| |
| |
| |
De sprook van de witte vrouwe door Karel Martiens.
Kasteel Treuhaus is beroemd over verre landen.
Zie, nu ik er u van vertellen ga, nu brandt in mijn hart een diep en innig heimwee naar dien tijd, waarin het leven fier was en groot in àl 's keizers landen. Een tijd, waarin adel en edel leefde; en menschen echte menschen waren, nog niet genivelleerd door duistere eenheidsmachten.
Wilt gij weten hoe kasteel Treuhaus lag? Tweehonderd meter verhief zich de steile rots temidden van berglandschap. Loodrecht stak deze rots uit het dal omhoog, en loodrecht, als verlengstuk van dezen rotswand, stond de buitenmuur van Treuhaus. Aan den voet van de rots ligt rustig het bergmeer, waarin het slot zich spiegelt in zonneschijn en maneglans.
Vier ronde torens de hoeken, waartusschen de gekanteelde muren een onneembare vesting vormen. De poort, waarin de zware ophaalbrug, is breed en statig en voert naar een binnenplein, groot genoeg, om het prachtigste steekspel van heel 's keizers land te houden.
Ha, de steekspellen, die hier gezien zijn! De ontelbare fiere en trotsche ridders, hoe hebben zij allen hun eer er in gesteld om hier, op slot Treuhaus mee te mogen vechten om den kampprijs. Nooit was een afstand groot genoeg, om tot hindernis te worden voor één, die genoodigd was. Slechts doodelijke ziekte, of gevangenschap bij een al te onverzoenlijken vijand, konden verhinderen, dat aan een uitnoodiging werd gevolg gegeven.
De dames, die op dit plein zich verzameld hadden; de schoonste pracht van heel 's keizers land was door de eeuwen heen hier
| |
| |
tezamen gekomen. Statigheid en waardigheid, vereenigd met jeugd en schoonheid; die door hun simpele aanmoediging de heeren ridders tot de koenste en dolste daden voerden, alleen, om uit een dezer handen den onvergetelijken eereprijs te mogen ontvangen.
Het mocht soms lijken, of ieder, die de ophaalbrug over kwam, en door de breede poort trad, ongeweten een extra gift ontving van schoonheid, waardigheid, kracht en jeugd.
En de edelknapen, die bij de steekspelen hun ridders dienden! Van elk hof in verren omtrek kon men de beste, dapperste en edelste ridders steeds hier aan kennen: dat zij als edelknaap op dit plein geweest waren. Nergens immers kon men zóó tot ridder opgeleid zijn, als bij de ridders die elkaar hier mochten treffen. Slechts zij, die van allerbesten adel waren; slechts zij, die onbesproken waren van gedrag en leven, konden zich hier vereenigen.
Hoe had niet elke edelknaap het hart in de keel voelen bonzen, zittend temidden dezer kring - een tafelronde gelijk -, luisterend naar verhalen, die in de avondlucht weerklonken, en droomend zijn eigen droom van een toekomst, die deze ronde waardig zal zijn. Waar beter dan hier kon hij leeren, wat het zeggen wil: onversaagd te zijn en van hoogen moed; waar wordt zoo als hier begrip bijgebracht van trouw, offerzin, ridderlijkheid in hoogsten en edelsten zin van het woord. En lang nadat men uit elkaar gegaan was, als de nacht zéér het slot omringde en de eenzame schildwacht in zijn hoogen uitkijktoren zat, lag menig edelknaap nog op zijn bed te woelen in felle begeestering, dat zijn heer tòch uitgeblonken had in dezen uitgelezen kring, en dat hij eens zou zijn als zijn heer nu is. Eens, eens zal hij de kleur verdedigen van de schoonste aller dames ter wereld; eens zal zijn forsche en niet te verdragen stoot elken tegenstander uit het zadel doen tuimelen; eens zal zijn naam klinken over de wereld, uitgesproken met eerbied door den mond van elken man, die nog moed en dapperheid te waardeeren weet.
Zoo kent het leven dagen van feest, van jubel en uitgelatenheid. Maar ook dagen van stille, verinnigde rouw en treurnis. Als er een slotvoogd of vrouwe gestorven was; als de dood zijn sombere kleed over torens en kanteelen gesluierd heeft, en de menschen bijeen waren voor het uitleiden van een doode naar zijn laatste rustplaats onder de koele zerken in de slotkapel.
| |
| |
Geslacht op geslacht had er geleefd, en alles hadden muren en torens van het slot meegemaakt. Géén kon meer berekenen, hoe dikwijls de zon was op- en ondergegaan, hoeveel maannachten op de binnenplaats hadden neergekeken; hoeveel vreugde en hoeveel droefheid binnen deze muren de menschen had geraakt.
Kasteel Treuhaus was beroemd over verre landen, en het gravengeslacht Arhenberg evenzeer. Van over de Alpen waren er gekomen, met geen ander verlangen dan als minnezanger een avond en een nacht hier door te brengen en dan een leven lang op dezen nacht te triompheeren.
De jonge Kurt Ahrenberg, na den dood van zijn vader, slechts vijf en twintig jaar, en reeds slotheer, had dien naam nog opgestooten in klank en waarde, zoo dat er geen slot ter wereld met Treuhaus kon vergeleken. Weken en maanden lang kon hij weg zijn, als er oorlog was in vreemde streken, en de landheer een beroep had gedaan op zijn trouwe vasallen. Kurt ging vooraan in den oorlog, in het spel, in den valkenjacht. Steeds was hij de eerste en de triompheerende; nederlaag kende hij in zijn leven niet. Als hij terug kwam, fier gezeten op zijn glanzend zwarte ros Satan, zag hij van ver de torens van zijn huizinge, met zijn grafelijke vlag aan hoogen stok, wapperend in den wind.
Het kon hem warm worden om het hart, en in zijn hoofd, van het trotsch opstijgend bloed, zoodat hij den helm moest afnemen om zich koel te laten omwaaien.
De knechten, die thuis gebleven waren, stonden op het binnenplein verzameld - trotsch op hun heer, als hadden zij zelf zulke overwinningen behaald. Er werd thuiskomst gevierd; de naaste buren werden op vorstelijke wijze onthaald, de wijn stroomde in de roemers, en het gesnoef en de luidruchtigheid keerden weer na de stilte van Kurt's afwezigheid.
Van allen was Kurt de drukste en de luidruchtigste, degeen, die het meest at en dronk, zonder er in waardigheid door te verliezen. Maar van allen was ook Kurt de eenige, die wist waarom hij zoo luidruchtig was en dronk en zichzelf trachtte te bedwelmen. Hij immers was de eenige die de felle, schrijnende en telkens dieper borende pijn voelde in zijn eigen hart: om zijn eenzaamheid, om zijn verlatenheid, èn zijn machteloosheid, om dit te beëindigen.
| |
| |
Niets kon hij doen dan als een goed ridder deze pijn verbergen, diep in zijn tot den dood gewonde hart, dat geen, ook zijn trouwste vrienden en wapenmakkers, niet, er eenig vermoeden van had.
O, de pijn van Kurt's hart: dat telkens, als hij terug keerde, het slot even leeg en verlaten hem weer wachtte; dat slechts dienstpersoneel hem ontving en bejubelde.
Nooit was er een vrouwe, die zijn hart tegemoet trad, die in haar heldere oog de straling deed lichten van hààr trots op zijn overwinning, en méér nog dan dezen trots, de blijheid om zijn behouden terugkeer. Telkens alléén de opgewonden roes van vrienden - o, uit den grond van hun hart komend zeker, maar hoe weinig beteekenend tegen de warmte van een vrouwenhart. Nooit deze avonden de koestering van een paar vrouwenarmen om zijn hals en een paar lippen op zijn lippen...
Dit eene tekort was hem meer pijn dan heel het andere vreugde, en slechts in groote roemers wijn en kannen bier kon hij trachten, dit verlangen te vergeten, dat toch telkens hevig bleef kwellen.
Zijn vrienden verwonderden er zich wel eens vaag over, dat hij nog steeds geen slotvrouwe gekozen had. Veel malen reeds sinds den tijd, dat hij edelknaap was, had hij van de schoonste vrouwen de kleuren verdedigd. Vele malen uit hun handen den eereprijs mogen ontvangen, veel malen ook uit hun oogen blikken mogen lezen, die anderen hem ten zeerste benijdden.
Veel schoone vrouwen kende en ontving hij op zijn grond of bracht haar de gastenhulde op haars vaders grond - nooit nog had hij de vrouw gevonden, die hij vragen wilde, hem naar Treuhaus te volgen. Hij wist: mij kon het onverschillig welke vragen, zij zou maar al te blijde toestemmen; doch geen kon het verlangen, dat hem beheerschte, voldoen.
Moest niet zij, de vrouwe, die Kurt naar Treuhaus zou voeren, er een zijn van zoodanig wezen, dat hij vreezen moest, er geen op aarde te vinden? Kon hij een der dochters van zijn kennissenkring waardig achten hiertoe? Zij, zij moest een vrouwe zijn, als geen ander ridder bezat; schooner dan de dochter van den keizer, statiger ook en waardiger dan deze - in haar moesten eeuwen van hoogsten adeldom zich hebben vastgelegd, in haar moest voldoende edel bloed zijn, om zijn geslacht nog eeuwen te kunnen doen voortbestaan.
| |
| |
Het was juist in dezen tijd, dat uit verre en bijna onbekende landen geruchten kwamen van strijd en oorlog. Opgesloten in de kringen hunner feesten, wisten de meeste ridders weinig van het volk, dat nu een wereld dreigde ten onder te brengen; het volk, dat achter de banier liep van Mohammed, die eens een rijk koopman moest zijn geweest en toen een godsdienst zou gesticht hebben. Pelgrims en minnestreelen hadden er wel eens van verteld, en dan hadden de ridders elkaar aangezien, glimlachend over hun groote wijnkroezen heen: het zou wel een vreemde godsdienst zijn, die ontstaan was in het brein van een koopman. En opnieuw dronken ze en vulden de bekers weer - en lachend zeiden ze het ‘gebed’ na: ‘Allah is Allah en Mohammed is zijn profeet’ - arme volgelingen van Mohammed, die geen wijn mochten proeven tusschen tong en verhemelte!
Maar langzamerhand waren de berichten ernstiger geworden; er werd verhaald van overvallen op godvruchtige pelgrims, die uit heiligheidsverlangen of om boetedoening naar de heilige plaatsen trokken, waar aller wereld Verlosser geleefd had - en dan was het ware ridderbloed in opstand gekomen. Hoe; was het niet ridderplicht: armen en verdrukten te helpen, reizigers bijstaan, en vooral: de dienst van onzen God en Meester beschermen. Als het waar was wat verteld werd, moest dan één, die den naam ridder nog waard wilde blijven, er niet heen trekken, en deze verdwaasden te vuur en te zwaard tegentreden?
En het bleek waar te zijn, zóó waar, dat onze heilige Vader in hoogst eigen persoon zijn Christen ridders ten strijde opriep: Hij, die immer voor den vrede en tegen bloedvergieten was; Hij, die den godsvrede had ingesteld en doen afkondigen, met zware straffen dreigend de overtreders - Hij riep nu zelf ten strijde.
Ha, nooit zal een Paus vergeefs zijn trouwe ridders roepen ter verdediging van de heiligste goederen; geen, die nog een wapen kan dragen en den naam edelman wenscht te behouden, zal zich laf onttrekken aan dezen kamp!
De pater Bernard, door den heiligen Vader uitgezonden ter prediking van den kruistocht, vond op Treuhaus niet alleen gewillig gehoor, maar een onderdak, ver boven zijn bescheiden wenschen. En ridder Kurt was de eerste, die zich het roode kruis op den schouder liet hechten; hij was de eerste, die den wapenkreet over- | |
| |
nam ‘God wil het!’ Bij alle beloften, die pater Bernard, in naam van den heiligen Vader uit Rome, deed, voegde hij nog die van vijftig goudstukken voor iederen man uit zijn knechtschap, die hem volgen wilde.
Eenzaam en verlaten lag het slot, zich spiegelend in de gracht en luisterend naar alle winden, die er rond fluisterden, den tijd, dat Kurt weg was met zijn manschappen. Uitgestorven leek het bijna; niet dan enkele maagden vertoonden zich. Maar die wisten: weldra zou deze stilte weer voorbij zijn; weldra zou de slotvoogd terugkeeren. Meer nog dan tot heden met roem overladen; grooter dan er ooit een was, zou het feest zijn, eervoller Kurt's naam door alle christenlanden. Reeds nu kwamen geruchten over, door reizende kooplui en terugkeerende pelgrims verteld, geruchten over den bovenmenschelijken moed, door hem reeds betoond. Geruchten, hoe de opperste bevelvoerder hem voortdurend bij zich wenschte te hebben en op duizenderlei wijzen aan zijn persoon trachtte te binden. En zij genoten; deze geruchten allen bewarend en avond aan avond met elkaar besprekend en er door sterkend elkander's aanhankelijkheid jegens hun heer.
De reizigers en pelgrims hadden waarheid gesproken: bovenmenschelijke moed was door Kurt betoond; de opperste aanvoerder hield hem steeds in zijn omgeving en trachtte hem aan zich te binden. Geen slag was geleverd, waarin graaf Kurt niet vooraan meegevochten had en een goed deel der overwinning bezorgd. Geen stad was veroverd, of hij was als eerste na den aanvoerder er binnen getreden. Geen nederlaag was een enkele keer geleden, waarbij hij niet als allerlaatste het veld ruimde, zijn stevige harnas gedeukt en geschramd t'allen kant. Het leek, alsof hij onmogelijk te kwetsen was, zelfs zijn trouwste vrienden kregen een geheim ontzag voor den man, die zoo klaarblijkelijk ‘met den helm geboren’ was.
Maar niet alleen daarvoor had God (o, hoe erkende en dankte Kurt nu Zijn Voorzieningheid!) hem naar dit barre land laten trekken. Hij wilde hier tevens het diep-schrijnende verlangen van dit gekwelde en gekwetste menschenhart voldoen.
Zoo simpel en eenvoudig gebeurde dit, dat geen mensch er bijna erg in had.
| |
| |
Het was een avond in het woestijnkamp; een geel-roode maan bescheen de vlakte en de tenten, waarin de mannen zich ter rust begeven hadden. Slechts enkele wapendragers van graaf Kurt hadden opdracht tot waken; onvermoeid als zij in zijn krijgsdienst geworden waren, kon de geleverde slag voor hen geen reden zijn, plichtverzuimend in slaap te vallen. Geharnast en gewapend stappen zij rond het kamp; veel levens afhankelijk voelend van hun opmerkzaamheid.
Hoor; - één slaat er acht op een geluid, dat op den wind aangedragen komt: hoefslag op hoefslag van een dravend paard. Kan een vijand zóó komen aandraven, zich verradend vóór hij in 't gezicht is? Neen, voor een vijand behoeft de wachter niet te vreezen bij dit geluid. Maar vriend of vijand, - voorzichtigheid is geboden, en de wachter loopt het dravende paard zoo ver mogelijk tegemoet.
Slechts één ruiter ziet hij - een vrouw van slanke, rijzige gestalte, gesluierd volgens de zeden van het land. In het licht der heldere maan kunnen zij elkander voldoende zien, en de rijdster houdt haar paard in, als zij den krijger met geheven lans ontwaart.
‘Zeg mij vlug welk kamp is dit en hoe is des aanvoerders naam?’
‘Hier zijn niet dan trouwe christen ridders, die ter bevrijding van het Heilig Land uittrokken. En zij verheugen zich over het aanvoerderschap van onzen gezegenden graaf Kurt Ahrenberg.’
‘Goddank!!’ En alsof de opluchting haar alle moeheid deed bewust worden, dreigde zij één oogenblik in bewusteloosheid van het paard te vallen. Maar dra herstelde zij zich; recht op als zooeven zat zij weer. En met gebiedende stem, alsof heel het Christenleger háár te dienen had, beval ze den wapendrager:
‘Breng mij direct bij uwen aanvoerder!’
‘Nu, in dit uur van den nacht?! Hij slaapt; zwaar was de slag van gisteren en lang zal de tocht van morgen zijn.’
‘Als ge niet vlug doet wat ik u zeg, zult ge morgen al een heel korten toch maken! Hebt gij niet meegevochten?’
‘Ik niet meegevochten?! dat zal waar zijn.’
‘Is uw aanvoerder dan krachteloozer dan gij, dat gij geen rust noodig hebt en hij wel?’
‘Wie dat durfde beweren, zou al heel gauw met mijn speer kennis maken. Kom mee, ik zal u bij onzen aanvoerder brengen.’
| |
| |
Hij behoefde niet de tent binnen te gaan, om Kurt uit zijn slaap te wekken. De hoefslag van het paard had hem reeds doen ontwaken, en in 'n oogenblik was een wapen gegrepen, klaar, om den vijand af te wachten en alarm te slaan.
Een vrouw te zien onder geleide van zijn wapendrager, verraste hem even, maar vol belangstelling was hij, wat boodschap men hem brengen zou.
Zoodra de vrouw deze gestalte uit de tent zag komen, begreep ze, dat hij geen ander dan den aanvoerder kon zijn, en zij gaf hare boodschap:
‘Vlug, heer, wek uwe manschappen en maak u gereed tot den strijd of de vlucht! Twee duizend Muzelmannen zijn op komst, om binnen een uur dit kamp te overvallen.’
Zonder tijd verloren te laten gaan door het stellen van nuttelooze vragen, gaf Kurt zijn wapenknecht opdracht, groot alarm te slaan. In enkele tellen was het kamp van een levendigheid getuige als slechts zelden te voren, en waren de bevelhebbers bijeen, om te hooren, wat Kurt hun te zeggen had. Met korte, snelle bevelen gaf hij aan, het kamp in staat van verdediging te brengen, en drievierde der manschap klaar te houden voor een uitval. De vijand, verwachtend een slapend kamp te vinden, moet verrast worden door een plotselingen aanval, die wel het grootste deel der overwinning zou bezorgen. Met dezelfde snelheid had Kurt zijn opdrachten gegeven, om voor de veiligheid der boodschapster te waken.
Nog steeds was er geen tijd geweest voor andere gesprekken; het ging er om, den vijand voor te zijn en te verslaan. En, geheel volgens de verwachting, was de verrassing overweldigend en demoraliseerend, en het gevecht duurde geen vijf vierde uur. Nog voor de zon goed en wel op was, moest de vijand reeds in overhaaste vlucht het veld ruimen, meer dan duizend dooden achterlatend.
Graaf Kurt liet de achtervolging en de verzorging der gewonden aan zijn mannen over, en zocht de vrouwe op, die hem gewaarschuwd had.
‘Zijt gij mohammedaansche of christinne, o redster van ons leger?’
‘Geloofd zij Jezus Christus’, gaf zij hem den groet, waaraan
| |
| |
Zijn volgelingen over heel de wereld elkander herkennen.
‘In alle eeuwigheid, amen’, antwoordde hij. ‘Maar waarom kleedt gij u als een mohammedaansche? ge zijt hier in een christen kamp, en behoeft niet te vreezen, om uw gelaat te toonen.’
Toen heeft zij haar sluier teruggeslagen, en graaf Kurt blikte in een gelaat zóó schoon, zóó stralend verheven en teer, als hij nooit geloofd had, op aarde een te zullen vinden. En zij, ziende den ridder, die terug kwam uit een titanenstrijd, wist: nooit edeler man gekend te hebben; in het paleis haars vaders, noch tijdens haar reizen door heel het oostersche land. En evenzeer als voor Kurt geopenbaard werd, dat dit de vrouwe was, waarop hij immer gewacht had, die alleen ter wereld waardig was, in zijn slot Treuhaus te wonen, evenzeer werd haar geopenbaard, dat dit de ridder was, dien zij volgen kon, waar ter wereld hij ook gaan zou, en die haar prinselijk bloed niet te schande zou maken...
Met de grootste pracht en praal, die heel het leger van zooveel ridders kon opbrengen, werd het huwelijk gesloten van graaf Kurt Ahrenberg en prinses Imelda van Stamboul. De koningen, prinsen, ridders, bisschoppen en priesters waren in hun feestelijksten dos getooid en heel het ridderleger was getuige van deze verbintenis voor God en voor de wereld van twee zoo hoog-edele menschen.
En weer was het feest op Treuhaus, toen ridder Kurt terugkeerde van den zegetocht. Maar hoe geheel anders was deze terugkeer dan alle vorigen; geen eenzame thuiskomst meer in een eenzaam slot. Naast hem reed de vrouwe; hoog en statig op haar rijk gesierde ros; en Kurt met een hart, zóó boorde vol van geluk en weelde, dat hij meende, dit niet meer te kunnen behouden. En het feest, het daverend rijke feest, dat hij gaf aan al zijn vrienden en tochtgenooten uit den omtrek, deed dagen aaneen de luchten weergalmen van heldenliederen, lansstooten en jubelkreten, telkens als de overwinnaar uit de handen van Imelda de zegeteekens ontving. Rijkelijker nog dan anders stroomde de wijn, talrijker en vetter waren de beesten aan het braadspit - maar kalmer en geringer was Kurt's aandeel aan de luidruchtigheden.
Nu hoefde hij niet meer te verdooven de pijn van zijn kwellend en gekweld hart; nu hoefde hij niet meer vergetelheid te zoeken voor zijn eenzaamheid. Een blik naar het oogenpaar naast zich, en de zijne stroomden weer vol van een zoo groot geluk, dat hij
| |
| |
meende: dit moest wel eeuwig duren. Daar was wel een geheel leven noodig, om zulk een eindloos geluk ten volle óp te genieten. Stroomen werden de dagen; stroomen, tot den bovensten rand der boorden gevuld met trots en jubel en blijdschap. Stormen werden de nachten; stormen van innige teederheid en een liefderoes, als nooit een mensch ter wereld genoten had.
Of de vrienden al vertrokken waren en de luidruchtigheid met hen; of de wijnkannen leeg bleven en het braadspit z'n werk kon staken: Kurt merkte het niet eens. Voor hem blééf het feest doorgaan, bij elk ontwaken opnieuw beginnend in glanzende pracht en nieuwe glorie.
O, dat een mensch zoo genieten kon door het bijzijn van een ander; dat het voldaan-zijn der hartewenschen zóó tevreden stellen kon; dat het geluk zóó bezit kon nemen van een hart, alles-overheerschend en alles-overstralend. Kurt had het nooit gedacht.
Imelda, de trotsche oostersche bloem, die hij op zijn verren krijgstocht geplukt had, bloeide op dezen westergrond in geheel nieuwe schoonheid op. Nooit had zij zelf vermoed, dat ze tot zóó beminnen in staat was, tot deze man haar geleerd had, wàt liefde en beminnen was.
Zij werd aan 't hof voorgesteld; zij leefde het leven met de andere edele vrouwen van grooten naam en vermaardheid - en toch was er iets anders aan haar. Want van den morgen tot den avond, of ze den keizer haar hand reikte of met andere vrouwen de valken in de hoogste luchten liet stijgen, steeds waren haar gedachten bij Kurt. Geen ander levend wezen kon bezit van haar nemen dan hij...
en hun kind, dat een jaar na hun huwelijk geboren werd.
Dit kind - welke wraak der natuur was hier in het spel, welk noodlot richtte zijn onafwendbaren pijl op Treuhaus, of voor welke zonde uit vroegere geslachten werd nu de straf ontvangen - het kind van dezen fieren ridder en allerschoonste jonkvrouw was lam en gebocheld. Tijdens het baren was de moeder, door overgroote pijnen, buiten bewustzijn geraakt. Maar Kurt, die er bij stond, toen het kind het leven binnen gleed, voelde in het zelfde moment zijn trotsche hart in tweeën breken, toen hij de gebreken van het kind opmerkte. Nog voor de dokters iets gezegd hadden, was hij de kamer uitgerend, bevel gevend, dat de voorgenomen
| |
| |
feesten ter gelegenheid der geboorte geen doorgang zouden vinden, want zijn kind was mismaakt.
De dienaren en maagden, zij, die in vreugdevolle als in droeve dagen met Treuhaus hadden meegeleefd, ze stonden daar als geslagen door dit bericht, alsof het hen zelf had getroffen, - neen, erger nog. Boven alle mate was hun smart, en verstomd liepen zij af en aan, wegruimend alles, wat klaar gezet was, om dezen dag te vieren.
De moeder, bijgekomen uit haar bezwijming, vroeg het kind te zien. Voorzichtig trachtte men haar voor te bereiden, maar toen zij het schepseltje voor 't eerst in haar armen zag liggen, meende zij, dat nu haar leven wel beëindigd zou zijn, zoozeer werd haar het hart verscheurd.
Met een blik, waarin de uiterste treurnis en wanhoop lag, keek zij rond, haar man zoekend. Hij, die in alle oogenblikken van grootste vreugd bij haar geweest was, hij moest nu toch zeker aanwezig zijn. Nu meer dan ooit was zijn plaats aan haar zijde, want meer dan in vreugdemomenten heeft het hart in de uiterste nooden van het leven behoefte aan een begrijpend en liefdevol wezen.
Doch Kurt was er niet en Kurt kwam niet.
Al de dagen, dat zijn vrouw in het ziekbed lag, uitgeput en ten doode toe vermoeid, zwierf hij rond door de bosschen van het slot, verbijtend de pijn, die nu feller dan ooit te voren bezit van zijn hart had genomen; wrokkend op zijn lot en verdoeming, naar hij meende; slechts met moeite terughoudend een vervloeking van haar, die hem dat kind had gebaard. Jonge boomen trok hij met zijn handen uit, om althans ergens zijn woede te luchten. Dieren, die hij in zijn nabijheid ontwaarde, dreef hij met een stampen op de vlucht; als een halve dolleman gedroeg hij zich.
En toen hij, uitgeraasd, voor het eerst en heel alleen gezeten was op zijn stille en sombere kamer, ging hij zich bedrinken; maar ook de zwaarste roes kon hem niet meer bedwelmen: te diep had deze smart zich in zijn hart ingevreten. Als hij neerlag, met den roes in zijn hoofd en zijn ledematen, zonder zich nog te kunnen bewegen, flitste het door zijn hoofd: nu ben je net als hij - verlamd, niet in staat een beweging te maken. Die armen, die zoo geducht het zwaard hanteerden, ze zijn even machteloos als
| |
| |
die van je zoon. Die beenen, die het wildste ros bedwongen, kunnen even weinig als die van het wurm. En overal, waar hij zijn oog richtte - overal zag hij die gestalte vóór zich: ellendig, misvormd, en als een hoon aan al wat edel en fier en fraai van lichaam was geweest in zijn geslacht.
Moest zoo het geslacht Ahrenberg verworden? Had hij daarvoor zoo zeer gedroomd van een gade, in wie eeuwen van den hoogsten adeldom saamgestroomd waren, om eeuwen zijn geslacht te kunnen vormen!
In de kraamkamer ligt de moeder; elken dag opnieuw denkt zij: nu zal hij komen, nu zal hij zijn liefde metterdaad toonen en gezamenlijk zullen wij het leed, dat voor ieder van ons afzonderlijk te zwaar is, kunnen dragen. Maar iedere dag bracht haar de nieuwe teleurstelilng van zijn afwezigheid. Alleen moest zij blijven, alleen met het kind, dat hulpeloos en weerloos aan haar zorg was overgeleverd. En langzaam rijpte het dubbel besef in haar, dat de man van haar zijde was verdwenen, en dat zij nu aan het kind de trouw van het geslacht te betoonen had. Zij, een vreemdelinge, zij moest toonen, dat het geslacht, waarin zij opgenomen was, trouw kende, trouw voor een heel leven, die soms zwaarder kan zijn dan trouw over het graf!
Zij ligt daar, en zonder dat iemand het haar zegt, weet zij den toestand van den man, en weet zij, hoe de smart hem verpletterd heeft. En als haar wordt bericht, dat men hem dood gevonden heeft, is er geen traan meer in haar oog, waar alle tranen opgebrand zijn. Slechts een vaster voornemen, haar zoon de zorg te bieden, die de vader niet meer geven kan.
Nu is alles zoo geheel anders op Treuhaus geworden; geen luidruchtig gesnoef meer van ridders op hun koene daden, geen gezang van minstreelen meer over vreemde landen en liefdevolle dames. Stil en zwijgend gaat het leven er; stil en zwijgend zijn de menschen geworden in een onbeschrijflijken eerbied voor de macht van het leed. Als hun oog valt op den opgroeienden Arnoud, in een stoel gedragen den enkelen keer, dat hij zijn kamer verlaat, is er een telkens nieuw en telkens verwonderd medelijden met dit lijden. De knechten, die den vader gekend hebben, en dikwijls nog met een zinderend heimwee terug denken aan den tijd van zijn
| |
| |
roemrijke krijgstochten, zij vragen zich verbaasd af, hoe dit mogelijk werd.
En de verdwaalde reiziger, die af en toe nog eens de poorten van Treuhaus binnentreedt, herinnert zich in deze stilte - geen stilte des doods; stilte van een gekweld leven schrijnt feller nog - met verwondering den roem, die vroeger van dit slot uitging.
Maar van allen, van knechten en meiden, van slaven, hoorigen en vrije onderdanen, gaat de diepe bewondering en het diepste medelijden uit naar de moeder.
In deze vrouwe immers werd de naam van het slot tot een levende werkelijkheid; trouw, onwankelbare trouw bezielde haar voor dezen zoon, toch vrucht van een liefde als weinig menschen kennen mogen in hun leven. Al werd de herinnering ook bitter, zij bleef met glorie terug denken aan het jaar, met Kurt hier geleefd. En als bezegeling hiervan wil ze haar liefde, haar trouw aan Arnoud schenken. Nooit wijkt zij van hem, geen hulp laat ze hem door wie ook anders geworden. Van zijn lichaam en vooral van zijn geest bewaakt zij elken groei met een oneindige, zorgvolle teederheid, iedere hulp, die hij noodig heeft, wordt hem gegeven door háár hand en haar hart.
Zij leert hem lezen, dat hij de kronieken van zijn geslacht tot in de vroegste tijden kan nagaan. Het is hem geen kwelling, verhaald te zien, hoe zijn voorvaderen groot waren door daden van krijgsmanschap; hij weet, dit nooit te zullen kunnen, maar hij haakt er ook niet naar. Zijn lichaam is er niet op ingesteld, en de geest volgt gewillig de wendingen van het lichaam. Zingen leerde hij ook, en niets doet hij liever dan, aan het open raam gezeten, zijn zuivere, reine jongensstem laten klinken, of in de slotkapel met zijn zang de eer van zijn God verkondigen.
De dienaren vinden het soms wel vreemd; zoo is in hun geest nooit een ridder geweest, en zeker geen Ahrenberg. Wel werden er vroeger ook liederen gezongen, maar slechts zulke, die verhaalden van krijgstriomphen of van liefdesavonturen - de kerkzang werd overgelaten aan hen, die er voor aangesteld waren. Dat een Ahrenberg, uit eigen innerlijken aandrang, God's lof zingt op alle tijden van den dag - nee, men moest al zulk een beklagenswaardig schepsel zijn als Arnoud, eer men daartoe kon komen.
Arnoud echter was niet tevreden met alleen God's lof te zingen,
| |
| |
hij wilde die ook leven. Zijn teere en frêle lichaam, dat het brooze leven omvatte als een doorzichtige vaas, die men niet kon aanraken, zonder gevaar van breken, had hij evenzeer aan God geofferd. En de wel erg kleine genietingen, die zijn deel werden in het daagsche leven, evenzeer als de zwaar te torsen smart, die hem bij bleef door dagen en nachten, dit alles had hij gegeven, zelfs blijde gegeven; maar geen wist dit buiten zijn God en hijzelf. Zelfs zijn moeder kon hij hierover niet spreken, wijl hij wist, dat zij op God jaloersch zou worden.
Door de dagen sleepte hij zich voort, uiterlijk rustig en gelaten in zijn stoel gezeten. Innerlijk was hij een lichtende stralende vlam, die in ál grooter heerlijkheid opbrandde al wat dit aardsche leven en dit aardsche lichaam zou kunnen verlokken en hechten. Zoo kalme en sereene rust kent geen mensch, dan alleen hij, die zich evenzeer laat wegteeren in dezelfde mate als dit zwakke lichaam, door voedsel en teere verzorging toch nog schijnbaar groeiend. En men mag gelooven, dat engelen reeds nu om hem waarden, om getuige te zijn van dit hemelleven op aarde...
De moeder, in haar jaloersche, nooit aflatende tegenwoordigheid, blikte elk oogenblik angstvallig op haar kind, om elke beweging, elk teeken van voor- of achteruitgang met brandende letters te griffen in haar hoofd. Geen woord mocht hij uiten dan tegen haar, geen blik gunnen dan aan haar, geen klacht ook kon door zijn opeen geperste lippen komen dan in haar oor. Met des te grooter hardnekkigheid wilde zij blijven strijden om zijn behoud, des te zekerder haar werd de overtuiging van de totale nutloosheid van dezen strijd. O, dit zwijgende, grimmige en onontwijkbare gevecht tusschen haar en den grauwen dood, die van af de geboorte had klaar gestaan, om haar deze prooi te ontrukken. Alsof ze hem lijfelijk in de kamer zag ronddolen, was ze verbeten.
Zij, die eens door haar schoonheid een heel rijk in verwarring kon brengen, die kon genieten van al, wat de schatten haars vaders te genieten boden, en die geleefd had met haar man in een onstuimigen liefdesroes die eindeloos scheen van diepte, zij werd nu zoo stil. In àl dieper verteedering ging zij zich hechten aan het leven in dit brooze omhulsel; in àl grooter offerbereidheid stond zij geheel ten dienste van het kind, dat het voor de wereld buiten deze kamer schijnen moest, alsof zij, met haar kind, gestor- | |
| |
ven was. Nooit meer kwam zij buiten het bereik van den ziekenstoel, voor eten noch voor slapen, voor bidden noch voor wandelen. In de veertien jaren dat Arnoud's ziel in den kerker van zijn lichaam toefde, was zij geen minuut van zijn zijde geweken. En heel haar trots, haar hoogheid, haar onstuimige levensdrift had zij zoo getemd en doen sterven, dat zij niets meer was en niets meer zijn kon dan een waakhond, die bast bij elke nadering van vreemden.
Maar, al vermocht zij het, om alle menschen uit het slot te houden, al doorstond zij een belegering voor de stevige muren en poorten van Treuhaus, één is er, die door geen poort of muur zich laat tegenhouden. Geen waakhond, geen jaloezie, geen teederste en innigste zorg kan zijn aanraking beletten. Als hij met zijn knokelvinger op het hart drukt, of het gezond of aarzelend klopt - het staat stil op deze aanraking. En Imelda, de trotsche prinsendochter, die nooit in haar leven, noch in Oost, noch in West, één keer om een gunst gevraagd had, smeekte nu, op haar knieën, met opoffering van al haar gebroken trots, met storten van al haar gespaarde tranen. Vergeefs - geen vernedering van de moeder kon den zoon nog redden; wat zorg en liefde niet vermochten, werd ook niet toegestaan aan deemoed.
In een stillen nacht, terwijl allen in Treuhaus sliepen, raakte de knokelvinger Arnoud's hart; en als een afgeloopen veer kwam het tot stilstand.
Toen lag de moeder op het ontzielde lichaam van haar zoon; gebroken, machteloos, haast levenloos. Dit, dit was haar een pijniging, zóó diep vretend in haar hart als géén mensch zich kan denken. Dat al haar pogen, heel haar offer en haar trouw van veertien jaren, niet waard geweest waren, dit leven vrij te koopen uit de onomkoopbare greep van den stillen dood - o, dit brandde met een zoo eindeloozen weedom in haar hoofd, dat haar verstand er van stilstond, en zij er geen traan meer om laten kon.
Er zijn vele manieren van te sterven.
Men kan uit dit leven scheiden, hoog en trotsch opgericht, onder het stralen der zon over het slagveld, omgeven door de lijken van hen, die men zelf reeds versloeg. Zulk een dood was er een, waarin alle mannen van het geslacht een eer hadden gesteld.
| |
| |
Na een leven, dat als een felle bliksemflits langs den hemel is geschoten, in jubel en glorie om de zonen en dochteren, die men na laat. Dit was de wijze, waarop de vrouwen uit het geslacht gestorven waren, en lang was hun roem hen nagebleven.
Maar zóó te sterven, na zóó triest en vergeefs geleefd te hebben, veertien jaar aan een stoel gekluisterd en niet in staat één mannendaad te verrichten, was wel het pijnlijkste wat gebeuren kon. Het was bijna een schandvlek, den glorierijken naam aangedaan - en de moeder kón niet gelooven dat haar zoon zoo van haar heen gegaan was. Toen den volgenden morgen de artsen kwamen en het levenloos lichaam vonden, wilde de moeder hen niet gelooven. Zij heette hen leugenaars, die haar bestelen wilden van het eenigste, dat waarde voor haar had. En nadat de dienaren gekomen waren en met zacht geweld het lijk ontnamen en het kistten, kon zij niet gelooven dat deze doode haar zoon was.
En tot de kamenier, die haar de rouwkleeren wilde aandoen, sprak zij een ontkenning.
‘Neen; ik weet, dat mijn zoon niet dood is. Ik weet, dat hij genezen is, en in 't stille van den nacht, terwijl ik sliep, zijn vader's harnas aangedaan en zijn vader's ros uit den stal genomen heeft; en hij is uitgetrokken, om roemrijke daden te verrichten. Ik hoor het beuken van zijn zwaard op 's vijand's schild, ik zie zijn speer rood van bloed - ik moet hem wachten. Ik moet hem wachten in dezelfde witte kleeren, waarin hij mij altijd gezien heeft. Ik heb ze eens aangedaan, om mijn ziekenkamer op te vroolijken, om hem niet te laten versomberen in zijn ellende - nu wil ik ze blijven dragen, om klaar te zijn, elk oogenblik, voor het feest van zijn terugkomst. Wit wil ik zijn en blijven, mijn zoon moet elk oogenblik kunnen terug komen en zien dat ik hem wacht...’
De kamenier kon niet anders dan zwijgen, vol eerbied voor deze waanzinnige liefdetrouw.
‘Ik moet flink blijven, statig en schoon, om mijn zoon geen schande aan te doen, als hij wellicht van een verren tocht terugkomend, een vrouw meebrengt, die hem liever zal zijn dan zijn moeder. Maak mij zeer schoon’, sprak de vrouwe nog.
Met tranen in de oogen voldeed de kamenier aan dit bevel - het laatste, dat Imelda gaf. - Want evenzeer als zij tot op heden zich had opgesloten in haar kamer, evenzeer was zij nu nooit
| |
| |
meer binnen te krijgen. Was haar verstand al verduisterd, haar trouw was zoo mogelijk nog hechter geworden. Dag en nacht liep zij rond het slot, als eens de vader, wiens zoon naar de groote stad getrokken was, in afwachting van diens terugkomst. In den ochtend begroette ze de zon als helpster en in den avond de maan als trouw trawant:
‘Ja, help mij maar wachten en uitkijken; hij zal nu gauw terug komen, hij zal nu wel roem vergaard hebben.’
En stil voor zich heen neuriede zij een lied, een lied van slechts enkele woorden op een simpele wijs een lied, waarvan ze zich zelf niet bewust was, het gemaakt te hebben. In dit zingen vond zij geluk, want het was 't lied van een moeder, die haar zoon verwelkomt in zonnebrand of in zachte maneglans - het was het eeuwige lied zonder woorden van onuitsprekelijke moederliefde en moedertrouw. Slechts zij kennen het, die 't met hun hart verstaan kunnen; ooren vermogen niet, dit op te vangen, vingers vermogen niet, het vast te leggen.
En zij bleef het zingen, ook toen de winterkoude haar ziek maakte en zij toch weigerde binnen te gaan - omdat ze haar zoon moest ontvangen.
Men vond haar op een morgen, met zulk een verzaligden glimlach op het uitgeputte en toch boven alles edele gelaat, dat niemand om dit sterven rouwen kon...
Voor de boeren en hoorigen uit verren omtrek is zij niet gestorven. In heldere maannachten vertellen zij met huiverende stem de geschiedenis van Imelda, en zien zij de witte vrouwe in al haar statige waardigheid rondloopen, afwachtend de terugkomst van haar Arnoud, rijk beladen met buit en de schoonste vrouw der wereld aan zijn zijde voerend...
|
|