| |
| |
| |
| |
‘De allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ door Dr. Alfred A. Haighton.
Wijd en zijd bestaat het misverstand, alsof een text poëzie zou wezen, omdat en doordien dezelve op maat en rijm gesteld is. De Tachtigers, en Willem Kloos in de eerste plaats, hebben tegen deze verkeerde opvatting gestreden en met succès. Geheel uitgeroeid werd zij echter nooit. En in latere jaren heeft zij het hoofd weêr hooger opgestoken, mede onder den indirecten invloed van een onjuist begrepen ideaal van ‘gemeenschapskunst’. Nog en weêr bestaat wijd en zijd het misverstand, dat poëzie is: text, gesteld op maat en rijm.
In werkelijkheid stempelt dit paar hoedanigheden, in zijn eentje, een text hoogstens tot rijmelarij. Rijmelarij is, als zoodanig, wellicht hoogst respectabel, gerechtvaardigd en zelfs nuttig; maar zij is géén poëzie. Piet Paaltjes maakte alleraardigste rijmpjes en ik. persoonlijk, lees hem graag. De ‘woorden’ van liederen of gezangen - ook beroemde volksliederen, als ons Wilhelmus, of strijdliederen als Giovinezza of het Horst Wessel-lied - zijn, uit den aard der zaak, rijmelarijen, want, zooals straks blijken zal, poëzie verdraagt toonzetting niet en de rol van gezongen ‘woorden’ is wezenlijk anders dan die van gezegde. Een Speenhof heeft, in zijn soort niet minder dan een Horst Wessel of den ‘text-dichter’ van Giovinezza, rijmelarijen van onmiskenbare kunstwaarde voortgebracht. Leuzen, slagwoorden en schimpscheuten worden vaak, en dikwijls
| |
| |
op zeer verdienstelijke wijze, in den vorm van rijmen gegoten. Doch dat is allemaal toch géén poëzie.
Voor poëzie is méér noodig dan maat plus rijm alléén.
Het wezen der poëzie kan men op veel manieren ompalen. De groote theoreticus der Dichtkunst, Willem Kloos, heeft het op onnavolgbare wijze gedaan. Desondanks heeft men hem veelal niet of verkeerd begrepen en wordt het ware begrip ‘poëzie’ alweêr sinds jaar en dag meer en meer miskend.
Met dit begrip gaat het als met alle andere: men kan het op verschillende manieren, uitgaande van verschillende gegevens, benaderen. En dan, met het oog op den doorloopen gedachten-gang, afgrenzen tegen andere, er aan verwante of er mede samenhangende, begrippen. Misschien laat het zich nog het eenvoudigst afbakenen door aan te knoopen bij de simpele alledaagschheid der gewone taal. In het volgende wordt dit beknoptelijk beproefd. In het tweede en derde stuk komen dan de gevolgtrekkingen aan de orde.
* * *
Naast de, allen hoogere levende wezens min of meer en ook den mensch eigene, uitdrukkingswijze middels gebaren, handelingen, kreten e.d. staat de, enkel den mensch gegeven, uitdrukkingswijze middels taal. Vanwege de geboden beknoptheid zien wij hier van elke nadere ontleding van het wezen der taal af. Wij nemen haar als gegeven aan, met inbegrip van hare ingewikkelde samenstelling uit en werking door samenvoeging van woorden, met alle grammaticale functies, alsmede met hare bijzonderheid, te bestaan in twee verschillende verschijningsvormen: spreektaal en schrijftaal.
De natuurlijke vorm van de taal is het proza. Iedereen spreekt en schrijft vanzelf proza, ook zonder dit begrip te kennen, gelijk reeds Molière humoristisch constateerde. Voor alle gewone mededeelingen volstaat het proza volkomen.
Maar ter mededeeling van fijne bewustzijnsinhouden schiet het proza te-kort. Wààr deze grens ligt, wààr dit te-kort schieten begint, hangt natuurlijk af van twéé variabelen: de graad-van-fijnheid der betreffende bewustzijnsinhouden èn de graad-van-verfijning van het betreffende proza. Daar men nu eenmaal geestelijke of ziels-grootheden - nog - niet meten kan, kunnen deze graden slechts qualitatief worden aangeduid. Het proza van een
| |
| |
Kloos, Van Deyssel, Couperus, Lorentz, Faraday, Mendel of Kant drukt duizenden malen fijner bewustzijnsinhouden uit dan het proza van een doorsneê-polderjongen. Maar er is ten slotte ook voor het verfijndste proza een grens, waar het begint te-kort te schieten in uitdrukkingsmogelijkheid of vermogen-tot-mededeeling. Al te fijne bewustzijnsinhouden gaan het vermogen van ook het verfijndste proza te boven. De kunsttalen der onderscheidene wetenschappen maken het mededeelen van ingewikkelde gedachtengangen in proza mogelijk, het individualiseerend taalgebruik van romanschrijvers, verhalers en vertellers maakt het mededeelen van bijzondere gemoedstoestanden mogelijk in proza; maar bij eene zekere hoogte van ingewikkeldheid resp. bijzonderheid houdt deze mogelijkheid op. Op het gebied van het denken heeft Kant in zijn ‘Kritik der reinen Vernunft’, op het gebied van het voelen heeft Van Deyssel in zijn dusgenaamde ‘Adriaantjes’ waarschijnlijk wel het uiterste van verfijnde proza-mededeeling bereikt. Ontegenzeggelijk bestaan er fijner - ik zeg niet: dieper - gedachtengangen dan die van Kant in zijn voornoemde hoofdwerk: iedere volledige behandeling der electrodynamica levert er het bewijs van, om van Maxwell's uiteenzetting van zijn electromagnetische lichttheorie, Einstein's leer der Relativiteit en de Broglie's lichttheorie maar te zwijgen. Ontegenzeggelijk bestaan er gemoedsbewegingen, die in nog veel hooger mate bijzonder zijn als de door Van Deyssel in zijn ‘Adriaantjes’ onder woorden gebrachte: ieder onzer kan dit bij zich zelf nagaan door een beetje auto-analyse van zijn eigen bewustzijnsinhouden en dier onderling spel gedurende één enkel uur. Voor uitdrukking van zulke nòg fijner bewustzijnsinhouden schiet ook de tot hoogste mogelijkheid opgevoerde verfijning van het proza ten slotte te-kort: zij zijn niet meer
mededeelbaar in proza. Dus, summa summarum: voor mededeeling van fijne bewustzijnsinhouden schiet het proza te kort.
Wat dan?
Moet men er van afzien ze mede te deelen? Toch niet. Er staan andere uitdrukkingsmiddelen dan het proza ter beschikking. Ook deze zijn natuurlijk onvolkomen - het volmaakte is nu eenmaal niet van deze wereld -, maar zij reiken véél verder dan het proza. Wèlke uitdrukkingsmiddelen?
Wel, men dient hier, in de eerste plaats, te onderscheiden
| |
| |
tusschen de twee soorten bewustzijnsinhouden, die voor uitdrukking in aanmerking komen: gedachten en gevoelens.
Voor uitdrukking van fijne gedachten staat het vernuftige en geraffineerde denk-apparaat der wiskunde ten dienste. (Men denke aan infinitesimaalrekening, vector-algebra, matricen etc.) Bijna alle menschelijke denkbeelden laten zich op deze manier uitdrukken. Zij het ook voornamelijk op schrift, want wiskunde kan men moeilijk enkel mondeling beoefenen. Daar, waar de beteekenis der woorden mitsgaders het uitdrukkingsvermogen van dier samenvoegingen te-kort schiet, toovert de wiskunde haar formules te voorschijn, die aangeven wat geen proza bevat.
Voor uitdrukking van fijne gevoelens staan klank, toon en buiging der stem alsmede oogopslag, gelaatsuitdrukking en gebaren ten dienste. (Men denke aan het spreken van een moeder tot haar zieke kind, de conversatie tusschen twee gelieven, het betoog van een meêsleepend redenaar.) Bijna alle menschelijke gemoedsbewegingen laten zich op deze manier uitdrukken. Zij het ook uitsluitend in gesproken spraak, want men kan niet fluisteren, kussen of knipoogen op papier. Daar, waar de beteekenis der woorden te-kort schiet, tooveren stembuiging, klank en toon mitsgaders gebaar nadere beteekenissen te voorschijn, die inhouden wat geen proza bevat.
Zoo kan men dus de gewone, alledaagsche taal, het gangbare proza, naar twee zijden verfijnen en in elke richting op een andere manier. Naar de verstandelijke: door middel van de wiskunde en voornamelijk op schrift. Naar de gevoelsmatige: door middel van stemgeluid plus gebaar en uitsluitend in gesproken spraak.
Ja, maar indien nu wordt beoogd, ultra-fijne gevoelens uit te drukken op schrift?
Op het eerste gezicht lijkt dit onmogelijk. Zonder meer is het, inderdaad, onmogelijk, daar immers de middelen, hiertoe van nature bestemd, aan het geschreven of gedrukte woord ontbreken. Zoo is bijv. de woordelijke text van hetgeen eene moeder tot haar zieke kind zegt, in druk, zoo onbeteekenend - banaal, ‘koud’, ‘dood’ - en zelfs dom als het gebazel van den eersten den besten kappersbediende met zijn klant over het weêr. Een stenographisch verslag van moeders troostredenen zoû wemelen van herhalingen, krioelen van holle termen - ‘schat’, ‘lieveling’, ‘hartje’, - overloo- | |
| |
pen van nietszeggende bemoedigingen - ‘wees maar gerust, moeder is bij je’, alsof dit wat geeft - en, alles tezamen, een staalkaart van ijdele gemeenplaatsen en derhalve hoogst vervelende lectuur zijn. Wat er de innigheid, de waarde, de beteekenis aan verleende, toen de text gesproken werd, was juist het samenstel van stembuiging etc. plus gebaar. Een phonographische opname ware al veel beter, want deze geeft het stemgeluid weêr, al gaat het gebaar dan ook mede hierbij teloor. Bij de natuurlijke uitdrukking van fijne gevoelens ligt het wezenlijke juist in stemgeluid en gebaar, die het proza a.h.w. ‘levend’ maken.
Tòch bestaat er een middel om fijne gevoelens uit te drukken op schrift.
De gewone, ‘koude’, ‘doode’ woorden kunnen zóó samengevoegd worden, dat een aandachtig lezer, die ze nauwkeurig en natuurlijk leest, ze onwillekeurig leest met een bepaalde stembuiging, -klank en -toon èn dat deze, aldus bij lezing onwillekeurig tot stand komende, stembuiging etc. uitdrukken de verfijnde gevoelens, die den schrijver bezielden bij het stellen van den betreffenden text.
De geschreven of gedrukte text wekt dan bij den lezer eene bepaalde stembuiging c.a. op. Deze stembuiging c.a. wekt, op haar beurt, bij den lezer de fijne gevoelens op, die de schrijver wilde uitdrukken. Zóó zijn deze gevoelens dan dus uitgedrukt.
Uitgedrukt in drie étappen. Eerste stap: de schrijver stelt den text op. Tweede stap: de lezer leest, nauwkeurig en natuurlijk, dezen text en daarbij doet de evenbedoelde woorden-samenvoeging hem onwillekeurig met een bepaalde stembuiging c.a. lezen. Derde stap: deze bepaalde stembuiging c.a. wekt bij den lezer de fijne gevoelens op, die den schrijver bezielden en die hij tot uitdrukking wilde brengen. Het eigenlijke uitdrukkingsmiddel is die stembuiging c.a.
Geschreven of gedrukte woorden resp. zinnen als zoodanig zijn buiten machte om de bedoelde fijne gevoelens uit te drukken. Tezamen met de bepaalde stembuiging c.a., die hun eigenaardige samenvoeging bij den lezer opwekt, vermogen zij dit echter wèl. Deze, bij den lezer op te wekken, bepaalde stembuiging c.a. is het eigenlijke middel, door den schrijver gebezigd ter uitdrukking van zijn verfijnde gevoelens.
| |
| |
Had hij gespróken tot een toehoorder in plaats van geschréven voor een lezer, dan zoude hem eene gewone rangschikking der woorden, dus proza, volstaan hebben, daar hij, onder die omstandigheden, zijn fijne gevoelens had kunnen uitdrukken middels zijn eigen stembuiging c.a., onafhankelijk van den text. Net als de moeder bij haar zieke kind doet. De bijzondere samenvoeging der woorden ware dan gevoeglijk achterwege gebleven.
Nu hij echter slechts het ‘koude’, geschreven of gedrukte, woord tot zijn beschikikng heeft, moet hij de noodige stembuiging c.a. bij den lezer opwekken en wel met behulp van datzelfde ‘koude’ woord. Dit kan enkel door middel van eene bijzondere samenvoeging van zulke ‘koude’ woorden. Deze kunstgreep is het eenige middel om bij den lezer de stembuiging c.a. op te roepen, die nu eenmaal het eenige middel is om fijne gevoelens uit te drukken.
Enkel door zulk eene bijzondere samenvoeging van woorden kan een text bij den lezer de bepaalde stembuiging c.a. opwekken, waardoor de betreffende ultra-fijne gevoelens worden uitgedrukt. ‘Uitgedrukt’, dit wil zeggen: van den schrijver op den lezer overgebracht. Of wel: door den schrijver in den lezer opgewekt. Want ‘iets uitdrukken’ beteekent: het aan een ander begrijpelijk of navoelbaar maken. Uitdrukking beoogt altijd mededeeling.
De uitdrukking is in casu indirect, daar zij niet blootelijk geschiedt door middel van de beteekenis der gebezigde woorden in hun gramamticaal verband, maar méde door middel van een bepaalde stembuiging c.a., die bij den lezer teweeggebracht wordt door eene bijzondere samenvoeging dier woorden.
De zoodoende bij den lezer opgewekte fijne gevoelens behoeven niet precies dezelfde te zijn als die, welke den schrijver bezielden bij het stellen van den betreffenden text. Zoo eene volkomen identiteit tusschen den zielsinhoud, die de één tot uitdrukking bracht, en den, in den ànder, door deze uitdrukking teweeggebrachte zielsinhoud komt wel nooit voor. Dit is iets heel gewoons, want een algemeene eigenschap - een algemeen gebrek, zoo men wil - van alle uitdrukking. Zegt A tot B: ‘Ik heb een hekel aan C’, dan is het heel alledaagsch, dat A daarmede ongeveer bedoelt: ‘Ik zie C niet graag’, terwijl B het opvat alsof A bedoelde: ‘Ik zoû C met plezier worgen’. Practisch slaagt uitdrukking er nimmer in, gedachten of gevoelens gehéél onveranderd, volmaakt zuiver, vol- | |
| |
komen identisch, vanuit den één in den ander over te planten.
Maar middels het bijzondere woorden-samenvoegsel en hetgeen daaraan, als boven omschreven, gepaard gaat, slaagt de schrijver er in, bij den lezer ongeveer dezelfde of, zoo kan men het ook noemen, dergelijke fijne gevoelens op te wekken als hem, den schrijver, bezielden bij het stellen van den betreffenden text.
Gewoonlijk hoeft de lezer niet eens hardop te lezen. Vele menschen ‘prevelen’ halfbewust onder het lezen, vooral als dit zeer aandachtig geschiedt; en degenen, die dit niet doen, hebben onder het lezen, vooral onder aandachtig lezen, toch een sterke voorstelling van den klank, toon, accentueering etc., welke de woorden, in hun verband en samenhang, zouden hebben, indien zij uitgesproken wèrden. Zoo ontstaat de illusie van stembuiging etc. zelfs bij het zwijgendste lezen.
Tenzij de lezer het zeer gewoon is, schaadt overluid lezen eerder de uitwerking. De enkel zwijgend gelezen of ‘geprevelde’ text wordt in 's lezers bewustzijn voorgesteld als ‘ideaal’ gelezen. De illusie van stembuiging etc. vaart daar wèl bij.
Men mag hier spreken van een suggestief vermogen van het bijzonder samenvoegsel van woorden. Dit is eenigszins vergelijkbaar met het suggestief vermogen van kleuren en melodiën. Bij de meeste menschen bijv. wekt geel of rood een vroolijken, blauw of paars een somberen indruk. Den meesten menschen brengt een marsch tot in-den-maat loopen, dans-muziek tot het schetsen van driepassen met de voeten, een slaapdeuntje tot soezen etc. Evenzoo brengt een bijzonder samenvoegsel-van-woorden, een zeker woorden-arrangement, vele menschen, bij aandachtige en natuurlijke lezing, tot een bepaalde stembuiging, -klank en -toon.
Het totaal van stembuiging, -klank en -toon, dat bij aandachtige en natuurlijke lezing van zulk een text ontstaat, is het rhythme. Het rhythme is dus die bepaalde stembuiging c.a., waardoor de fijne gevoelens worden uitgedrukt, die den schrijver bezielden bij het stellen van den betreffenden text. Daar, waar de beteekenis der woorden te-kort schiet, toovert het rhythme nadere beteekenis te voorschijn, die inhoudt wat geen woord kan bevatten.
Ziethier dus de definitie van het begrip ‘rhythme’, in dit verband. ‘Rhythme’ is eene eigenschap van de wijze-van-lezen of wel van de voorstelling van de wijze-van-lezen. Het eerste bij hardop, het laatste bij zwijgend lezen.
| |
| |
Enkel in overdrachtelijken zin bezit de, geschrevene of gedrukte, text, als zoodanig, zèlf rhythme. ‘Het rhythme van den text’ beteekent: het rhythme van een adequate oplezing van den text. Het eigenlijk-gezegde rhythme is het totaal van zoodanige stembuiging c.a. bij zulke lezing.
Naar de ervaring leert, wordt de neiging tot lezen met de gewensche stembuiging etc. veelal ondersteund door rijm en maat. Rijm en maat werken, mits oordeelkundig aangewend, het rhythme in de hand. Tot op groote hoogte is dit psychologisch verklaarbaar, o.m. uit de grootere aandacht, die maat en rijm bij den lezer wakker roepen, en uit nog eenige andere oorzaken. Daarop in dit opstel ingaan zoude ons echter van ons onderwerp doen afdwalen. Het feit staat vast en dit volstaat voor ons doel.
Men dient den maat - het ‘metrum’ - niet te verwarren met het rhythme. Een mooi rhythme gaat herhaaldelijk tegen den maat in. Nochthans zonder deze te verstoren. Want afwezigheid van maat sleept afwezigheid van cadans nà zich en daarmede gebrek aan rhythme. Een maat-looze text is gewoon proza, al dan niet op rijm. Een der drie hoofddeelen van het rhythme is de ‘cadans’; en de betrekking tusschen cadans en maat is een dergelijke als die tusschen vrijë en gedwongen trillingen, of de eigen frequentie van een electrisch circuit en de opgedrukte wisselspanning of - om tot slot een gelijkenis aan een ander gebied dan dat der natuurkunde te ontleenen - de aardrijkskundige slagboomen - zeeën, rivieren, bergen - tusschen de landen en hun politieke grenzen. Ook op dit alles kunnen wij hier niet nader ingaan, op straffe van het gestelde bestek te overschrijden.
Het rijm benadrukt den klank van bepaalde woorden. Andere middelen, die bij het woorden-arrangement in toepassing komen, kunnen dit eveneens doen. Het rijm doet het echter in de hoogste mate. Verder oefent het zekere psychologische werkingen uit, voornamelijk wegens het doen weêrkeeren van iets bekends. Zoodoende èn door het versterken van den indruk der éénheid van den text ondersteunt het rijm zoowel maat als rhythme. Maat en rhythme zijn echter niet gebonden aan het rijm: een text kan uiterst metrisch of rhythmisch zijn zonder het minste rijm. Ook op het rijm en wat daarmede samenhangt of daaraan verwant is - alliteratie bijv. - mogen wij niet ingaan, op straffe van afdwaling.
| |
| |
Bij dit alles wordt, als vanzelfsprekend, verondersteld, dat het rhythmisch woorden-arrangement inderdaad een text is. Of, m.a.w., de in het rhythmisch arrangement tezamen gevoegde woorden vormen, in hun achtereenvolging, een volzin of meerdere dito's, die tezamen een relaas daarstellen met begrijpelijken inhoud. Het woorden-arrangement is en blijft, per slot van rekening, eene mededeeling. Het is méér dan eene, bloot verstandelijke, mededeeling; maar zoodanige mededeeling is er in vervat. Is dit niet het geval, dan is er überhaupt geen sprake van uitdrukking. De text dient alle eigenschappen van eene mededeeling te bezitten plus rhythme. Dit laatste ter uitdrukking van fijne gevoelens, die in den text, opgevat als gewone mededeeling, d.w.z. als proza, niet tot hun recht zouden komen. Begrijpelijkheid alléén volstaat niet, maar rhythme alléén evenmin. Beiden moeten samen hand-in-hand gaan.
Zoo eene rhythmische uitdrukking van gevoelens, al dan niet - meestal wèl - gebonden aan maatslag en rijm, is een gedicht, vers of stuk poëzie, al naar men het belieft te noemen. Als definitie van het begrip ‘poëzie’ mag gesteld worden: uitdrukking (-op-schrift) van eigenlijk (op-schrift-) onuitdrukbare gevoelens. Naar wij ons vleien, boven te hebben aangetoond, is deze definitie gelijkwaardig aan elk der volgenden:
1. | poëzie is rhythmische uitdrukking-in-taal; |
2. | poëzie is rhythmische text; |
3. | poëzie is (uit-)zegging van het onzegbare; |
4. | poëzie is het suggestief verwekken van gevoelens door middel van ‘doode’ woorden; |
5. | poëzie is uitdrukking door middel van rhythme-suggestie; |
en daarbij komen er nu nòg twee, die echter tot straks in petto blijven.
Uit de definitie van ‘poëzie’ vloeit die van ‘poëet’ of ‘dichter’ voort. Poëet of dichter is wie poëzie voortbrengt. Dit vergt wel geen nadere toelichting.
Dichter is wie poëzie voortbrengt. Geen ander. Wie den gebonden stijl gebruikt om louter gedachten of niet-fijne en mitsdien zeer wel in gewone taal, dus proza, uitdrukbare gevoelens op maat en rijm te stellen, is een rijmelaar en misschien een hoogst verdienstelijk man, maar géén dichter.
| |
| |
Het kan natuurlijk best voorkomen en komt dan ook herhaaldelijk voor, dat éénzelfde persoon bij tijden dichter is en dan weêr niet. Gedurende de tijden van zijn niet-dichterschap kan hij alle mogelijke andere dingen zijn, bijv. ambtenaar, zakenman, nietsdoener, boemelaar, wiskundige, landbouwer, medicus, officier, prozaschrijver etc. en, daaronder, ook rijmelaar. Dit laatste komt veel voor bij lieden, die ‘dichter’ verslijten voor gelijkbeduidend met ‘verzensmid’. Het omgekeerde komt trouwens óók voor. De rijmelaar Hiëronymus van Alphen, de kinder-‘dichter’, aan wiens ganzeveder de bekende strophen
‘Cornelis had een glas gebroken
Schoon hij de stukken had verstoken,
hij wist geen raad...’ etc.
ontsproten, heeft ook eens het volgende couplet geschreven:
‘Daar rijst het tint'lend starrenheir
en 't aardrijk zwijgt verbaasd.
't Gestarnte spiegelt zich in 't meer,
waarop geen windje blaast.
't Is alles hemel wat men ziet,
zelfs bergen vluchten heen.
't Verdorde blaadje ritselt niet:
't Gestarnte spreekt alléén.’
Dit is stellig poëzie, zij het ook niet van de beste soort. Daarom heb ik het onthouden. (‘Cornelis had een glas gebroken...’ heb ik eveneens onthouden, maar om een andere reden!) Lang geleden vond ik het ergens in een oude bloemlezing en het trof mij. Tusschen twee haakjes: deze citaten geschieden uit het hoofd en er wordt dus niet in gestaan tegen vergissing op het stuk van spelling, interpunctie, plaatsing van hoofdletters etc. Merkwaardigerwijze is het laatst-aangehaalde vers onderdeel van een allervervelendste bombast-cantate, die van hollen klinkklank aan elkaêr hangt. Onmiddellijk op dit couplet volgt een ‘koor’ met:
‘Bidt aan! Bidt aan!’;
en Hiëronymus van Alphen's dichtader is dan weêr hopeloos zoek.
| |
| |
Men heeft hier het tegendeel van het geval Jacques Perk. Deze Dichter produceerde, naast zijn verrukkelijke Gedichten - vooral de ‘Mathilde-Cyclus’ en ‘Iris’ - een zekere hoeveelheid rijmelarij, die Kloos, zeer terecht, aan de openbaarheid heeft onthouden en die door een paar leden der familie Perk mitsgaders den betweter Dr. A.C.J.A. Greebe, zeer ten ònrechte, deels aan de vergetelheid ontrukt is. De rijmelaar Hiëronymus van Alphen produceerde, naast zijn waardeloos gerijmel, óók een beetje poëzie.
Opzettelijk is in dit betoog het woord ‘schoonheid’ tot nog toe vermeden. Wellicht heeft deze of gene lezer, met stijgende ergernis, dit woord maar telkens weer opnieuw zien uitblijven. Is niet de Schoonheid het ware wezen der Dichtkunst? Reeds bij het ochtendgloren der Tachtiger Beweging schreef toch Perk:
‘Schoonheid, o, Gij Wier naam geheiligd zij,
Uw wil geschiede; kóme Uw heerschappij;
Naast U aanbidde de aard geen andren god!
Wie éénmaal U aanschouwt leefde genoeg:
Zoo hem de dood in dezen stond versloeg...
Wat nood? Hij heeft genoten 't hoogst genot!’
Inderdaad. Het wezen der poëzie ligt in Schoonheid. Dit is o.i. echter slechts een quaestie van benaming.
Naar het ons voorkomt, bestaat de sensatie van schoonheid juist uit de ervaring, dat het onzegbare gezegd wordt. (Wil men eene omschrijving, die ook op andere kunsten dan die der taal toepasselijk is, dan stelle men: de ervaring, dat het onuitdrukbare uitgedrukt wordt. Bij eenig nadenken blijkt deze formule eveneens te gelden voor beeldende kunst en muziek. Maar wij houden ons aan de eerste bepaling, aangezien ons betoog tot een onderdeel der taalkunst, de poëzie, betrekking houdt.) Nemen wij tot voorbeeld één der schoonste sonnetten van den Grootmeester onzer Dichtkunst, Willem Kloos:
‘Nauw zichtbaar wiegen, op een lichten zucht,
de witte bloesems in de scheemring - ziet,
hoe langs mijn venster nog, met ras gerucht,
een enkele, al te late vogel vliedt.
| |
| |
En ver, daarginds, die zacht-gekleurde lucht
als perlemoer, waar ied're tint vervliedt
in teêrheid..., Rust - o, wonder-vreemd genucht!
Want alles is bij dag zóó innig niet.
Alle geluid, dat nog van verre sprak,
verstierf - de wind, de wolken, alles gaat
al zachter en zachter - alles wordt zoo stil...
En ik weet niet, hoe thans dit hart, zoo zwak,
dat al zóó moê is, altijd luider slaat,
altijd maar luider, en niet rusten wil.’
Hier wordt het onzegbare gezegd. Eene ragfijne stemming, eene allersubtielste gemoedsbeweging, eene innige versmelting van gewaarwording met zielsaandoening giet het gedicht, bij nauwkeurige en natuurlijke lezing, over in het bewustzijn van den lezer. De voor-poëzie-ontvankelijke lezer ervaart dit alles inééns. En als sensatie van verheven Schoonheid. Onze definitie van ‘schoonheid’, die ‘schoonheid’ omschrijft als de sensatie van het uitgedrukt-worden van het - eigenlijk - onuitdrukbare, moge een paradox lijken, zij is het o.i. niet. En dit blijkt, naar onze bescheiden doch stellige overtuiging, ondubbelzinnig wanneer men haar onder het oog neemt in verband met onze definitie van ‘poëzie’ als uitdrukking van - eigenlijk - onuitdrukbare gevoelens. Het is hetzelfde, anders geformuleerd.
Terloops eene kleine toelichting. Als definitie van het begrip ‘poëzie’ stelden wij als volledige formule: uitdrukking(-op schrift) van eigenlijk (op-schrift-) onuitdrukbare gevoelens. De daarin tusschen haakjes gestelde nadere aanduidingen lieten wij zooëven weg, als zijnde vanzelfsprekend. Over die woorden ‘op-schrift’ in de volledige formule moet nog iets gezegd worden. Het behoorde eigenlijk overbodig te wezen (doch is zulks, in aanmerking genomen de algemeenheid der neiging tot misverstand, niet), nadrukkelijk vast te stellen, dat ‘op schrift’ hier beteekent: door middel van zoodanige woordkeuze, woorden-samenvoeging en woord-plaatsing, dat de text, óók als geschreven of gedrukte - ‘koude’ - text, bij machte is tot uitdrukking. De volledige formule zoude dus, strict genomen, moeten luiden: poëzie is uitdrukking (door middel
| |
| |
van zoodanige woordkeuze, woorden-samenvoeging en woordplaatsing, dat de text, óok als geschreven of gedrukte - ‘koude’ - text, bij machte is tot uitdrukking) van - eigenlijk, d.w.z. met normale taal-middelen - (door geschreven of gedrukten - ‘kouden’ - text) onuitdrukbare gevoelens. Kortheidshalve werd een en ander samengevoegd onder ‘op schrift’. Een enkel maar gezègd en niet geschreven gedicht is natuurlijk even goed poëzie als een geschreven of gedrukt gedicht. Verreweg de meeste gepubliceerde poëzie wordt echter gepubliceerd in druk, ènkele declamatie is uitzondering; het gemakshalve samenvatten onder de woorden ‘op schrift’ lijkt dus ook dáárom geoorloofd.
Dwalen wij in onze analyse niet, dan mag uit het in samenhang brengen van de formule van het begrip ‘poëzie’ en die van het begrip ‘schoonheid’ de gevolgtrekikng gemaakt worden, dat, wèlbeschouwd, nog een àndere formule voor de definitie van het begrip ‘poëzie’ mogelijk is en wel een zeer korte: poëzie is datgene, wat de sensatie van schoonheid geeft. En, omgekeerd: schoonheid is de sensatie, verwekt door poëzie. Elk dezer formules vertegenwoordigt een nieuwe definitie van het begrip ‘poëzie’ resp. het begrip ‘schoonheid’.
Volgens deze laatste definitie reikt het begrip ‘poëzie’ veel verder dan de litteratuur, namelijk even ver als het begrip ‘schoonheid’ reikt, d.w.z. over het heele gebied der Kunst. Aldus opgevat, mag men spreken van ‘poëzie’ in een roman, een schilderij, een beeldhouwerk, een sonate, ja zelfs, met eenigen goeden wil, in een gebouw, een brug, een schip, een machine of eenig ander technisch meesterwerk. Poëzie is dan overal aanwezig waar men Schoonheid aantreft: in Litteratuur, Beeldende Kunst, Muziek en zelfs daarbuiten.
De term ‘toondichting’ en het - voornamelijk bij de Duitschers - ‘dichter’ heeten van roman- of tooneelschrijvers worden aldus aanvaardbaar, evenals het - vooral vroeger - populaire bezigen van de woorden ‘poëzie’ en ‘poëtisch’, in tegenstelling tot ‘proza’ en ‘prozaïsch’, in de ongeveere beteekenis van ‘verhevenheid’ en ‘verheven’, in tegenstelling tot ‘laag-bij-den-grond’ en het daarvan afgeleide adjectief, of tenminste eene beteekenis, die daar bij komt. Slaat men dezen weg in, dan krijgen de begrippen ‘poëzie’ en ‘proza’, met al het daarvan afgeleide, dus eene alge- | |
| |
meene beteekenis en verliezen zij hun waarde als taal- en letterkundige vaktermen. Juist daarom laten wij hier dezen weg links liggen, al zullen wij, in eenigszins ander verband, er straks nog even op terugkomen bij een aanstippen van de metaphysische zijde van ‘schoonheid’ en ‘poëzie’. Het is duidelijk, hoe poëzie, in dezen ruimeren zin, de grenzen der dichtkunst te buiten gaat. Wij keeren dus terug tot de ‘enge’ opvatting van het begrip ‘poëzie’, die klopt met de beteekenis van dezen term mitsgaders deszelfs afleidingen als letterkundigen vakterm.
Ook ‘eng’ opgevat is poëzie een haast onuitputtelijk onderwerp van studie. De verleiding om een diepgaande en, voor zooveel mogelijk, wetenschappelijke analyse der poëzie, in den zin van dichtkunst, te beproeven is groot. Maar wij mogen daar niet aan toegeven, want dit is geen verhandeling over poëzie maar over de stelling van Kloos, die tot titel van dit opstel gekozen is.
De schets van analyse der poëzie, in dit stuk van het onderhavige opstel gewaagd, dient slechts als grondslag voor een beschouwing over die stelling van Kloos. Evenbedoelde analyse is dus noodzakelijkerwijs hoogst oppervlakkig gebleven. Niet zoozeer, naar wij hopen, onnauwkeurig, onjuist of onevenwichtig als wel, in letterlijken zin, oppervlákkig.
Zij ging uit van feiten, die ieder ter zake kundige wéét, maar die aan de oppervaklte liggen. Het wezen van taal, klank, rhythme en zooveel méér zoude in eene studie over Dichtkunst een hoofdschotel moeten uitmaken. Een en ander verdient een diepe ontleding en wij komen er straks nog even op terug om aan te geven, in welke richtingen zich zoo eene studie zoû moeten bewegen.
(Wordt vervolgd.)
|
|