| |
| |
| |
| |
Ik zag Cecilia komen door Felix Timmermans. (Vervolg van blz. 206.) XIX.
Als ik binnen kom roept de boerin, van uit haar alkoof, dat de bode voor mij van huis een kistje druiven heeft afgegeven.
En die zelfde nacht droom ik, dat ik aan de plas, naar Cecilia sta te wachten.
Het is donker overal. De plas alleen kan ik vermoeden door het vage, vlokkig witte van de bloemen en door zijn koele reuk, die is als van een verlaten huis.
Ik sta hier al jaren te wachten, als met de boomen er rond, mee opgegroeid en ook zoo geduldig.
En ginder aan den anderen kant van den plas nadert zij uit den donkeren. Zij draagt een lange brandende kaars, die hare oogen en hare gouden haren verlicht. Ze is op hare witte kousen en heeft een werkvoorschoot aan.
Zij komt tot aan het water en ziet kalm rond. Zij ziet mij niet. Ik wenk haar, het is te donker om mij te zien. Ik roep, mijn stem geeft geen geluid, mijn woorden vallen als verwelkte bladeren aan mijn voeten. Ik wil naar haar toeloopen, maar ik ben met de boomen vastgeworteld in den grond.
Zij zet zich op de knieën en laat de kaars in het donkere water zakken. De kaars zakt recht naar onder en blijft daar staan als een lelie, zuiver brandend. Ze verlicht het onderste van de bloemen, en de handpalmen van Cecilia. Zij buigt zich voorover en glimlacht
| |
| |
naar de vlam in de diepte. Hoe ik ook roep en geweld doe, mijne stem blijft geluidloos als wol, en dieper en dieper buigt Cecilia zich voorover. Hare haren vallen over hare handen, zij waaieren open op het water. Zij gaat vallen. Ze gaat verdrinken.
Cecilia!...
Het is alsof die roep mijn ruggegraat kraakt...
Ik schiet wakker... De dag kiemt aan de lucht.
Zou er iets met Cecilia gebeurd zijn? Ik heb reeds het bijgeloof der buitenlieden met droomen als voorteekens aan te nemen. Mijn gemoed is klein van angst.
Is Cecilia misschien van nacht gestorven?
Het klokkengelui van de abdy botst op mijn hart. Ik zal naar de eerste mis gaan.
De boerin is al op. Ze doet hare gouden oorstekers in. ‘Ik ga onzen lieven Heer bezoeken’, zegt ze lachend, ‘en dan kan een mensch niet schoon genoeg zijn.’
‘En hoe is het met Cecilia’, vraagt ze, zooals elken morgen.
Ik vertel haar wat die dokter gezegd heeft, en dat ik morgen om die borstsiroop ga.
‘Het beste middel dat er bestaat, zegt ze, maar de kinderen van 't Everzwijn zijn door den engel geteekend.’ Ze zegt het overtuigend als vuur dat uit twee keien ketst. Ik voel mij koud worden van ontzetting.
Is Cecilia misschien vannacht toch gestorven?
Bij de druiven zijn twee brieven, een van mijn ouders, die mij aanraden van mij nog eens flink te laten onderzoeken, bij een beroemdheid in Leuven; en een van Roelinde, die me meldt dat ze mij nu eindelijk aanstaande donderdag komt bezoeken.
Mijn bloed slaat er warm van op. Wat moet ik Roelinde vertellen? Ik voel me verlegen dat ik de huichelaar moet spelen. Maar tot mijn verrassing bekommert het me toch niet zoozeer, ik zal me wel weten uit den slag te trekken. Het heele geval met Cecilia dringt alles terug en zuigt aan al mijne gevoelens.
In de kerk zie ik het vinnig boerke van gisteren avond naar de preek staan luisteren. Ik dring stilaan door tot bij hem. Iets vernomen?
‘Ik heb de meester gezien, het was een nacht lijk anders. Houdt u maar gereed voor morgen vroeg, om vijf uur kom ik kloppen!’
| |
| |
De nijpende angst berst en breekt als een schil van mij af, en medeen overgeurt mij het verlangen, het smachtend verlangen van haar toch nog eens te mogen zien. Ik heb het zoo noodig na den angst van dien droom en de orakelwoorden van de boerin. Als een teug water voor een dorstige.
| |
XX.
De schoolmeester gaat altijd naar de hoogmis. En rond dien tijd ben ik aan zijn huis. Marie is bezig met soep te maken. Er staat vleesch op de kachel te stoven.
‘Hoe is 't, Marie?’
‘Altijd eender mijnheer. Hoor maar...’
Wij luisteren. Immer dit gekuch dat als kneukels tegen de muren klopt.
‘Ik heb een druiventrossel voor haar bij...’
‘Wat schoon druiven... die zullen nog al naar geld rieken...’
‘Is het goed Marie dat ik ze naar Cecilia draag?’
‘Doe gerust mijnheer, het kind zal al blij zijn iemand anders te zien. Ik heb juist weer natte doeken gelegd... ik kom seffens ook...’
Het is alsof die trap langer wordt naarmate ik klim. Ik klim als op een hoogen toren. Het is omdat mijn verlangen vooruit vliegt en mijn verlegenheid me van lood maakt.
Cecilia ziet mij eerst met groote oogen aan. Dan een glimlach om een diepe weergevonden vreugde. En dan teleurstelling en verdriet in haar oogen. Ze reikt mij hare hand, die al de blauwe aderen toont en dor warm is.
Cecilia is niet veel veranderd, alleen wat bleeker en blinkerder, wat meer glans in de oogen en een ziek rose op de wangen. Maar de handen zijn dunner en spitser geworden, en glimmend op de kneuzels, en het haar door al dit bedde-wit veel guldener.
Ik kan geen woord zeggen...
Ze trekt me dichter bij...
‘Ik ben het toch... uwe Cecilia... 't is alsof ge bang van mij zijt...’
‘Dat is van geluk’, stamel ik, ‘ik ben zoo blij u nog eens te zien...’
| |
| |
‘Ik ben ook zoo blij... Toch spijtig dat ik zoo ineens ben ziek geworden...’
‘Maar ge zult genezen...’
‘Dat zeggen ze toch... Maar beste jongen wat doet gij hier nog in de streek? Ge hebt toen toch gezegd dat ge gingt vertrekken? En nu zijt ge nog altijd hier.’
‘Ik blijf tot gij genezen zijt...’
‘En dan gaat ge weg?... Ja natuurlijk, ze wachten ginder naar u.’
Het is als een aanklacht, ik zou van schaamte in den grond zinken. Na wat hoesten en me glimlachend bezien te hebben zegt ze: ‘maar dan zult ge nog lang moeten wachten jongen... daarbij ik geloof niet dat ik nog zal genezen... het is ook niet noodig dat ik genees... het zou voor mij het beste zijn en voor u ook geloof ik...’
Die woorden grijpen als klauwen in mijn hart.
‘Neen ge moet genezen Cecilia en als ge genezen zijt blijf ik nog bij u... ik blijf voor altijd bij u...’
Ze schudt triestig en goedig het hoofd.
‘Ja dat wenscht ge, maar ge weet dat het niet kan.’
En dan even met schrik in haar oogen: ‘Neen neen, maak me niet bang. Ge maakt me weer bang lijk de laatste keer, ge moogt hier niet blijven. Ge moet terug naar huis... Daarbij, daar juist hebt ge gezegd dat ge gingt blijven tot ik genezen ben... ge moet mij niets wijs maken omdat ik ziek ben, vader doet dat, de dokter, de pastoor, en Marie ook al... maar gij moet dat niet doen... Ik zie alles nu veel klaarder in... wij moesten elkaar maar eens ontmoeten in ons leven, meer niet... en God weet hoe ongelukkig we zouden zijn...’
Na een nieuwe hoestbui streelt ze troostend mijn handen. Ik zoen haar op het heete voorhoofd.
‘Ik heb maar een zorg, zegt ze, dat vader er ooit iets van te weten komt... ik had hem van in 't begin niets mogen verborgen houden... maar nu is het te laat om daar nog mee te beginnen... ge moet naar huis... als ik weet dat gij in de streek nog zijt dan kan ik niet gerust ziek zijn... ik weet immers toch dat ge danig veel van mij houdt en gij mij niet zult vergeten... dat weet ik heel goed... het maakt me zoo gelukkig...’
| |
| |
In de ziel verscheurd en van een gereten kan ik nauwelijks een woordeke zeggen.
Ze veegt met haar vinger een traan af die over haar linker slaap glijdt.
‘Marie vertelt me dat ge morgen om borstsiroop gaat... doe het niet jongen, het is zoo ver van hier... ge zult er u nog zieker mee maken en men geneest er toch niet van, zegt vader...’
Marie kreunt naar boven.
‘Hewel Cilleke’, lacht ze, ‘hoe vindt ge die druiven? Is dat niet schoon van mijnheer van zoo op u te peinzen?’
| |
XXI.
Lang is de reis, hol is mijn hart. Ik heb stomme wenschen: dat de trein op een anderen botst, ze mij als een bloedende vod er onder uit halen.
De weg door het veld is lang... ik rust dikwijls uit aan een gracht of op een omgevelden boom. Mijn gedachten draaien lijk een botermolen, winden me op en maken me opstandig. Als 't waar is dat Cecilia geneest, dan zal ik mijn woord nog zeggen. Dan is mijn lot nog niet geworpen! En dit staat vast: zoolang ze ziek is wacht ik om een ander leven aan te gaan. Ik zal toekomende donderdag aan Roelinde wel t' een en ander weten te verzinnen om mijn huwelijk uit te stellen. Ik ben blij, bijna fier dat ik eene beslissing heb genomen. Zij is als een staf, die mijn moeheid ondersteunt.
De befaamde dokter woont bezijds het dorp in een grijs huis, dat haast heelemaal met klimop is overwassen. Er staan een paar boerenspeelwagens aan de deur.
Binnen in de ongezellige schemerige kamer zitten er een tiental menschen te wachten.
De eene zit naar de andere te zien, soms fluisteren kennissen wat tegen elkander. Het zijn allen menschen, die door den koelen vinger van de dood zijn aangewezen. Tegenover mij zit een vijftigjarig man, een schipper ziet het er uit, met de ooren ver van het hoofd, hijgend en angstig alsof hij elk oogenblik bloed moet gaan opgeven. Een moeder heeft een grooten jongen bij, die op haar schoot in slaap is gevallen, meer dood dan levend. Een mejuffrouw,
| |
| |
die met reukwerk en rood op de wangen de ziekte probeert te verbergen, leest in een boekje. Één miserie. De eenigste hoop nog: de borstsiroop.
Telkens komt de dikke vrouw van den dokter de deur van een andere kamer open doen en zegt dan een nummer. Want ieder krijgt een nummer van het dienstmeisje als hij in huis komt. Er komt nog een oude heer bij, die zich in een glanzend rijtuig met baronwapen, laat aanvoeren. Na twee uur wachten is het mijne beurt.
De dokter, een zware man met blauwen bril en zwarten baard, overtuigt me, hoe zijn drank het bloed vernieuwt en een weldadigen invloed op de borst en longen uitoefent. Een eenvoudige zaak. Hij staat zelf verbaasd dat alle dokters deze remedie niet gebruiken.
Nu ben ik er zeker van, Cecilia zal genezen, zoo zeker als de dunne manesikkel tot een ronde schijf zal groeien. Mijne hoop staat recht en blinkt.
Doch als het weer avond wordt en ik in 't dorp in de herberg zit waar ik den nacht zal doorbrengen, zakt mijn moed weer in, Er is daar juist in de gelagzaal een herhaling van een dorpsfanfare. Het is een warme avond met een dunnen regen. De vensters staan open en het onbekwaam geschal der kopers slaat tegen de kerk echoënd terug. Ik denk aan den jachthoren, die op mijn kamer hangt. In mijn verbeelding hoor ik hem het langgerekte hallali blazen, de dood van het damhert, de dood van Cecilia. Ik word zoo triestig, zoo ineengezonken. ‘Heer blijf bij ons, de avond nadert.’ Het woord van de boerin ‘geteekend door den engel’ knaagt als een muis in mijnen geest.
Ik durf niet in slaap vallen, uit vrees weer zoo iets van dien plas te droomen. Ik heb het zoo warm, zoo beklemd en moet het bed uit en ga aan het open venster staan. Het dorp is als onder water gezonken, zoo rustig en zoo stil onder een donker bruinen nacht. In de verte naar 't zuiden veegt er soms een vage bliksemlicht. Een boom ritselt even in zijn droom.
Ik droom dat ik in linten verward ben... En dan weer vroeg de baan op. De herbergier voert mij naar het klein treinhaltje. Een frissche schoone morgen. Al het late groen en kruid is overgulpt van dauw, de spinnewebben tusschen de struiken hangen daar als briljanten raadselen. De koele appelen staan dik op de boomen der groote boomgaarden. De dahliassen stijgen hevig
| |
| |
kleurend in de kleine tuintjes en de zwaluwen zullen nog wat blijven, zoo schoon is de tijd. Dit licht en die verwen verhoogen mijn moed. Die remedie zal Cecilia genezen. Het treintje kan niet rap genoeg rijden.
In den namiddag juicht mijn hart den abdytoren in de blauwe verte toe. Ik ga regelrecht naar den schoolmeester. Fier lijk een ridder draag ik de flesch, die ik voorzichtig in papier en handdoek heb gewikkeld. De zakkende zon giet schuinsche pijlen door de mastebosschen zoo dat men de hand voor de oogen moet houden. Ik ben de drager van hare genezing, Cecilia zal leven.
Ik zou bijna kunnen zingen als ik zoo haastig en zoo moe niet was.
Ik zal haar seffens zien, en haar uitleggen hoe ze dies drank nemen moet. Op mijn toekomst met al hare verplichtingen wil ik niet denken, eerst Cecilia genezen!
Ginder schemert het huis, rozig achter de kromme zwarte stammen van de dennenboomen.
De jonge boer, die op dien regendag zijn liefdedeuntje floot, komt met een kruiwagen stalmest over den weg. Hij fluit hetzelfde deuntje, maar als hij mij ziet, zwijgt hij als op kwaad betrapt. Hij beziet mij met groote oogen en knikt bedeesd goeden dag.
Wat is er aan die jongen? Ik zie om, hij ziet ook om. Hij aarzelt om voort te rijden. Hij ziet naar den grond, dan weer naar mij...
‘Ge weet het zeker al, mijnheer?’
‘Wat?’
‘Wel, Cecilia, de dochter van den meester, is dezen nacht gestorven... Zie maar, het kruis staat voor de deur... ik ga er dezen nacht waken...’
‘Neen dat weet ik niet...’
Hij rijdt een binnenweg in, en eens uit mijn gezicht herbegint hij zijn liefdedeuntje te fluiten.
| |
XXII.
Het koperen kerkkruis leunt tegen den muur. Cecilia is gestorven. De zon schijnt op het huis.
Ik sta van achter de boomen naar het huis en naar het kruis te zien. Cecilia is gestorven.
| |
| |
Zij is door mij gestorven.
Mijn handen blinken van het verdriet. Het is alsof ik wegzijg in een nevel.
Als een slaapwandelaar moet ik daar binnen gekomen zijn. En ik schiet wakker, als ik zie dat de schoolmeester zijn ‘Lied van God’ staat te verbranden.
Hij verscheurt woedend, nijdig, de schrijfboeken en duwt ze in de brandende kachel, waarvan hij het deksel heeft weggeschoven. Hij grommelt binnensmonds. De gloed slaat duivelsch in zijn gezicht. Marie staat hem bang en verdrietig te bezien.
Ik ken ineens geen bedeesdheid meer en ruk een der verscheurde boeken uit zijn handen.
Hij beziet mij verbaasd, heeft een neiging om woedend te worden, maar dan valt hij als gebroken neer op een stoel met zijn hoofd in zijn handen.
‘Allemaal leugens, leugens, dwaasheid, bedrog, ze hebben mij het laatste afgenomen, ze hebben mij bedrogen! Terwijl ik den lof sta te zingen, stelen ze een voor een mijn kinderen en ook dit, dit het eenigste wat ik nog bezat, mijnen eenigen troost, na al die ellende, dat is te veel...’
‘Maar meester, probeert Marie te troosten, denk op de schoon woorden van mijnheer pastoor.’
‘Zwijg’, roept hij uit, ‘schoon woorden heb ik meer in mijn zak, dan mijnheer pastoor in zijn huis, wat weet hij daarvan wat een kind verliezen is?’
Hij balt de vuisten tegeneen. Men ziet het bloed in de aderen van zijn slapen tikken.
Ik waag mijn hand op zijn schouders te leggen. Hij beziet mij zoo diep intreurig en toch dankbaar. Hij drukt me de hand en zijn woede verzacht. En voor zich uitziende, naar den grond, al zag hij alles in de krullen van het zand op den vloer gebeuren, vertelt hij van haren dood. Ik zie ook naar het zand alsof het daar gebeurt.
‘Ze is zoo schoon gestorven... ik ben zelf den pastoor en den dokter gaan halen... het verergerde zoo plots. Na de H. Communie stegen de koortsen... ze ijlde... ze had de druiven een tijdje in haar handen... toen vroeg ze dat ik ze zou wegleggen tot later als ze terug kwam van een groote reis... Ik moest u nog veel
| |
| |
groeten doen, want de arme jongen zal me nu nooit meer zien, zei ze...’
En wat hij verder vertelt wordt door mijn verdriet weggevaagd zooals mijn blik door mijne tranen.
En dan is er een lange, lange stilte waarin de avond binnenkruipt.
Er is nog wat zon op de geraniums van het venster. Ze gloeien als robijnen.
‘Ga haar ook eens een kruiske geven... Marie ga eens mee met mijnheer.’
Marie gaat mee naar boven.
Van op de trap zie ik tegen de zoldering van haar kamer een stuk zon. En in den weerschijn daarvan ligt Cecilia in het witte bed. 't Is net of ze slaapt en een schoonen droom heeft. Rank en blank gelijk een lelie, in een aureool van hare gouden haren, met een stillen glimlach op den witten mond. Ik geef haar een kruisken met het palmtakske, dat Marie mij aanbiedt, dan geef ik haar een kruiske met mijn vingertoppen. Haar voorhoofd is koud als glas. De koude schiet door heel mijn bloed.
Cecilia is dood. Ik zie het, ik heb het gevoeld. En het is medeen alsof ik een lied om het dak hoor ruischen.
Ik bezie haar zooals men een schoon wonder beziet. Ik onderga alles ineens terug: als ze uit de kerk kwam, toen ze me naderde aan den plas met de bloemen in haar hand, de eerste zoen, de angst en die zieke huivering in den regen... en ik ween niet. Het is alsof ik een lied rond het dak hoor ruischen... Ik voel dat ik glimlach met haren glimlach... en zij is voor mij en door mij gestorven. Cecilia is dood en heel mijn hart leeft van haar.
Het is alsof zij met haren dood in mij binnengekomen is. Ik draag haar, ik bezit haar. Ze blinkt als een groote ster in heel mijn wezen. En 't is dat wat ik mijn gansche leven heb verwacht. Daar is voor mij geen toekomst meer dan met haar in mijn hart. Alle schaduwen zijn uit mijn leven geweken en de verten zijn klaar en kalm.
Maar dat ge daar voor sterven moest, Cecilia? Mijn arme heerlijke Cecilia. Cecilia met uw schoone oogen.
‘Willen we nu maar naar beneden gaan mijnheer’, zegt Marie, ‘het is al donker geworden...’
| |
| |
Ik heb meegewaakt en mee gebeden.
Het schrijfboek van ‘Het lied van God’, dat ik nog heb kunnen redden, is juist dit waarin wij dien middag samen lazen: ‘Wij beluisteren zijn lied in elkanders oogen.’
Wanneer Cecilia de kerk wordt uitgedragen en de priesters het roerende ‘In paradisum’ zingen, legt de meester zijn hand op mijn schouder en fluistert: ‘Ten paradijze dragen haar de engelen’ en aarzelend voegt hij erbij: ‘Geef me mijn schrijfboek terug, ik wil het opnieuw overschrijven.’
| |
XXIII.
Luisterend hangt de jagershoren op mijn kamer.
Hij luistert naar het einde van mijn leven.
Buiten ligt dik de sneeuw. God ruischt in de oneindige stilte.
En ook in het lied van uwe witte ziel, Cecilia.
Heel mijn leven is enkel een verlangen naar u.
En 's nachts hef ik mijn handen op naar de sterren waar gij mij staat af te wachten.
Ik verlang naar u en gij naar mij. Gij in de dood en ik in 't leven.
Ik ben als een duif in een kerie. Maar lang zal het toch niet meer duren, dat ik aan mijne ziekte en aan mijne pijnen zal gestorven zijn.
Ik zie reeds uit naar het uur dat voor mij ook de gewijde kaars zal aangestoken worden, en God mijn oogen toe zal doen.
Dan vliegt mijn ziel weg naar de klaarte van uw ziel. Dan zult gij nader komen met bloemen in uw haren en bloemen in uw hand.
Dan zullen wij één lied en ééne stilte zijn.
|
|