |
233 |
314 |
134 |
182 |
1930-'36 |
1.985.000 |
439 |
241 |
326 |
168 |
226 |
De absolute uitgaven zijn dus in de periode 1930/36 4,39 maal hooger geworden dan in de periode 1910/13; de openbare uitgaven per hoofd 3,26 maal zoo hoog en de uitgaven per hoofd in
| |
| |
dezelfde geldswaarde van 1910/13, dus volgens den zuiversten maatstaf gemeten, toch altijd nog 2,26 maal zoo hoog.
De zware druk der sterk gestegen openbare uitgaven blijkt pas met recht, wanneer we ze vergelijken met het totaal volksinkomen. Ook het verloop van dit volksinkomen hebben wij indertijd in een Index van netto-cijfers uitgedrukt, dat wil zeggen met uitschakeling van de conjunctuur-invloeden (veranderde geldswaarde) en toegenomen bevolking. Het verloop van het volksinkomen per hoofd en in dezelfde geldswaarde wordt dan, zooals in onderstaande tabel is aangegeven (I). Daarnaast plaatsen wij de gemiddelden per jaar van het percentage dat de openbare uitgaven van het totaal volksinkomen uitmaken (II). En als men de openbare uitgaven van het totaal volksinkomen aftrekt, krijgt men een ‘vrij’ of netto-volksinkomen, waar ons volk van leven moet. Wij zullen ook dit verloop in een Index van de netto-cijfers uitdrukken (III).
Jaargroepen |
I. Index van het Volksinkomen |
II. Percentage der Openbare Uitgaven |
III. Index van het vrij Volksinkomen |
1913 |
100 |
22.8% |
100 |
1914-'18 |
99 |
33.1% |
87 |
1919-'21 |
100.5 |
34.4% |
86 |
1922-'24 |
99 5 |
41 5% |
76 |
1925-'29 |
112.9 |
33.3% |
97 |
1930-'35 |
94.2 |
49.8% |
62 |
1935 |
85 |
54.0% |
51 |
Het totaal volksinkomen per hoofd is dus van 1913 tot ongeveer 1934 eenigszins gedaald; van 100 tot ruim 94. Doch daarna gaat het een stuk dalen. Van het gedaalde volksinkomen nemen de openbare uitgaven een steeds grootere portie in beslag, namelijk van 22,8% in 1913 tot 49.8% in 1930/35 en 54% in 1935. Het vrij of beschikbaar volksinkomen daalt van 100 in 1913 tot 62 in 1930/35 en tot 51 in 1935. Het is sedert nog behoorlijk
| |
| |
verder gedaald; met uitzondering waarschijnlijk van het inflatiejaar 1937.
Onze bevolking heeft dus alléén wegens de onverzadigbare eischen van den fiscus ongeveer de helft van zijn inkomen verloren, en indirect door de overheidsbemoeiïng en overige crisisoorzaken nog een verder deel, zoodat ons netto verbruikbaar volksinkomen tot een ongeveer één derde van 1913 gedaald is.
Indien de openbare uitgaven normaal gestegen waren in verhouding tot de toegenomen bevolking en de verminderde geldswaarde, dan waren alle voor verbruik beschikbare inkomens dubbel zoo hoog als vandaag. En indien het verbruik nu plotseling met volle 100% toenam, dan zouden hier in Nederland handen te kort komen, in plaats dat er nu 500.000 werkloozen zijn.
Na bovenstaande cijfers hoeft niemand meer te vragen waar de werkloosheid vandaan komt. Volgens ons is er geen enkele oorspronkelijke economische oorzaak. Maar stel eens dat er honderd economische oorzaken tegelijk gewerkt hadden, dan nog hadden deze gezamenlijk slechts eene kleine fractie van bovengenoemde oorzaak kunnen uitwerken.
De werkloosheid is een wils-zaak. Wanneer de nationaal-georganiseerde wil van een volk zoodanig gericht is als waarvan bovenstaande cijfers getuigenis afleggen, dan kunnen we ons slechts verheugen over het bestaan eener economische wet, die ondanks den boozen wil de werkloosheid toch nog binnen zekere perken weet te houden. En dan weten we meteen, dat we onzen wil slechts op werken in plaats van op werkloosheid behoeven te richten, om van de werkloosheid af te komen.
| |
Werk en Vreugd: het verlossende woord.
Er is dus wel degelijk behoefte aan het verlossende woord, waarop de partij-menschen zitten te wachten. En dit woord zou ook wezenlijk, mits het de belangstelling, de verbeelding en den wil tot daden prikkelt, de verlossing uit de werkloosheid kunnen brengen. Want we hebben niets anders te doen dan onzen persoonlijken en onzen gezamenlijken wil te richten op werken in plaats van op niet-werken, en we zijn van alle werkloosheid verlost.
| |
| |
Dit verlossende woord is intusschen reeds meer dan twee jaar uitgesproken en gepropageerd. Schrijver dezes heeft in 1936 de leuze Werk en Vreugd aangeheven en is onmiddellijk aan 't werk getogen om deze leuze metterdaad te verwerkelijken. Doch de partij-menschen, die wel zeggen dat ze op het verlossende woord zitten te wachten, hebben het nochtans niet aangenomen. Integendeel, sommigen hebben er tegen geïntrigeerd. Hadden zij tot geen partij behoord, dan waren ze er wèl ontvankelijk voor geweest en dan hadden zij kunnen meewerken aan de daadwerkelijke bestrijding der werkloosheid. En hadde hunne partij geen aanhangers gehad, dan had dit woord weer zooveel gemakkelijker tot de groote menigte kunnen doordringen, dan het nu reeds doet.
Intusschen, of men ze wil aannemen of niet, men zal niet kunnen ontkennen dat onze vreedzame strijdkreet Werk en Vreugd het vruchtbaarste en pakkenste woord is, dat tot heden inzake de werkloosheid is uitgesproken. Zekere er zijn meerdere gangbare volksuitdrukkingen, waarin de arbeid verheerlijkt wordt, zooals ‘Arbeid Adelt’, ‘Arbeid is zalig’. En er zijn ook oude bekende historische strijdkreten, die in enkele gevallen richting gevend geweest zijn, voor een bepaald tijdperk; zooals ‘Brood en Spelen’ uit den Romeinschen tijd, ‘Vrijheid en Neering’, uit den tijd van Jacob van Artevelde; ‘Kaas en Brood’, ‘Vrijheid, Arbeid, Brood’ van onze marxisten en dergelijke. Maar Werk en Vreugd is toch altijd nog wat kernachtiger en opbouwender en het is tegelijkertijd zeer algemeen en zeer actueel. Wij zijn dan ook geen oogenblik bang dat de regeering of de partijen ons met een krachtiger of welluidender ‘verlossend woord’ zullen overtroeven. Dit woord, mits het tot de daad begeestert, is in alle geval in staat een nieuw tijdperk in de Nederlandsche geschiedenis in te luiden, en ons volk uit het diensthuis der vernederende werkloosheid uit te leiden.
De leuze Werk en Vreugd vraagt eigenlijk geen enkele verklaring. Wij hebben er mee bedoeld dat werken op zichzelf reeds eene bron van vreugde is en niet enkel een middel tot kostwinning, en dat werken niet alleen brood, maar ook vreugde behoort op te leveren. Zoodat iedereen recht heeft op werk en op de vreugde die de arbeid verschaft.
Natuurlijk is de arbeid geen doel op zichzelf; hij is een middel
| |
| |
om den kost te verdienen. Maar tengevolge van de geringschatting van den arbeid, vooral van den eenvoudigen handenarbeid, welke de democratie aan den dag legde, heeft men dit noodzakelijk middel te veel gezien als een noodzakelijk kwaad. Doch onder den harden druk der algemeene werkloosheid, begint onze betere natuur het werk nu ook te zien als een genot op zichzelf, als een middel tot voltooiïng onzer eigen persoonlijkheid en van onze volksgemeenschap, dat men desnoods ook zou willen aangrijpen als men er eens niet den kost mee verdiende.
Tegen de geldelijke gevolgen der werkloosheid heeft men althans nog eenig middel gevonden: den steun. Het is wel het slechtste middel dat denkbaar is, omdat de kwaal er door verergert, maar het is althans een middel tegen de gevolgen. Doch met de zedelijke gevolgen heeft men heelemaal geen raad geweten, wat vooral bij de jeugdwerkloosheid zoo sterk uitkomt, waarover wij straks gaan spreken.
Het kan daarom heusch geen kwaad, dat onze leuze in dit kenteringsgetij den nadruk wat laat vallen op het zelfdoel van het werk. En daarom propageert onze leuze Werk en Vreugd tevens het werken als het groote middel tegen de werkloosheid. En daarom is Werk en Vreugd inderdaad het verlossende woord.
Wel wat erg eenvoudig gereduceerd zal menigeen zeggen. Doch deze menigeen, die het eenvoudig vindt, bestaat uit de weinigen die al overtuigd zijn en uit de velen die er niets van begrijpen. Want moet er voor het eenvoudig denkbeeld: opheffing der werkloosheid door werken, geen omwenteling in den modernen geest plaats hebben om er bij te komen, en in de publieke zeden om er aan te beginnen? Wordt niet zonder uitzondering door de politieke partijen, de economische belangen-organisaties (vakvereenigingen e.d) en de regeering het niet-werken als universeel geneesmiddel tegen de werkloosheid gepropageerd? Het is beperking hier, inkrimping daar en verbod ginder, wat wordt aanbevolen. En in de werkloosheidsbestrijding kent men haast geen andere terminologie dan: uitsluiten en sluiten; verzegelen en in beslagnemen; inleveren en vernietigen; aanmelden en afmelden; inschrijven en afvoeren; stempelkaarten en kalverschetsen; contrôleeren en waarschuwen; boete en hechtenis, enz., enz. Hoeveel honderden, misschien duizenden strafbepalingen kent ons geldend recht
| |
| |
niet tegen werken? Kent iemand ook maar ééne algemeene bekende en toegepaste strafbepaling tegen niet-werken? En wie kent één markant voorbeeld dat een der tallooze Nederlanders, die de werkloosheid bevorderen administratief- of strafrechtelijk of door laster, eerroof en broodroof vervolgd werd, terwijl het toch zoo dikwijls voorkomt dat de enkele Nederlander, die door werken iets tegen de werkloosheid vraagt te ondernemen, het heele administratief- en politie-apparaat in beweging brengt.
De werkloosheid komt uit den slecht gerichten wil der menschen voort, en er bestaat in Nederland wel degelijk, hoewel de statuten ontbreken, een recht georganiseerd werkloosheidsfront.
Daar zal Uw heele Werk-en-Vreugd-beweging op stuiten en te niet loopen, hooren wij U al zeggen, en men heeft het ons al gezegd vóór wij begonnen. Dit zit zoo: De mannen van het werkloosheidsfront of van het niet-werken hebben wel den georganiseerden wil der natie aan hunne zijde en zij roeien dus oogenschijnlijk met den stroom mee. Doch zij hebben de natuurlijke economische orde tegen zich en daarom roeien zij inderdaad tegen den stroom op. De mannen van Werk en Vreugd hebben op 't eerste oog alles tegen, doch zij hebben de harde economische wet aan hun zijde.
Laten we dit maar eens financieel uitdrukken. De ministerpresident heeft eens ter verontschuldiging aangevoerd, dat het Nederlandsche volk elken dag 1 miljoen Gld., dus 360 miljoen per jaar, voor de werkloozen offert. Als men enkel de rechtstreeksche kosten der werkloosheid neemt, is het bedrag te hoog genomen. Als men ook de indirecte en meer verscholen kosten der werkloosheid (zooals de crisiscentralen) mee wil rekenen, is het bedrag nog te laag genomen. Maar goed: wat koopt ons volk voor die 360 miljoen? In het gunstigste geval toch slechts bestrijding der gevolgen van werkloosheid en dan nog met de denkbaar slechtste middelen; hetgeen noodzakelijk neerkomt op instandhouding en uitbreiding der werkloosheid zèlf.
Welnu, deze 360 miljoen tasten de koopkracht van ons volk aan zonder nieuwe koopkracht te scheppen. Het volgende jaar zijn er dus wéér 360 miljoen noodig voor de oude werkloosheid, plus de noodige miljoenen voor de door de eerste 360 miljoen gekweekte nieuwe werkloosheid. Enzoovoort. De Werk-en-Vreugd- | |
| |
beweging vraagt voor de bestrijding der jeugdwerkloosheid aan het Nederlandsche volk eene vrijwillige bijdrage van minstens 1 cent per dag; zooals wij straks zullen zien. Dit heeft over 1938 ruim 20.000 Gld. opgeleverd. Hoe kunt ge daarmee nu den strijd aanbinden tegen de 360 miljoen, hoor ik U al zeggen. Luister. Werk en Vreugd werkt met hare 20.000 Gld. met den economischen stroom mee. Met de 20.000 Gld. van het afgeloopen jaar is dus werkloosheid bestreden, zoodat dit geld met een kleine aanwas intact gebleven is en het volgend jaar weer opnieuw voor bestrijding der werkloosheid dienst doet en weer met een iets grootere aanwas bij het eerste overschot gevoegd wordt. Maar in ditzelfde nieuwe jaar offert het Nederlandsche volk opnieuw, thans geen 20.000 doch 40.000 Gld. die wederom met een kleine aanwas bij het opgeloopen saldo komt en het daarop volgende jaar weer opnieuw dienst doet. Enzoovoort.
De 360 miljoen zijn elk jaar op en moeten steeds door nieuwe grootere bedragen vervangen worden, die steeds moeilijker te krijgen zijn. Het geloof in het niet-werken wordt dus steeds kleiner en het crediet der werkloosheidspartij wordt steeds geringer. Zij heeft de natuur tegen. De 20.000 Gld. van Werk en Vreugd blijven altijd in stand en worden steeds door nieuwe veelvouden van dat bedrag aangevuld. Haar crediet en het geloof in werken moet dus toenemen. Zij heeft de natuur mee. De minister-president heeft in een onbewaakt oogenblik eens gezegd dat bestrijding der werkloosheid geld kost. Werk en Vreugd zegt, met het gezond verstand, dat werkloosheidsbestrijding geld oplevert. Wie zal het dus op den duur winnen, denkt U?
Intusschen is het reeds mogelijk gebleken de belangstelling van het Nederlandsche volk voor deze nieuwe sociale beweging op te wekken. Er verschijnt nl. sedert een jaar een maandblad Werk en Vreugd (adr. redactie en administratie Bezuidenhout 78B, 's-Gravenhage) dat begon met een oplaag van 3000 en waarvan het vijfde nummer reeds eene verkochte oplaag van 21.500 ex. had. Hoewel nog slechts een bescheiden begin in verhouding tot de zee van ellende, zullen toch de propagandaschriften van vroegere sociale bewegingen in vijf maanden tijds niet zoo'n werkkracht vertoond hebben.
| |
| |
| |
De Nederlandsche Werkgemeenschap voor jonge werkloozen.
We komen nu tot enkele praktische toepassingen van de nog jonge, maar veel belovende Werk en Vreugd-beweging. Boven is de stelling verdedigd dat werkloosheid kweeken moeilijk is en tijd kost, en dat werkloosheid opheffen gemakkelijk is en snel gaat. Men moet dit echter verstaan in algemeene of philosophischen zin. In de werkelijkheid heeft onder de voorafgaande werkloosheid ‘het moreel’ geleden, en wel sterker naarmate de werkloosheid langer duurde. De ondernemingsgeest van de werkgevers en de werklust der arbeiders zijn beide achteruitgegaan, wat geen geringe moeilijkheid oplevert. Bovendien, als de regeering als sterkst georganiseerde wil der natie, mee wilde werken zou de werkloosheid betrekkelijk gemakkelijk te overwinnen zijn. Doch nu ze niet mee wil werken of tegenwerkt, kan de particulier georganiseerde wil van ons volk wel wat bereiken, omdat de natuurlijke orde meewerkt, maar gaat het toch moeilijker.
De eerstgenoemde moeilijkheid beheerscht het vraagstuk der jeugdwerkloosheid. Iedereen vindt de jeugdwerkloosheid erg, maar haast niemand beseft hoe erg ze wel is. Want onder invloed der heerschende economische wanbegrippen meent men heusch dat, als straks de lang verwachte oplossing zoo maar plotseling uit de lucht komt vallen, zoodat er weer overvloedige vraag naar werkkracht is, de jeugdwerkloosheid meteen verdwenen is. Men vindt het alleen zonde van de schoone jaren, die voor zoovele jongelui doelloos voorbijgaan.
Doch in werkelijkheid is het zoo: indien er straks handen te kort komen om al het werk af te doen, dan blijft de jeugdwerkloosheid gewoon doorloopen. Dan ontstaat er wel geen nieuwe jeugdwerkloosheid meer, omdat dan de nieuwe jeugd weer op de normale wijze wordt ingeschakeld, maar zij die in de afgeloopen 10-jarige periode doorloopend of periodiek tot de zg. werklooze jongeren behoorden en deze groep omvat meer dan 150.000 personen, blijven grootendeels werkloos. Zij behooren dan inmiddels tot de groep der 20- tot 30-jarigen, die niet meer als klein knecht je kunnen beginnen, doch die wèl de pretenties van volwassenen hebben, maar eer minder dan meer arbeidscapaciteit
| |
| |
hebben dan de 15/16-jarigen. Want werken is iets dat men al doende lééren moet, te beginnen in de ontvankelijke jaren. Door jeugdwerkloosheid gaan niet enkel de schoone jaren der jeugd doelloos voorbij, maar ook de daarop volgende jaren, die ook nog schoone jaren zijn, worden bedorven. Zonder zéér bijzondere maatregelen zijn deze levens (grootendeels) voor altijd verloren. En aangezien de voortplanting wel door zal gaan, komt er uit deze verloren levens ook nog een minderwaardig nageslacht. Dit is liet eigenlijke vraagstuk der jeugdwerkloosheid, waarover zoo gejammerd wordt en dat haast niemand ten volle begrepen heeft.
Deze waarheid begint overigens nu reeds door te schemeren uit de weinige cijfers, die van tijd tot tijd bekend worden. In Haarlem is men dezer dagen gereed gekomen met de registratie der jonge mannen. Er werden 6110 jongens van 14-21 jaar geregistreerd, waarvan er op het moment ongeveer 600 werkloos waren, verdeeld over de leeftijdsjaren als volgt:
14 jarigen |
42 werkloos |
15 jarigen |
35 werkloos |
16 jarigen |
45 werkloos |
17 jarigen |
55 werkloos |
18 jarigen |
67 werkloos |
19 jarigen |
72 werkloos |
20 jarigen |
86 werkloos |
21 jarigen |
127 werkloos |
Het aantal en dus ook het percentage der jonge werkloozen stijgt precies met het aantal jaren en wordt op ongeveer 20 jarigen leeftijd bepaald ernstig. Nu eindigt de statistiek precies op het moment, waarop ze interessant begint te worden. Na het 21e jaar wordt het aantal werkloozen natuurlijk nog versneld grooter. Bovenstaande cijfers klimmen gemiddeld elk jaar met 20 à 25% op. Indien we de reeks met 20% accrès doorzetten, komen we tot de volgende getallen:
22 jarigen |
152 werkloos |
23 jarigen |
182 werkloos |
24 jarigen |
218 werkloos |
25 jarigen |
261 werkloos |
26 jarigen |
313 werkloos |
| |
| |
Door deze 5 jaargroepen door te tellen wordt het aantal jonge werkloozen ongeveer 3 maal zoo hoog. Het is een gunstig verschijnsel dat onder de nieuwe 14-18 jarigen de werkloosheid blijkbaar geringer wordt. Doch het blijvend gevaar schuilt in de groote groep van 18-28 jarigen.
* * *
Deze groote groep moet niet enkel bezig gehouden worden gedurende de schoone jaren, die verloren gaan, maar zij moet eene zeer speciale behandeling, eene arbeids-therapie ondergaan, opdat zij niet voor het leven verloren ga. Deze jongeren kunnen enkel door arbeid gereclasseerd worden.
Om in deze behoefte te voorzien is door schrijver dezes bij acte van 3 Juli 1936 de Stichting ‘De Nederlandsche Werkgemeenschap (voor jonge werkloozen)’ opgericht. (Hoofdkantoor Bezuidenhout 78b, 's-Gravenhage). Zij heeft o.a. tot doel: ‘de zedelijke en maatschappelijke opheffing van jonge werkloozen, door het verschaffen van op zelfverzorging gerichte werkgelegenheid, welke eene blijvende gemeenschap tusschen de deelnemers in het leven roept en welke tevens bevorderlijk is aan den wederopbouw van het volksvermogen en aan de uitbreiding van den Nederlandschen stam door binnenlandsche kolonisatie en door georganiseerde vestiging in Nederlandsche overzeesche gebieden (art. 2). De stichting is onafhankelijk van elke politieke partij of beweging. Zij onderscheidt tusschen werkende leden en beschermende leden, die eene contributie van 1 cent per dag betalen.
De oprichting en de eerste werkzaamheden werden geleid door de navolgende algemeene beginselen, welke in de voorafgaande beschouwingen reeds doorschemeren:
De werkloosheid kan enkel overwonnen worden door werken, en vooral niet door zoogenaamd ‘cultureel werk’, maar door wezenlijken en doodgewonen en regelmatigen handenarbeid. En als de normale maatschappij daartoe op een gegeven oogenblik niet voldoende gelegenheid biedt, dan moet men zich tijdelijk of desnoods voorgoed van de z.g. normale maatschappij isoleeren, om op een nieuwen socialen grondslag het noodzakelijk doel te bereiken.
| |
| |
De Ned. Werkgemeenschap wil dus niet de gevolgen der werkloosheid bestrijden, maar de werkloosheid zèlf. En daarom wil zij ook blijvende tewerkstelling en vooral géén periodieke, welke door de bestaande jeugdzorg uitsluitend beoogd wordt.
Wil men op eenigzins uitgebreide schaal blijvende tewerk stelling toepassen, dan moet deze noodzakelijk goedkoop zijn en moet zij bijgevolg aan twee eischen beantwoorden: de jongelui moeten op de eerste plaats aan hun eigen levensonderhoud werken (zelfverzorging) en tevens waarden scheppen, welke in de toekomst in het verkeer gebracht kunnen worden. Door deze beide punten in acht te nemen ontstaat op den duur eene min of meer sluitende economische gemeenschap, welke tijdelijk van de groote maatschappij geïsoleerd is en zichzelf bijna of geheel kan bedruipen en automatisch een stuk volksvermogen opbouwt.
Vervolgens hecht de Nederlandsche Werkgemeenschap nog aan een tweetal beginselen, welke in haren naam zijn uitgedrukt. Zij is eene Nederlandsche instelling, die niet tot eenige partij of beweging behoort. Wil de werkloosheid afdoende bestreden worden, dan moet dit in alle geval gebeuren buiten de partijen om, die immers mede schuldig zijn aan het ontstaan der werkloosheid en die op dit gebied ook tot niets anders in staat zijn dan tot instandhouding en uitbreiding der werkloosheid.
Zij zoekt ten slotte de oplossing door toepassing van het gemeenschaps-beginsel. Door de uitwassen van het individualisme is de werkloosheid ontstaan. Elke poging haar op te heffen zal dus moeten neerkomen op eene correctie volgens het gemeen schapsbeginsel. Welnu, laat de ongehuwde jongelui, die zich het gemakkelijkst laten isoleeren, dit beginsel in volle consequentie toepassen. Laat hen met elkaar en voor elkaar, doch onder leiding, weer lééren werken en laat de voordeelen van dit werk ook aan hen persoonlijk en aan hunne gemeenschap ten goede komen. Dan ontstaat er inderdaad eene gemeenschap, welke in modernen vorm uit de verte herinnert aan de kloosterlijke organisatie uit de bloeiende middeleeuwen.
Deze Weikgemeenschap had nu in den aanvang twee dingen te doen: eene propaganda-organisatie opbouwen om het Nederlandsche volk voor dit doel te winnen en een eerste werkkamp inrichten om het idee te bewijzen.
| |
| |
Men ziet dadelijk de groote moeilijkheden die hieraan verbonden waren. Een werkkamp is niet in te richten zonder steun van het publiek en deze steun is moeilijk te krijgen als men niet eerst een geslaagd voorbeeld kan toonen van wat men bereiken wil. Daarenboven bestond er onder het publiek, althans in verhouding tot de geweldige beteekenis van het werkloosheidsvraagstuk, een opvallend gebrek aan daadwerkelijke belangstelling.
Dit is overigens wel te verklaren. De belangstelling was nooit door een krachtig initiatief opgewekt. Ze was eerder door ondeskundige pogingen uit partij-kringen afgeschrikt. En ze was door ondeskundig getheoretiseer over het vraagstuk afgeleid en gedood. En toch is De Ned. Werkgemeenschap er in geslaagd de schoone slaapster te wekken.
Zij vormde in 1937 een begin van propaganda-organisatie en richtte einde 1937 een eerste werkkamp in, op het landgoed ‘De Scheepstal’ onder de Gemeente Bakel nabij Helmond. Hieronder volge eene opgave van het totaal aantal leden en donateurs, en daarnaast het totaal aantal van hen die tegen vergoeding (gedeeltelijk in den vorm van kost en inwoning) tewerkgesteld zijn of geweest zijn. In dit laatste getal is ook de propaganda-dienst begrepen:
|
Leden en don. |
Tewerkgestelden |
op 1 Jan. 1937 |
657 |
32 |
op 30 Juni 1937 |
3114 |
51 |
op 31 Dec. 1937 |
5613 |
93 |
op 30 Juni 1938 |
7267 |
266 |
op 31 Dec. 1938 |
± 9000 |
330 |
Het te Bakel beschikbare terrein omvat ongeveer 24 H.A. en bestaat uit moerassige grond, die eerst ontwaterd en daarna gespit moet worden. Deze grond vraagt veel arbeid, maar kan jaren lang met weinig of geen mest goede oogsten dragen. Het eerste jaar is ongeveer 9 H.A. gereed gemaakt, waarop gedeeltelijk reeds een oogst gestaan heeft, welke dient voor eigen voeding en als zaadgoed voor het volgende jaar.
Er is een eerste steenen kamphuis in den vorm eener boerderij door de jongens zelf gebouwd, dat op 5 November feestelijk in gebruik genomen is. Aan een tweede kamphuis is begonnen. Het
| |
| |
ligt in de bedoeling deze gebouwen met land in latere jaren als boerderij te verpachten of te verkoopen. De jongens hebben er dan eenige jaren gewoond, gewerkt en er van geleefd en hebben dan tevens kapitaal gevormd voor de toekomst.
Wat het gehalte der jongens betreft, krijgen wij uiteraard de besten uit de werkloozen. Er moet namelijk regelmatig flink worden gewerkt en er zijn altijd veel meer aanvragen om opname dan beschikbare plaatsen, zoodat hun geduld vanzelf op de proef gesteld wordt en alleen de volhouders aangenomen worden.
Toch zijn de intredende jongens door elkaar genomen moreel gedeprimeerd onder invloed van eenige jaren werkloosheid in hunne beste jaren. Vooral ook omdat ze komen uit gezinnen, waar reeds werkloosheid heerscht. Ook komt merkbare ondervoeding voor bij jongens uit zulke gezinnen. In tegenstelling met den natuurlijken toestand is het in vele gevallen gewenscht zulke jongens van de invloeden van hun gezin te isoleeren.
De arbeidscapaciteit der jongens laat bij intrede gemiddeld veel meer te wenschen over, dan wij ons hadden voorgesteld. Dit versterkt ons in de overtuiging dat deze jongens door elkaar genomen niet direct in het bedrijfsleven kunnen worden opgenomen, en dat zij beslist eerst een vrij langdurige arbeids-therapie moeten ondergaan. Toch is, mits onder voortdurend toezicht, de kwaliteit van het gepresteerd werk spoedig vrij goed en soms zeer goed. Doch het zelfstandig werken en het tempo laten het meest te wenschen over.
In het algemeen zijn de jongens zeer gaarne in het kamp. Zij bekomen er zichtbaar van, zoowel lichamelijk als moreel. Zelfs wanneer ze moeten vertrekken om een betrekking te aanvaarden staat het huilen hun nader dan het lachen. En na hun vertrek komen ze nog dikwijls bezoek brengen. Zij voelen zich echt als in een gemeenschap, en dit is een zeer gunstig teeken.
De jongelui genieten: voeding en huisvesting, f 1.- per week kleedgeld in den vorm van kleeding en f 1.50 per week zakgeld. Bovendien wordt de helft der netto opbrengst van werkobjecten op eene rekening spaarreserve geboekt en persoonlijk tegoed-geschreven aan degenen die gewerkt hebben op basis van volle kwartalen werkverband; de andere helft komt aan de algemeene reserve der Werkgemeenschap.
| |
| |
Reeds het eerste jaar wordt de door arbeid verkregen waardevermeerdering overtroffen door de daarin gestoken kosten, zoodat de jongelui reeds het eerste jaar een uitgestelde spaarpot maken. Deze vermogenstoewijzing is van het grootste belang. De Werkgemeenschap doet hierdoor aan ontproletariseering der werkende jeugd en tegelijkertijd vormt zij een gemeenschapsvermogen. Zij draagt dus de kiem in zich van eene werkelijke gemeenschap, want zonder vermogen is er eenvoudig geen gemeenschap en met proletariërs kan geen ware gemeenschap gevormd worden. De moderne Staat, die grootendeels door proletariërs gevormd wordt en die op de wereld niets bezit dan een oneindig groot negatief vermogen, is geen gemeenschap en bijgevolg nog veel minder een wezenlijke Staat.
Ofschoon de arbeidscapaciteit der in deze Werkgemeenschap tredende jongelui waarschijnlijk achterstaat bij het gemiddelde der in het normaal bedrijf opgenomen jonge arbeiders, hebben zij het toch niet evengoed, maar in vele opzichten beter. Indien deze Werkgemeenschap er dus in slaagt op den duur normale werkploegen te vormen, dan overtreft de positie der tewerkgestelden die der normale arbeiders in elk opzicht. Ziedaar wat gemeenschap en leiding vermogen. Geen wonder dat, terwijl de zwaar gesubsidieerde partij-kampen de grootste moeite hebben om de noodige gegadigden te krijgen, in deze ongesubsidieerde Werkgemeenschap het aantal liefhebbers voortdurend veel grooter is dan de beschikbare plaatsen en dat de meesten het maar half prettig vinden als ze het geluk hebben eene definitieve betrekking te krijgen.
| |
Een Visscherij-gemeenschap.
Met dezelfde beginselen, die aan De Nederl. Werkgemeenschap ten grondslag liggen, kan haast elk economische situatie en elk bedrijf gesaneerd worden, mits natuurlijk aangepast aan de bijzondere omstandigheden.
Daar is bijvoorbeeld een echte oeroude Nederlandsche welvaartsbron: de zeevisscherij, de roem onzer nationale economische geschiedenis en een der steunpunten in onzen vrijheidsstrijd tegen Spaansche overheersching. In dezen belangrijken welvaartstak heerscht geheel onnoodig groote werkloosheid en bovendien dreigt
| |
| |
in den laatsten tijd zeer ernstig het gevaar dat Duitschland onze beste visschermannen weghaalt en dat onze specifiek Nederlandsche zeevisscherij zich naar Duitschland verplaatst.
De achteruitgang en de ongezonde sociale structuur van onze zeevisscherij dateeren niet van vandaag of gisteren, maar zijn van ouderen datum. Ziehier enkele statistische cijfers:
Jaren |
Aantal visschvaartuigen |
Tonnemaat in M3 |
1915 |
5884 |
439.255 |
1920 |
6083 |
434.973 |
1930 |
4867 |
342.494 |
1934 |
3364 |
300.341 |
Het aantal vaartuigen is dus in 20 jaar tijds met bijna de helft verminderd, de tonnemaat met ongeveer èèn derde. Tengevolge van de moderniseering zijn de vaartuigen gemiddeld wel grooter geworden, doch in totaal is er achteruitgang. Deze komt nog sterker uit bij het aantal volgens de beroepstellingen van 1909 en 1930 in de visscherij werkzame personen:
|
in 1909 |
in 1930 |
aantal personen |
23.280 |
14.993 |
waaronder arbeiders |
20.378 |
10.507 |
Het aantal arbeiders is in 20 jaar met de helft verminderd; sedert 1930 is dit aantal natuurlijk nog steeds teruggeloopen en van dat verminderde aantal is bovendien nog een groot percentage geheel of gedeeltelijk werkloos. Op dit oogenblik verdienen nog niet éen derde deel der arbeiders van 1909 hun brood in de zeevisscherij, terwijl de bevolking in denzelfden tijd met meer dan een derde gestegen is. Nu bovendien Duitschland bezig is, gedeeltelijk met onze eigen menschen, eene machtige zeevisscherij op te bouwen, kunnen we gerust zeggen, dat dit nationaal bedrijf op sterven ligt.
Evenmin als elders is hier eenige economische wet in het spel. De ondergang is te wijten aan eigen fouten en ook dit bedrijf kan weer tot bloei komen als we maar willen. De grondfout zat in de kapitalistische wijze van exploitatie. De moderniseering bracht hier groote vaartuigen, die veel kapitaal eischen, in ver- | |
| |
houding tot het kapitaal en tot de vangst weinig arbeiders noodig hebben, veel visch van slechte kwaliteit aanbrengen, zoodat de prijzen gedrukt worden, waardoor het zeer omvangrijke kleinbedrijf tegelijkertijd bedreigd wordt en in een tijd van dalende prijzen bijgevolg zoowel het grootbedrijf als het kleinbedrijf ten gronde gaan.
Onder dezelfde omstandigheden heeft natuurlijk ook de vischexport sterk geleden, terwijl in het binnenland door verbruikers er over geklaagd wordt dat behoorlijke kwaliteit visch tegen redelijke prijzen haast niet verkrijgbaar is. Voor den Nederlander is het echte volksvoedsel: visch, een tractaat geworden, dat hij maar zelden op zijne tafel ziet verschijnen. We zitten dus met dezen eigenaardigen toestand: een zee vol visch in de onmiddellijke nabijheid; een binnenland dat naar visch hunkert en niet tegen redelijke prijzen koopen kan; een enorm achterland dat met kunst- en vliegwerk een grootscheeps visscherij-apparaat opbouwt om in zijne behoefte aan visch te voorzien; te weinig schepen om de visch te vangen en van die weinige schepen zijn de grootste en duurste minder geschikt voor het doel; te weinig visschermannen om de schepen te bemannen. En toch liggen de te weinige schepen renteloos en is de te kleine bemanning werkeloos.
Men zou zoo zeggen, dat hier toch zeker alle factoren aanwezig zijn om de werkloosheid in de zeevisscherij op korten termijn om te zetten in een tekort aan arbeidskrachten. Duitschland heeft reeds tekort aan arbeidskrachten in de visscherij. Wij zouden dat even goed hebben, als de goede wil maar aanwezig was om te werken.
Ongelukkigerwijs heeft de regeering ook ten deze reeds een begin van ‘goede’ wil getoond. En evenals bij het vraagstuk der jeugdwerkloosheid, en trouwens ook bij alle andere maatregelen, komt dit weer neer op instandhouding en uitbreiding der werkloosheid. Zij heeft nl. in 1938 en nu ook weer in 1939 subsidie verleend om een 8-tal der grootste vaartuigen uit te reeden voor de visscherij in de Barendszee in het hooge Noorden. Precies dus die schepen, welke de visscherij sedert jaren drukken, en ten aanzien waarvan men juist zoo goed van de hooge schrootprijzen had kunnen profiteeren om ze te sloopen. Deze schepen vangen groote
| |
| |
hoeveelheden van de allerslechtste kwaliteit rondvisch, die in IJmuiden tot de allerlaagste prijzen gemarkt worden, en bijgevolg de prijzen en de werkgelegenheid der overige visscherij bederven. Door dit experiment wordt de werkloosheid dus grooter. De uitkomsten voor de reederijen zijn natuurlijk zeer slecht, zoodat ook de besommingen der bemanning onvoldoende zijn en alle bij de visscherij betrokken belangen in ongeveer dezelfde mate benadeeld worden. De slechte resultaten van het vorige jaar waren een aanmoediging om de proef in het nieuwe jaar te herhalen.
Deze zaak moet dus precies omgekeerd worden aangepakt. Er moet worden uitgegaan van het levensvatbare gedeelte der zeevisscherij, dat betrekkelijk weinig kapitaal eischt en betrekkelijk veel arbeidsgelegenheid schept, en door middel eener goede sociale organisatie van belanghebbenden moet uit dit gedeelte weer eene nieuwe bloeiende zeevisscherij opgebouwd worden.
Uitgaande van dit standpunt heeft De Ned. Werkgemeenschap de oprichting eener zelfstandige afdeeling in voorbereiding onder den naam ‘De Nederlandsche Visscherijgemeenschap’. Deze heeft ten doel: ‘het dienen der belangen van de Nederlandsche visscherij in het algemeen en van de zedelijke, sociale en economische belangen der leden in het bijzonder. Een en ander door ordelijke en eerlijke samenwerking tusschen patroons, arbeiders en andere belanghebbenden bij de visscherij in het leven te roepen; door uitoefening der visscherij voor rekening der Gemeenschap, en voorts door alle andere geoorloofde en doelmatige middelen welke der Gemeenschap ten dienste staan.’
Deze nieuwe instelling is voornemens haar werk te beginnen door zelf de daad en het voorbeeld te stellen; dus door uitoefening der visscherij voor rekening der Gemeenschap. Er bestaat nl. een tak van visscherij, die aan de boven gestelde eischen beantwoordt; die in Denemarken op groote schaal wordt uitgeoefend en die, voor zoover ze reeds sporadisch in Nederland wordt beoefend, ondanks de slechte omstandigheden toch gunstige resultaten afwerpt. Het is de zg. ‘snurrevaad-visscherij’ of zeezegenvisscherij. Deze wordt met kleine eenheden uitgeoefend; er komt veel handenarbeid en vakkennis bij te pas; zij levert visch van betere kwaliteit en spaart den vischstand. Het geven van verdere technische inlichtingen zou te uitvoerig worden. De dezer dagen
| |
| |
op te richten nieuwe gemeenschap hoopt spoedig een eerste vaartuig te kunnen bestellen en zal bij welslagen, waaraan in deskundige kringen niet getwijfeld wordt, stimuleerend op de Nederlandsche visscherij kunnen inwerken.
| |
Een Werkfonds noodig.
Het zou niet moeilijk vallen voor een groot aantal bedrijfs takken een theoretisch schema op te zetten om door betere samenwerking of door nieuwe economische methoden de werkloosheid op te heffen. Aangezien wij echter geen politieke partij exploiteeren en dus geen belang hebben bij verkiezingsreclame, hebben wij er ook geen enkel belang bij om een ‘plan van den arbeid’ of een program ‘Naar de Nieuwe Gemeenschap’ te ontwerpen en te lanceeren. Wij laten deze speculaties op de onbevoegdheid van het publiek gaarne aan de onbevoegden over. Wij zullen voor elk geval afzonderlijk een plan opzetten, zoodra we met geschikte belanghebbenden in aanraking komen, doch zullen in latere jaren wel gaarne van tijd tot tijd met heeren verkiezingsexploitanten eene vergelijking maken tusschen de practische resultaten van hunne plannen en van de onze.
Hier dient er echter nog op gewezen te worden, dat voor elk practisch plan niet alleen goede wil, maar ook steeds kapitaal noodig is. En hiermede raken wij aan eene wondeplek in ons economisch leven. Er bestaan in Nederland honderden, misschien duizenden financieele instellingen van allerlei aard, maar er bestaat geen enkele instelling, die zich toelegt op kapitaalinvesteering voor economische werkgelegenheid. In verband daarmede is de gemiddelde geldbelegger geestelijk ook niet ingesteld op het verband tusschen kapitaal en arbeid, en is er ook praktisch een onafzienbare achterstand in kapitaalinvesteering voor Nederlandsche economische doeleinden.
Indertijd hebben wij uitvoerige berekeningen gemaakt over den achterstand der investeeringen in de 15 jaren 1921 tot 1935. Uitgaande van de openbare emissies van aandeelen en obligaties voor binnenlandsche economische doeleinden in de jaren 1912-'13 en '14, die wij als normaal aannamen en die toen gemiddeld f 18.10 per hoofd der bevolking bedroegen, was er in genoemde 15 jaren in dezelfde geldwaarde en per hoofd uitgedrukt een
| |
| |
opgeloopen achterstand van 1.3 miljard Gld. Nu is de weg der openbare emissie slechts een klein onderdeel van de totale kapitaal-investeering, die echter relatief in de latere jaren belangrijker geworden is. Doch ook alle andere vormen van investeering zijn natuurlijk in ongeveer gelijke mate teruggeloopen. Indien door openbare emissie één derde van de totale investeering wordt opgebracht, dan was er in 1935 een achterstand van 4 miljard Gld., welke inmiddels is aangegroeid tot minstens 5 miljard Gld.
Ziehier ter illustratie nog enkele dwaze verhoudingscijfers: De openbare emissies van f 18.10 per hoofd vóór den oorlog waren in de 5 jaren 1937/35 teruggeloopen tot f 1.95 of tot ongeveer éen tiende deel. De openbare emissies van openbare lichamen, die in dezelfde jaren vóór den oorlog f 7.05 per hoofd bedroegen, beliepen in dezelfde 5 crisisjaren 1931/35 f 28.15 per hoofd of 3½ maal zooveel. Nu weet men precies waar het Nederlandsche kapitaal gebleven is en tevens waar de werkloosheid vandaan komt.
Zelfs al wilde plotseling het heele Nederlandsche volk en ook de regeering de werkloosheid eens op zeer korten termijn radicaal opheffen, wat op zichzelf beschouwd zeer goed mogelijk is, dan nog zou het beschikbaar vlottend kapitaal van Nederland niet voldoende zijn. En dan zouden dus zeer speciale en drastische maatregelen, o.a. gedwongen repatrieering van het naar buiten gevlucht kapitaal, en gedwongen kapitaliseering uit het nieuw geschapen werk, noodig zijn om het noodige kapitaal te fourneeren. Het hangt theoretisch enkel van onzen nationalen wil af om van de hééle werkloosheid bevrijd te worden. Maar behalve het reeds genoemde gebrek aan ondernemingsgeest en aan werklust, vormt ook de geweldige kapitaalnood praktisch een ernstige handicap om het doel te bereiken.
De mentaliteit van den geldbelegger zal omgesteld moeten worden. De voorkeur voor openbare emissies, die praktisch dienen om de werkloosheid te vergrooten, en voor buitenlandsche beleggingen, die in 't gunsigste geval in het buitenland werk scheppen en onze eigen werkgelegenheid beconcurreeren, zal plaats moeten maken voor bewuste voorkeur voor werkgelegenheid in het binnenland.
| |
| |
Er is praktisch maar éen wezenlijke geldbelegging: in werk. Alle andere vormen zijn schijnbeleggingen, die neerkomen op belegging in werkloosheid, en die noodzakelijkerwijs geen andere zekerheid bieden dan de zekerheid van zware verliezen. De keuze kan dan ook voor den belegger niet moeilijk zijn. Zijn belang loopt evenwijdig met het belang der Nederlandsche welvaart.
Nu het echter allemaal niet in eens in het groot gaat, zal men in het klein moeten beginnen. Daarom heeft De Ned. Werkgemeenschap alvast eene hulpinstelling in het leven geroepen onder den naam ‘Het Nederlandsch Werkfonds’, opgericht bij acte van 6 Aug. 1938, ten doel hebbend ‘het bevorderen van kapitaal-investeering voor economische werkgelegenheid in Nederland’. Deze instelling geeft obligaties uit en beperkt zich in den aanvang tot financiering der werkobjecten van De Ned. Werkgemeenschap en van de andere zusterinstellingen welke nog in het leven geroepen zullen worden; het aan de toekomst overlatend of dit Fonds tot een werkfonds van algemeene strekking kan uitgroeien.
Aangezien het pas een paar maanden bestaat, is uiteraard over resultaten nog niets bijzonders te melden. Wij hebben echter den indruk gekregen, dat de groei van dit Fonds gelijken tred zal houden met den opmerkelijken groei van de Werkgemeenschap, en met de financieele behoeften en resultaten dier instelling en der nog komende instellingen. Er is door vooraanstaande personen in het sociale leven reeds lang geroepen om particuliere werkfondsen. Welnu: hier is er alvast een.
| |
Woord en Daad.
Bij wijze van uitzondering hebben wij ons eens laten overhalen om het woord bij de daad te voegen. Dit woord komt eenvoudig uitgedrukt, hierop neer dat men in het economische geen geloof moet hechten aan spoken of aan geheimzinnige economische wetten, en dus ook niet aan het spook of het noodlot der werkloosheid. De wetten van het economische zijn zoo doorzichtig en zoo klaar als kristal. De werkloosheid is de eenvoudigste en duidelijkste zaak ter wereld, al wordt ze door niemand begrepen, althans niet door hen die er over spreken en schrijven. De zaak is zelfs zoo eenvoudig, dat schrijver dezes zich er op beroemen
| |
| |
kan, dat de werkloosheid hem al duidelijk voor den geest stond twintig jaar vóór ze er was.
Het eenvoudige woord, dat de werkloosheid gemakkelijker op te heffen is dan te scheppen, zal waarschijnlijk wel niet erg in den smaak vallen van heeren Abracadabristen, die zich beijveren om door duistere theorieën aan het oog te onttrekken, dat de werkloosheid voortkomt uit onkunde en kwaden wil. Het zijn vooral de leiders van politieke partijen en vakvereenigingen, die ook politieke partijen zijn, die zich aan duistere woorden over de werkloosheid te buiten gaan. Doch het ware wenschelijker dat deze heeren hun benevelingstalent in dienst stelden van de Nederlandsche marine om oorlogsschepen aan het oog van den vijand te onttrekken.
Overigens hebben wij ons geen oogenblik de illusie gemaakt dat men ons eenvoudig en verlossend woord, dat wij reeds meer dan twintig jaar gesproken hebben, nu plotseling zal aannemen; nu toch de feiten reeds tien jaar lang eene zoo duidelijke taal spreken. De verlossing zal hier enkel kunnen komen door de Daad en als deze duidelijk gesproken heeft, zal men misschien op den duur ook toegankelijk worden voor het daarbij passende woord.
Wat de daad betreft hebben wij in 't kort ons eigen initiatief besproken, dat in tien jaar tijds het eerste en eenige initiatief is tot daadwerkelijke bestrijding der werkloosheid; in hoe bescheiden aanvangsstadium het zich ook moge bevinden.
In verband hiermede nog twee opmerkingen: Een priester en een dokter zullen nooit zeggen: wat geeft het nu of ik dien éenen zondaar of dien éenen zieke al help, op dat heele leger van zondaars en zieken. In economische zaken schijnt men deze redeneering echter doodgewoon te vinden. Elk initiatief tegen de werkloosheid moet een kleiner of grooter aantal menschen kunnen helpen, maar het moet zoo gekozen zijn dat het in beginsel allen kan helpen. De beschreven Ned. Werkgemeenschap is zoo opgezet, dat ze met een gering offer van het publiek voor de aanloopkosten even goed 100 als 100.000 jongelui kan reclasseeren, zonder dat een financieel bezwaar in den weg komt. Integendeel, het vermogen dat bij zoo grooten omvang van het werk ontstaan zou, zou de bestrijding der werkloosheid in andere takken vergemakkelijken.
| |
| |
Een veel gehoorde tegenwerping is deze: praktisch werk op eenigszins uitgebreide schaal is alleen mogelijk met medewerking der regeering. Als dit zoo ware, dan is elk woord en elk goed plan inzake de werkloosheid te eenenmale verspild, omdat de regeering nu eenmaal niet medewerkt, met u niet, met mij niet en met geen mensch. Maar bovendien, indien de regeering werkelijk tegen de werkloosheid wilde optreden, dan konden alle plannen wel opgevouwen worden, want dan was de werkloosheid vanzelf verdwenen. Wachten op de regeering wil dus zeggen: de werkloosheid aanvaarden zonder meer, of wachten tot eene andere regeering komt. Maar deze komt niet zoolang de werkloosheid er is. Want hoe vreemd het ook moge klinken: eene zoo stevig geconsolideerde werkloosheid als wij in Nederland kennen, is een der hoeksteenen van het regeeringsstelsel dat er bij past.
Elk initiatief moet dus zoodanig gekozen zijn, dat het geheel langs particulieren weg tot resultaat kan voeren. Natuurlijk, wanneer de regeering mee wilde werken zonder voorwaarden te stellen, dan ging het gemakkelijker. Doch ze stelt in den regel voorwaarden waarop het initiatief strandt. Dus moeten de particulieren zich zelf behelpen. Het gaat dan moeilijker, doch moeilijk gaat ook. Want men heeft de natuurlijke economische orde mee.
* * *
Waar de werkloosheid bepaald wordt door onzen wil, is het eene nationale schande voor ons volk, dat wij reeds tien jaar met 5 à 600.000 werkloozen opgescheept zitten en dat ons volk moet emigreeren om aan de kost te komen.
En het is ook beschamend voor ons volk dat het na tien jaar nog zoo weinig daadwerkelijke belangstelling voor deze nationale levensvraag aan den dag legt.
Dit gebrek aan belangstelling houdt zeker verband met het feit, dat in al die jaren nog niemand een krachtig, vertrouwenwekkend en levensvatbaar initiatief genomen heeft.
Nu de Ned. Werkgemeenschap haar bestaansmogelijkheid bewezen heeft en wèl blijkt in te slaan bij het Nederlandsche volk, heb ik vertrouwen in de verlossende daad.
|
|