lijk zweeg Willem. Hoewel hij onze gesprekken dermate beluisterde, dat hij voortdurend zwijgend er aan deelnam, zag men toch aan zijn naar binnen starende helder-blauwe oogen, dat hij in persoonlijk gesprek tevens was met den god in 't diepste zijner gedachten. De eene sigaar na de andere ging daarbij halverwege in rook op, en
de groote aschbak naast zijn arm was vol van grauwe asch en ‘peuken’. Deze gesprekken waren dan verkernd in zijn echte ‘Binnengedachten’, verzwegen gesprekken met den inwendigen god. En hoe zou, indien er iets van hun inhoud bleek, dit zelfs van dezen grooten dichter anders dan stamelingen hebben kunnen zijn? Immers aan zijn in de laatste maanden vermagerd leeuwengelaat zag men de verheven stemmingen verglijden, de oogen waren verdroomd. Maar plotseling ontvingen zij een glimp van leven. De lippen uitten een onverwachte vraag, waar zijn ‘Binnengedachten’ gedurende de vergane minuten mee waren bezig geweest: ‘Wat denk-je, Maurits, van...’? Het betrof steeds een vergeestelijkt onderwerp. Het onzichtbare leven achter het ‘lieve dood-zijn’, zooals Willem dit in een zijner verhevenste verzen had genoemd. Ik herinner mij slechts een dier plotselinge vragen, welke het aardsche, het leven van den dag betrof: een vraag over het Bolsjewistisch Rusland.
Want niet zoo levend nog was deze, toen ik hem leerde kennen, ook reeds bejaarde dichter - en hoe hartstochtelijk levend was hij eens geweest - of het ‘Hiernamaals’ schonk hem geen denkensrust. Meer nog dan in het leven dezer aarde vroeg hij zich af wat, hoe, wààr het onzichtbare leven zou zijn. Het leek zelfs of hij geloofde aan een vredig persoonlijk voortbestaan, zij 't misschien voor korten tijd na het sterven. Immers hij scheen overtuigd, dat de jonge vriend zijner jeugd, Jacques Perk, zich aldus, bij afspraak, na eigen heengaan aan hem had geopenbaard. ‘Hoe, Maurits, denk-je over leven na dit leven’?
Hij was dan wèl de dichter van het zoo bij uitstek verheven vers als volgt:
Zoudt ge, als gij doodgaat, menschen, en gij ligt,
Met brekende oogen in 't aetherisch-teere
Masker der trekken, niet nog even keeren,
Voor de allerlaatste maal, Uw bleek gezicht