| |
| |
| |
Een liefde op het midden van den levensweg door Mr. Dr. Benno J. Stokvis. XI.
Het was nu zomer geworden en zwoel lag de hitte over de stad. Zij had vacantie en hun gansche dagen waren voor elkander.
Vroeg in den ochtend als de zonnegloed nog niet brandde en koelte hing in de schaduw van de boomen, zocht hij haar op. Zij wandelden dan samen door een der op dat uur nog frissche parken van de stad, of langs den oever van den Amstel. En zij spraken van de toekomst. De toekomst lag voor hun oog als een wazig heuvelachtig wonderland.
De toekomst. Hij ging spelen! Een reeks van glansrollen ging hij dragen. Er waren oude, de steunpilaren van zijn roem, en nieuwe. Hij zag een rij van sombere gestalten, priesters en moordenaars, en koningen die hij zou doorleven gaan, heerschers en vernederden, en armen van geest; blinden en melaatschen, en dolende ridders, en zoekenden naar het geluk. Hij voelde in zich de levensessenties, die in hem opdrongen; hij wist in zich de breede rijp-geworden dramatische kracht om vorm te geven aan die beelden wier innerlijke tragische verwording, hij in zichzelf in wrange smart zoovele malen had ondergaan. Rijp, rijp en sterk wist hij zijn kunnen van rijp-geworden man. En dikwijls herhaalde hij peinzend het woord van Dante: ‘Nel mezzo del cammin di nostra vita....’
| |
| |
‘Nel mezzo del cammin di nostra vita’. In het midden van zijn levensweg stond hij nu, en zij stond naast hem. Een halven levensweg had hij volbracht: hij kende alle zijden van het menschenbestaan en rustig zeker wetend koos hij haar.
Zij luisterde stil naar zijn woorden, en haar oogen dwaalden naar de verte. De toekomst! Bij hem! Bij hem, hier en op zijn reizen; bij hem als hij speelde, en als hij uitgeput, met half gesloten oogen, achterover leunend in zijn stoel werd afgeschminkt in de kleedkamer, en hij rillend terugkwam in de koude vale wereld. Bij hem! Juist op die oogenblikken, in die verschrikkelijke seconden van terugzinken door de leegte, zonder iets te kunnen grijpen om zich aan vast te klampen. Dan bij hem te staan en zacht haar hand te laten streelen over zijn haar.
Zij maakten plannen! Reizen! Een wereldtournée. Zij zou ontslag nemen. Altijd tezamen zijn. Een jaar van harden arbeid en van voorbereiding. En dan, dan vrij en altijd bij elkander.
Hij zou haar, die nimmer buiten de grenzen van het eigen land had vertoefd, de wereld laten zien. Door blank-bloesemende in den wind bewogen boomenlanen, door lanen van palmboomen, wuivend in den wind, zouden zij zorgenloos dwalen langs de blauwe zee. Marseille: hij zou haar langs de havens leiden van die stad, waarin hij altijd den dreunenden hartklop van deze wereld had gevoeld, in de bont warrelende menschenmenigten uit alle deelen van de aarde; Marseille met zijn bordeelen en matrozenkroegen, en danshuizen. De danshuizen van Marseille: in flikkerende oogen van paren voor één nacht, laaide de roes van het één seconde alles vergeten, in het woeste grijpen naar iets wat binnen de enge wanden zweefde en het geluk moest zijn, het hijgend achtervolgde en nu nabije geluk. Zoovele uren had hij er gezeten, de ellebogen op de tafel, het hoofd gestut in zijn beide handen, blij en sterk, in het bewuste weten, dat hij hier zat in een matrozenkroeg in het hart der wereld Marseille, trotsch te behooren tot het volk, en te zijn voortgekomen uit het volk: het stoere, niet-wetende, niet-denkende, heftig begeerende volk, dat de hope is der wereld, trotsch één te zijn van hen wier ruwe vuisten het onbuigzame ijzer smeden, en de paleizen bouwen van de rijken en zwartberoet de snuivende locomotieven voortjagen langs de spoorwegbanen, één van hen, die diep onder de aarde graven in de duisternis, en
| |
| |
zweetend het land doorploegen. Marseille! - En verder! Zij zou hem vergezellen naar Italië: Milaan, Florence, Assisi, Ravenna.
En terwijl hij sprak, zag zij hem aan. Zijn oogen waren verzonken in de herinnering: zij zagen visioenen die zij niet kende; zij voelde dat gewaarwordingen in hem gistten, die hij niet verwoorden kon, en dat iets groeide in hem, buiten haar begrijpen om.
Wanneer zij in den middag niet buiten bleven, gingen zij naar haar kamer. Het was een koel, zonloos vertrek, dat met zijn breede vensters uitzag op de tuinen van heerenhuizen. Zij konden urenlang, nevens elkander geleund over de vensterbank, zwijgend omlaag zien. Elk van die tuinen was een kleine wereld, door muren en schuttingen gescheiden van de naast haar liggende, elk met andere bloemperken, andere paadjes, andere heesters en ander struikgewas; in sommige was het verwilderde gras hoog opgegroeid, er bloeiden paardebloemen en madeliefjes en op de nooit betreden grintwegjes woekerde onkruid, en vlierstruiken bogen hun afhangende takken tot elkander; in andere tuinen liepen strakafgelijnde paden tusschen de keurig onderhouden frissche bloembedden; in sommige klonk het heldere geluid van kinderstemmen; kinderen in licht-kleurige kleertjes speelden tusschen het groen; en andere waren doodsch en uitgestorven als kloostertuinen. Maar over alle viel tegen den avond de schemering; onzichtbare vogels floten, en de avondwind ruischte door de twijgen der zacht bewegende boomen en struiken. En het was dan alsof alle muren en schuttingen wegzonken onder de langzaam donkerende lucht.
Hij las haar dikwijls voor, en met peinzende oogen luisterde zij. Hij las en plotseling somwijlen hield hij op en zag haar aan. En zonder dat hun lippen iets zegden, dachten beiden dat dit wel wezen moest ‘la douceur étrange de cette après-midi qui n'a jamais de fin’. En hij greep het kleine boekje van de ‘Fleurs du Mal’, dat hij als een reliquie altijd bij zich droeg, en las voor haar.
Het waren uren van tijdloos geluk. Op zekeren dag bracht hij Zola's ‘Le rêve’. Zij hadden beiden in een vroegere levensphase het meesterwerk gelezen, maar de gedachte nu samen opnieuw deze bladzijden te zullen doorleven, ontroerde hen. ‘Le rêve!’
| |
| |
Bestond er één boek, waarin zuiverder de blijde geluksfeer lag beschreven, die nu hun beider werkelijke leven overtoog? Angélique die zonder zoeken haar droomenprins gevonden had; zij die in haar eenzaam bestaan, hèm, Talma, had ontmoet! - Hij las met gedekte ingehouden stem, zich subordonneerend aan den schrijver, maar zijn klanken griften zich onuitwischbaar in haar. En plotseling was zij zich bewust, dat in hààr kamer, tegenover haar, Talma zat, Talma wiens grootheid zich verbond met het genie van Zola.
Hij las, de eerste hoofdstukken, effen, bijna toonloos, maar naarmate in den droom de bloem der liefde ontluiken ging in het bleeke schijnsel van een buitenwereldsch licht, veranderde zijn stem, en het werd alsof hij zelf wegdrijvend in een droom, verhaalde van een droomenwereld die hij aanschouwde. Een droomenwereld lag verborgen achter den schijn der aardsche dingen. Hij las, en het was alsof hijzelf en zij het waren, die arm in arm gingen door de schemering, onder de hooge boomen van een park, in de schaduw van een kathedraal, niets hoorende, niets ziende, dan elkander, en van hun liefde vervuld.
Zij was dicht nevens hem gekomen en haar handen grepen zijn hand. Zij voelde den klop van zijn bloed; zij zag zijn gezicht waarvan de uitdrukking geheel veranderd was; zij hoorde zijn stem, en zij begreep dat hij van hen verhaalde, van hem en van haar, en van hun beider liefde, die hen verbond.
Hij las. De avond begon te vallen, en hij las voort. Zij zagen de sombere gewelven van de verlaten kathedraal; een rank meisjesfiguur knielde voor een trotschen zwijgenden priester, die onbewegelijk in zijn zwarte soutane naar haar luisterde. Een bleek, uitgeteerd kind lag in haar bed en het leven vlood van haar, en rond haar stonden allen die zij had liefgehad, en ook de strenge priestergestalte was daar, en bad: ‘Quidquid deliquisti.... Exaudi nos.... Accipe lampadem ardentem. Amen.’ En allen stonden en wachtten op het wonder. En het wonder der herleving geschiedde door de liefde.
Toen hij geëindigd had, bleven zij lang zonder spreken, bij elkander zitten. In het vertrek was het donker. Buiten hing de stille van zachte kleuren doortrokken avondlucht.
| |
| |
| |
XII.
De tijd kwam, dat hij zich moest gaan voorbereiden voor zijn rol.
Objectief, zonder bepaalde instelling en vooropstelling, als betrof het iets, dat hij zonder meer, belangstellend lezen wilde en waarvan hij nimmer eerder had gehoord, nam hij het stuk ter hand. Hij werd onmiddellijk opnieuw getroffen door den vasten logischen bouw: hier was een schrijver die de techniek van het métier beheerschte.
Uit de bedrukte bladzijden van het boek verrees voor hem de figuur van den eenzame in wien de herinnering aan het verleden is uitgedoofd; het verleden met die eene verschrikkelijke ongemotiveerde daad, in hare onverklaarbaarheid, om haar doellooze wreedheid, afgrijselijker dan een lustmoord, dan de afschuwelijkste verminkingen toegebracht uit wraak: de plotselinge revolverschoten op de argelooze spelende schoolkinderen; de waanzin die doorbreekt in den jongen veelbelovenden geleerde, om met één slag zijn toekomst te vernietigen; en dan de leegte; de herinnering door een nieuwe psycho-synthetische therapeutische methode gewelddadig teruggeschoven in de diepste diepten van het onbewuste; door een hypnotische kracht een nieuw menschelijk wezen in Franz Forster den moordenaar opgebouwd, dat nu Franz Schweiger heet, dat ademt en leeft en zich beweegt, maar wiens rustelooze ziel zoekend dwaalt door de ruimte; - totdat het te voltooien experiment de onthulling vordert; de genadelooze wetenschappelijke analyse: ‘Sie haben bisher den Druck einer Erinnerungsleere gefühlt nicht wahr? An seiner Stelle erleben Sie ein weiches, sanftes Schuldgefühl, das abklingende Brennen einer alten Gewissenswunde’; de onthulling: de herinnering die bruisend teruggolft in het bewuste, alles wegspoelend, alles vernietigend wat staande is gekomen van stil geluk; Schweiger, wiens duizelende ik verloren gaat in den ziedenden stortvloed, en die weder Forster wordt; - een wankelend, gebroken man blijft achter, verlaten door zijn sidderende vrouw, zonder te kunnen begrijpen, eenzamer dan ooit voordien; tot het snelle fel gewilde einde.
Een koortsachtige spanning greep hem. En terwijl hij las, voelde hij in zich, in een onbeschrijfbaren benauwenden geur, vormlooze herinneringen opstijgen. Als donkere wolken uit een andere wereld
| |
| |
dreven de herinneringen aan. Er moest iets geweest zijn in hem, in hemzelf, in zijn eigen leven, of in een eigen vroeger leven, dat nu weder naar boven kwam. Acht maanden in het gesticht; hij-zelf, hij-zelf was óók krankzinnig!
Zijn vuisten balden zich. Krankzinnig! Goed! Maar hij was sterk! En zijn oude onbuigzame trots kwam in hem naar voren. De waanzin, dat beteekende het hoogste kunnen, dat was een zich verheffen op adelaarsvleugels, buiten de geringe sferen van dit zijn. Zijn oog viel op het open boek voor hem. En hij las: ‘Aber wir? Der dreizehnte Stand der Menschheit?! Wir Narren, Irrenhäusler, Aussätzigen, Pervertierten, Alkoholiker, Kokainisten, Ewig-Lebensunfähigen, - wir hören niemals, niemals auf, zu hassen!! Wir hassen das Leben.... Wir können nicht leben....!’ - Haten! Ook hij haatte! Hij haatte de met hoog-geheven hoofd door het leven schrijdende zelfverzekerden, voor wie geen raadselen bestaan, voor wie geen ander leven is, dan dat binnen de zienlijke grenzen van deze wereld. Hij haatte de benepen vormendragers van zinledige fatsoensbegrippen. Hij haatte. - En een woeste begeerte in hem drong op. Hij zou spelen! Hij zou heerschen! Hij zou de menschen op-zweepen en voort-jagen buiten dit grijpbare zijn, los van de aarde.
Hij zag rond. Hij zat in eene stille kamer. Stil bij het venster, gebogen over een borduurwerk zat een vrouw. Hij zag haar gelaat onder een vloed van blonde lokken; het zonlicht trilde rond haar teere gestalte, terwijl verder in de kamer overal schaduw lag. En achter haar was de heldere wolkenlooze lucht.
Een groote rust kwam over hem. Hij was hier, bij zijn liefste. Zij had hem lief. Als een bescherming voelde hij haar liefde over hem.
Zij hief het hoofd; hun blikken ontmoetten elkander. En in een glimlach vonden zij elkander terug.
| |
XIII.
Toch bleef na dezen dag een onrust in hem.
De tijd van haar vacantie was voorbij, en de lange dagen was hij alleen. Hij werkte regelmatig aan zijn rol, die hij nu woord voor woord van buiten leeren moest. Urenlang reciteerde hij half-luid
| |
| |
de volzinnen die hij zou hebben uit te spreken. Hij schakelde bewust zijn bewuste uit: mechanisch las hij op, en liet de klanken neerdalen in zijn onderbewuste, zonder hun beteekenis te willen vatten.
Hij arbeidde zoo iederen morgen en iederen middag eenige uren. Het viel hem zwaar. Altijd was het van buiten leeren van de woorden van een rol, moeilijk voor hem geweest. Nu hij de routine verloren had, scheen het nog moeilijker.
En de overige uren van den dag, trok hij naar buiten, in den stralenden zonneschijn. Hij kocht een Fransche krant en ging wat zitten lezen op een bank. En als zijn oogen vermoeid werden, sluimerde hij in.
Maar op een triestigen regenmiddag bleef hij thuis. Zwaar drukte hem de eenzaamheid. Nog vele uren scheidden hem van háar. Hij ging op zijn divan liggen, en peinsde. Hoe was het vroeger geweest in zulke oogenblikken? Hij antwoordde zich hoonend: opium cocaine, alcohol!
Flesschen stonden in de kast, ongeopend. Hij nam er een en ging naar de tafel. Glimlachend herinnerde hij zich hoe hij vroeger deed. Hij vulde vijf glazen en zette die nevens elkander. Het heldere vocht klokte in het glas. Hij zag ernaar. Vijf glazen en daarachter de flesch stonden op het zon-bedekte tafelblad. En plotseling gevoelde hij zich niet meer alleen. Het was alsof hijzelf met vièr onzichtbare bezoekers zich binnen het vertrek bevond. Alles was licht en goed. Er was de blijde verwachting van het ontdekken gaan van vreemde kleurenrijke onbetreden landen.
Hij stond op, een glas hooggeheven in de rechterhand, achter de tafel, tegenover den spiegel over hem. Een ernstig gelaat met strakke oogen op hem gevestigd zag hem uit den spiegel aan. Maar hij wilde niet denken. Hij stond en met een hoofsch gebaar, beheerscht onder den blik van die oogen, dronk hij zijn spiegelbeeld toe.
Een vermoeidheid beving hem, en hij ging zitten. Nu was er niemand meer die hem bespieden kon: alleen de volle, licht-tintelende glazen met het trillende, levende vocht en de donkere zware flesch waren tegenover hem. Hij nam een nieuwe teug. Er was in zijn maag een brandende leegte, die hij vullen moest. En hij dronk.
Een floers kwam voor zijn oogen. Maar hij wachtte niet. Hij zag
| |
| |
hoe zijn rechterhand zich in de verte voortbewoog over het helle tafelvlak, en een tweede glas tot hem voerde. Hij dronk met snelle teugen. Het was alsof iets in hem zich bevrijden ging, en er kwam een groote effen blijheid door zijn wezen.
En hij dronk voort met heete smachtende lippen. Alles voor zijn oog verdween. Een wijde helderheid opende zich in zijn geest. En hij zag niets dan een van goud licht doorstroomde leege ruimte. Vaag doemde achter zijn bewuste het begrip, dat dit het geluk moest zijn, en onbewegelijk bleef hij zitten. Het was hem alsof hij zich thans bevond in een tijdlooze oneindigheid, ongenaakbaar binnen de onwaarneembare omwanding van het geluk.
Maar er was iets, er was iets in het geluk, als een stralende zon, die voor zijn oog verschijnen zou. En hij zag háar. Zij was in zijn onmiddellijke nabijheid. Hij zag haar teeder-overblost gelaat, haar blonde zwaar over het hooge voorhoofd golvende haar. Het was dichtbij en onbereikbaar ver als een verschijning in den droom. Hij zag haar oogen; iets als droefheid lag over hen. Hij wist zich eensklaps klein en nietig als een veertje opgedreven in den wind In hem rees een gevoel van groote verlatenheid.
En hij dronk. Het gaf hem een wrange vreugde het lichaam dat hij tot zich te behooren wist, buiten zijn willen om, als in een andere wereld bewegingen te zien verrichten, te zien hoe zijn zoekende hand de flesch en glazen greep; hoe sidderende vingers glinsterende stroomen van vocht uit de duistere diepten van een flesch in wijde glaskelken overvloeien lieten. Het was de wonderlijke sensatie van dubbel te leven, van gelijktijdig levend zich te bevinden in twee verschillende werelden. En op dit oogenblik besefte hij heerscher te zijn over de materie. Hij gevoelde in zich de macht alles te kunnen, alles te begrijpen, alle problemen te ontraadselen, in een zeldzame bovennatuurlijke helderheid. Hij wist dat zijn innerlijke blik nu tot de kern van alle wezen zou kunnen dringen.
Hij dronk. Onbekende verten openden zich. Het was alsof hij op vleugels door de ruimte vloog, naar de onuitsprekelijke heerlijkheid van paradijzen aan den vaag omlijnden terugtrekkenden horizon. En er was niets dan de door elkander warrelende atomen van het licht. -
Hij vond zich terug na een eeuwigheid van uren of jaren of
| |
| |
seconden. Hij zat rechtop in zijn stoel, als verstard. Vóor hem op de tafel stonden glazen door elkander en twee massieve flesschen. In hem werd de verwondering dat hij nu twee flesschen daar zag staan. Een tweede flesch moest uit de kast op tafel zijn gekomen, maar hij kon niet verklaren hoe. - Hij gevoelde zijn ledematen loodzwaar. Hij zat in een kleine half-donkere kamer. Het was avond. Buiten kletterde de regen tegen de vensters.
Moeizaam stond hij op en wankelend deed hij eenige stappen. Zijn tastende handen zochten den weg. - Op den divan viel hij in een diepen droomloozen slaap.
| |
XIV.
Zijn innerlijk vergroeide langzamerhand met de persoonlijkheid die hij zou hebben te verbeelden. Hij merkte nu somwijlen op, dat zijn wijze van uitdrukken, zijn wijze van spreken, zijn houding anders werd, dat in het bestaan van allen dag hij onwillekeurig een beweging deed en gebaren maakte, die hem vroeger vreemd waren. Hij bleef Talma, bewust wetende dat hij Talma was, en gelijktijdig werd hij een ander mensch: Schweiger. Het was alsof de werkelijkheid terugschoof, alsof hij zich in een eigen kleine wereld voortbewoog, waarin alleen hijzelf, met de in hem groeiende krachten leefde.
Hij lag soms uren op den divan, zonder gedachten, en observeerde wat in hem geschiedde. Half-luid herhaalde hij zijn naam: Schweiger! - Schweiger! - Schweiger! - Schweiger! Het was alsof hij zich aldus nòg meer doordrong van den mensch wiens leven hij nu dragen ging, alsof hij zich aldus axiomatisch bewees dat hij nu Schweiger was geworden. - En in zich gevoelde hij het rijpen. Fragmenten van zijn rol golfden in hem omhoog en telkens had hij de gewaarwording dat er méer moest zijn, dat àls hij op de planken zoude staan, andere, meerdere, diepere, vele, vele, nieuwe woord- en zinsgeheelen zich zouden opstuwen naar zijn bewegende lippen, in een grandiose improvisatie.
Hij observeerde zich-zelf, en hij waakte. Hij waakte, dat hij Talma bléef, dat niet door Schweiger Talma's wezen verdrongen werd, dat hìj bleef meester in zich-zelf, over zichzelf, over alles wat in hem geschiedde, dat niet een slagmuur dien hij in zich had opgetrokken doorbroken werd.
| |
| |
Zij zagen elkander minder. Het was alsof iets zich tusschen hen had geplaatst.
Zij trachtte soms zijn denken te volgen, maar zij wist niet waar zijn wezen zich bevond. En het was haar zeer duidelijk dat al wat zij had te doen voor hem, was hem te omringen met haar liefde, dat zij hem slechts helpen en steunen kon door hem lief te hebben.
| |
XV.
In hem kwam het verlangen naar wijde luchten, en de laatste Augustus-week vertrok hij naar buiten.
Er was een klein dorp ergens op de heide, waar niemand hem kende, waar hij met niemand behoefde te spreken, waar in het rustige pension, hij de eenige gast was.
Hij wilde alles in zich laten bezinken, zonder gedachten leven En hij lag uren, van vroeg in den ochtend, tot de avond was gedaald, met gesloten oogen, onder de zon in de erica. Het was goed. Het was alsof zijn bewuste leven wegzonk in de diepten van zijn ik. Vaag leefde in hem het weten, dat er iets was, iets liefs en goeds, dat op hem wachtte. En hij wist dat hij zeer gelukkig was.
Iets als een dag en nacht arbeidende machine in hem werkte, iets in hem bouwde zich op, in snel-rijpenden wasdom.
Nog slechts weinige dagen scheidden hem van zijn optreden. Hij liep door de verlaten heidevelden, de haren fladderend in den wind, doelloos, langs zanderige karresporen, zonder dat hij wist waarom. Hij had slechts één gedachte: den tijd verkorten, zuiver blijven, sterk blijven, passief zich houden binnen een eigen wereld, totdat het oogenblik dáar was, en met een ruk zijn wezen de afscheiding verbreken zou en zou naar buiten treden.
Den 31sten Augustus keerde hij terug. Den volgenden dag éen eerste en laatste repetitie. Den 2den September moest hij spelen. Hij was opgewekt. In de feestdagdrukte van de derde-klas-coupé in een hoek, een aan het station gekochte krant ongelezen in de hand, zag hij naar buiten, waar stralend de zon scheen over de velden. Het sterke regelmatige stampen en dreunen van den trein, waarin het praten en lachen van de menschen òm hem, verloren
| |
| |
ging, gaf hem een nieuwe sensatie van eigen lichamelijke kracht. En hij was verheugd terug te keeren tusschen de menschen, terug te keeren naar de stad, naar het volle leven, naar háar.
Zij stond toen hij uit den trein stapte op het perron. Dicht naast elkander, arm in arm, verlieten zij het donkere station.
Buiten joelde een breede, zingende menschenmassa, rond dreinende, met lange in den wind wapperende oranjelinten versierde, draaiorgels.
| |
XVI.
Strak en doodsbleek, met kloppend hart, zonder iemand te willen zien, liep hij met snelle onregelmatige stappen door de lange, half duistere, steenen gang, waarin zijn schreden hol opklonken, naar de kleedkamer. Een chaos van beelden en gewaarwordingen wentelde in zijn hoofd, waarover een felle spanning stond. Zijn keel was droog en als dichtgesnoerd. Zijn ooren gloeiden en klam zweet lag over zijn voorhoofd.
Maar hij wist dat alles goed was. Hij wist dat in hem nu bundels van tegengestelde spanningen en onanalyseerbare krachtcomplexen elkander in het labiele evenwicht hielden, dat bij de plotselinge doortrilling van de ontroering, breekt in een schok, en in een onstuitbare emanatie alle willen, alle kunnen in éen enkele richting naar boven stuwen doet. Hij wist dat het was goed en dat het goed zou zijn. Hij wist in zich het nederig besef der overgave, der alle eigen innerlijke waarde en beteekenis wegcijferende, eerbiedige overgave van alles wat hij bezat, aan de geheimzinnige macht, wier nabijheid als het ruischen van wijde vleugels hij reeds om zich voelde. Hij wist dat hij Talma was, èn niets was, zonder deze macht. En in hem kwam iets als een woordenloos wild gebed, dat het zou komen. En hij wist dat het geschieden zou. Een woeste vreugde laaide op achter in zijn bewuste, maar hij beheerschte zich en drong het terug.
Deuren weken voor hem en vielen achter hem dicht; hij kwam door nieuwe gangen en over trapjes. Zijn innerlijke blik was gericht op een helder-witten lichtvloed voor zijn geestes-oog.
Hij trad in zijn kleedkamer. Menschen omringden hem en vele handen bewogen rond hem. Hij maakte een werktuigelijk gebaar naar zijn stoel en zonder éen woord te spreken, nam hij er op plaats.
| |
| |
Vingers bewogen zich over zijn gelaat, langs zijn haren en zijn hals. Het ging buiten zijn wezen om, dat vervuld was van licht.
In den spiegel tegenover hem zag hij plotseling in de verte zijn gelaat, dat veranderde. Twee onbewegelijk in hun kassen staande, niets ziende oogen, stonden uit het glas op hem gericht. Rond hem klonk geroezemoes van stemmen. Het was alsof alles om hem omsluierd was. Hij zat zonder bewegen. In hem moest alles onbewegelijk blijven. Maar er moest iets geschieden. Hij wachtte. En het was alsof langzaam iets in hem terugschoof. En het bewustzijn, in een vreemde gesublimeerde zuiverheid, keerde terug. Hij wist nu alles in een ongekende bovenzinnelijke zekerheid. De werkelijkheid was een ragfijne droom, waarin hij heerscher was. Hij was Talma; hij zat hier in zijn kleedkamer en werd geschminkt voor den spiegel; hij bevond zich aan den drempel van een andere levenswereld die hij, getransformeerd tot een ander menschelijk wezen, betreden ging. Hij zou de sferen binnenschrijden van een ander ik, waarin zijn ik binnentrok.
Hij zag als op een afstand van zich een hooge sombere figuur, en hij wist dat binnen weinige seconden hij die figuur zou wezen. Zijn mond zou spreken, met een andere dan zijn eigen stem, met een vreemde stem zou hij spreken. Hij voelde een stroom van woorden en zinsverbindingen achter zijn bewuste, op het punt zijn bewuste binnen te dringen, en daaronder een anderen borrelenden stroom van woorden en zinnen die hij nimmer had gevormd en die in hem zou uit gaan breken.
Haastende handen hielpen hem zich te verkleeden. Hij stond. Tegenover hem stond hij naar hem gekeerd in den spiegel en zijn oogen, als twee donkere ondoorgrondelijk diepe meren zagen hem aan. Hij slikte. Iets in zijn keel ontspande en hij kuchte. Zijn stem was terug. Hij wist dat als hij nu ‘Ja!’ zou zeggen, zijn stem dof zich voortplantende klanken zou uitstooten. En op dit oogenblik begreep hij, dat hij de ander geworden was. Schweiger, de licht gebogen gestalte van Schweiger, met droomenden zoekenden blik, stond in den spiegel tegenover hem. Schweiger was tot het leven gekomen in hèm.
Hij dwong zich in de realiteit die voor hem verrees, en het trof hem nog, dat de wijze waarop hij zich zelf in deze werkelijkheid riep, een andere was dan die van Talma zoude zijn geweest. Het was de
| |
| |
laatste herinnering die hem aan Talma bond. Hij deed een tastenden stap vooruit. Het was de stap van Schweiger. Rond hem klonk geroep. Menschen liepen door elkander. Het aangehouden enerveerende klekken van een schel. Iemand greep hem bij den arm. Een smalle gang. Een trapje. Tusschen een opening in de coulissen de hel-verlichte ruimte van het tooneel. Zijn hand die een deur opende. Zijn lichaam betrad het tooneel. Zijn oogen knipperden onder het schrijnende electrische licht. En uit de duistere diepte van de zaal, die hij nog niet zag, een storm, een aanzwellende, telkens nieuw zich verheffende storm van handklappen. Hij voelde zich geheven in een roes. Alles was goed. Het was er! Hij wist! Hij zou kunnen! En langzaam kwam hij naar voren, dichter naar het voetlicht, de oogen zonder iets te zien vooruit starend. En buigend, met een klein gebaar van de rechterhand, dankte hij.
De stilte zonk terug, een ondoordringelijke stilte, waarin hij zwijgend aan het voetlicht stond, vóor de donkere met menschenhoofden gevulde zaal. Hij stond en duizenden oogen waren op hem gericht. Maar hij voelde twee oogen wier blik zich in hem drong; hij voelde een stroom van beschermende liefde die uit twee oogen in hem kwam. En op de eerste rij, vlak vóor onder hem, zag hij háar.
Hij deed eenige snelle stappen achterwaarts. Hij zag de situatie. Hij stond in Schweigers kamer, Schweiger was binnengetreden. De tafel; zijn stoel; aan de wand de tikkende klokken. Hij was zich bewust dat hier Schweiger stond. Hij was Schweiger. En gelijktijdig was hij meer. In hem ontrolde zich op dat oogenblik de geheele verdere levensgang van dezen man. Hij was Schweiger zooals die in deze seconden bestond en gelijktijdig Schweiger in de laatste uitsnikkingen van zijn gepijnigde ziel. In zich vereenigde hij op dit moment gecomprimeerd het gansche leven van deze persoonlijkheid. Hij beheerschte dit leven. Een ontroering doorsidderde hem. Er werd tot hem gesproken. Twee mannen tegenover hem, spraken tot hem. En met in zich het besef dat in de diepten van zijn wezen iets verschuiven ging, dat verre nevels openscheurden, begon hij te spelen.
Alle nevendenken, alle neven-voelen in hem verdween. Hij speelde. Hij sprak. En de woorden die over zijn lippen kwamen waren zijn eigen woorden, eigen woorden die zijn ik naar boven
| |
| |
dreef. Hij sprak van zichzelf. Hij sprak van een vreemden dwaaltocht van zijn wezen door een vreemde streek, door een vreemde levenssfeer, in een leven dat als de golven in de zee bij eb, zich aan zijn voeten voor hem terugtrok. Hij sprak in korte afgebroken zinnen, als een die spreekt, en spreken wil, en door iets onaanduidbaars weerhouden wordt alles wat hij zeggen kan, te uiten. Hij sprak van zijn liefde, en zonder dat hij zich nauwkeurig rekenschap kon geven, wist hij dat die liefde voor hem bestond. En hij speelde voort.
Het doek viel dicht en opende zich onmiddellijk weder. Een eindeloos applaus brak los. Hij stond als in een droom en boog. Dan werd alles donker. Uit de verte druischte de zaal. Hij stond in een hoek achter de coulissen en dronk met lange teugen de glazen water die hem werden gebracht. Het klamme zweet parelde op zijn voorhoofd en met zijn zakdoek wischte hij het droog. Hij was zonder gedachten. Hij stond en bleef wachten.
Weer klonk het langgerekte schellen van een bel. Tooneelknechts liepen af en aan. De regisseur verscheen met den souffleur. Een korte woordenwisseling. Vloeken. Uit de zaal het luider worden van pratende en bewegende menschen. De regisseur liep vloekend heen en weer en verschikte stoelen en voorwerpen. Alles klaar?
Het bloed suisde door de aderbuizen achter zijn ooren toen hij opnieuw opkwam. - En weer speelde hij. En het was alsof een verterend vuur dat in hem woedde, de beelden van een andere werkelijkheid omhoog in zijn bewuste joeg. En hij herinnerde zich dat in deze fase van zijn bestaan als Schweiger binnen enkele seconden iets verschrikkelijks geschieden moest. Hij speelde. En hij wist, dat dit geen spelen was, dat in een schok een menschenziel openspleet, als de persoonlijkheid van den krankzinnige, uit haar sluimer ontwaakt, in een woesten sprong terugkeert in het leven; als Forster de moordenaar den droomer Schweiger overweldigt en verdringt en in bezit herneemt. Hij sidderde, en het was alsof alles voor hem verzonk en hij huiverend alleen was gebleven, in de eenzaamheid, en dreigende wolkenmassa's zich samenbalden. Maar het verdween. Hij stond hijgend en zweetend achter het voetlicht. Hij hoorde zijn mond spreken en lachen en hij zag zijn handen gebaren maken. En het was plotseling alsof hij stond achter zichzelf, en in een flits zag hij zichzelf hier staan. Talma, die
| |
| |
speelde; Talma, die zelf krankzinnig was, die als hij straks krijschend zich uit het venster storten moest niet spelen zou. En hij wist dat iets geschieden moest, of dat hij zou verloren zijn. Hij hoorde uit de verte fluisterende, sprekende, zingende stemmen, die door elkander klonken en nader ruischten, zonder dat hij kon verstaan. Het was als het aanzuchten van een vreemden wind. Een ijzige verstarring kwam over hem. En hij wist, dat als hij luisteren bleef, hij verloren was. Voor zijn oog doemden door elkander wentelende kleurenvlakken, en telkens was het alleen de kleur die hij haatte, het fel kanariegeel, dat tot hem drong. Hij sloot de oogen. En gelijktijdig, voordat hij zich realiseeren kon, was in hem een toomelooze, radelooze kracht, de radelooze begeerte naar uitkomst. Hij ademde diep. Zijn rechterhand maakte buiten zijn willen om een afwerend gebaar. Hij stond, hij ademde, hij leefde. Alles was van hem gevallen. Hij stond hier, en het was hem alsof hij door een vlammend vagevuur was gegaan; het was alsof hij tot een nieuw mensch geworden was. Gered!
Hij gevoelde zich eensklaps doodelijk vermoeid. Zijn oogen dwaalden door de ruimte. Hij stond zonder te bewegen in de stilte. Stilte. En plotseling als een orkaan de losbarstende ovatie: menschen die opsprongen, stoelen die neervielen, juichkreten, zijn naam Talma, Talma, Talma, Talma! De nu verlichte zaal, geleek een zwaar deinende zee. Maar hij zag alleen éen wezen, een jonge lachende, wuivende vrouw, op de eerste rij vooraan, in zijn onmiddellijke nabijheid, een lief, eigen, geheel bekend gezicht. Het was alsof hij haar terugzag na een verre reis.
Een heer in zwart jacket kwam op het tooneel, en sprak hem toe. Hij stond en hoorde. En het was vreemd, hij kon aan niets denken, dan aan een klein stil rimpelloos avondmeer, met aan den oever een eenzame teerbebladerde boom, die zijn trillend spiegelbeeld in het donkerende water werpt. Hij stond; en boog en dankte zwijgend. En anderen kwamen en spraken, en hij boog en dankte. Hij zag niets meer, dan een ver zacht glanzend licht.
De laatste spreker ging, en hij bevond zich weer alleen bij het voetlicht voor de ademlooze zaal. Kransen en bloemen lagen aan zijn voeten. Hij voelde dat hij iets zeggen moest en hij trad naar voren, recht naar de zaal. Hij wist niet wat hij zeggen zou, maar hij voelde, dat hij moest spreken. En plotseling werd hij zich
| |
| |
bewust, dat de houding waarin hij thans stond, die was van Julius Caesar sprekende tot het volk, als hij de rol van Julius Caesar speelde. En alles was vrij en duidelijk in hem toen hij begon, eerst langzaam en nadrukkelijk om te danken, om uiting te geven aan zijn gevoelens van ontroering bij het ontmoeten van zooveel genegenheid, zulk een weerziensblijdschap, zulk een aanvaarden van wat zijn kunstenaarschap bood, - en dan sneller, met helderder stem, toen hij uiteenzette wat aan hem zich openbaarde: het wezen van den tooneelspeler, de roeping van den tooneelkunstenaar, zìjn roeping. Hij sprak, en hij wist dat wat hij op dit oogenblik zeide, vòor hem door niemand eerder was gezegd. Hij zeide wat spelen was; hij sprak van de wonderlijke vervorming van zijn wezen dat in een vreemde werkelijkheid geheven werd, dat speelde, en zich uitstortte in een onweerhoudbaren drang, om uit te storten, om te geven, om het geluk te brengen, aan hen die tastend zoeken in de duisternis, dat speelde, terwijl het was alsof het werd gespeeld, alsof het lijfelijke ik van hem die spelend op de planken stond door een onwaarneembare macht werd voortgedreven, terwijl het innerlijk oog aan den wijkenden horizon een onbeschrijfbaar visioen van heerlijkheid aanschouwde. Hij sprak van die geheimzinnige onomvadembare macht die over den speler komt, en die voor zijn omnevelden blik achter den tastbaren schijn der dingen, de wonderen van andere werkelijkheden ontsluieren doet. En dat zonder de overgave, zonder de gansche voorbehoudlooze overgave van alle denken, alle willen, de speler als een blinde is, die voortstrompelt door de leegte. Hij sprak van de genade van te mogen, van te kunnen geven, de goddelijke genade van den kunstenaar de middelaar te mogen zijn, wiens sidderende handen het licht brengen aan de menschenwereld, het licht en de waarheid en het geluk en de eeuwige vreugde.
Hij sprak. En plotseling hield de stroom van aanvloeiende gedachten in hem op. Zijn denken vond nog eenige woorden om tot slot met aarzelende anders geworden stem een laatste maal te danken, en hij zweeg.
Hij vond zich terug, gezeten tegenover den spiegel in de kleedkamer. Hij kon niet denken. Flarden van vervagende gedachten dreven door zijn geest, zonder dat hij ze vermocht te grijpen.
| |
| |
Langzaam keerde het bewustzijn terug. Hij zat hier in de kleedkamer en werd afgeschminkt. Menschen bewogen zich rond hem. Hij was Talma. Twee zwarte oogen uit de verten van den spiegel voòr hem, zagen hem aan. Dit moesten zijn oogen zijn, maar hun blik was hem vreemd. Het was de blik van een ander wezen, die zich op hem had gericht, die binnen wilde dringen in zijn wezen. Een wirwar van onvoldragen gewaarwordingen was achter zijn bewuste. Hij zou voor alle schatten van de wereld niet hebben kunnen zeggen wat hij op dezen avond had gespeeld. Hij pijnigde zijn geheugen, maar hij herinnerde zich niet.
Iemand noemde een naam: Schweiger! En plotseling wist hij weder alles. Schweiger, zijn rol; hij zou op dit oogenblik opnieuw hebben kunnen beginnen te spelen. Zijn oog viel op den spiegel en tegelijk was het hem duidelijk, dat op hem had gerust de blik van die figuur in welker wezen hij zijn eigen wezen had doen opgaan. En hij begreep dat dit vreemde wezen zijn eigen wezen nog niet verlaten had, dat de geheimzinnige vereeniging van twee wezensikken uit verschillende werelden nog voortbestond.
Hij huiverde. Hij wist dat hij volkomen machteloos was. Hij zou de oogen hebben willen sluiten, maar hij kon niet en onafgewend bleef hij staren naar zijn spiegelbeeld. En hij zag hoe langzaam, langzaam iets in die oogen veranderde; het was alsof een doorzichtig rag, dat over hen gelegen had vervluchtigde; alsof hun donker zwart lichter werd en in hun diepte iets vervloeide.
Er kwam een ontspanning over hem. Hij was terug. Talma was Talma weer. Iemand boog zich over hem en hij hoorde een stem: ‘Tot zoover klaar, mijnheer!’
Hij stond op met een glimlach. Dicht voor den spiegel strikte hij de das in zijn boord. En het trof hem dat zijn gebruind gezicht een evenwichtige blij-rustige uitdrukking vertoonde.
De deur werd geopend. Hij zag haar binnentreden. En hij werd zich bewust, dat hij had gewacht op haar; dat hij eerst nu, op dit oogenblik gehèèl gelukkig was.
(Wordt vervolgd.)
|
|