| |
| |
| |
Binnengedachten van Willem Kloos. MCLVI.
Soms nog Kallimachos ik lees, dien fijnen Visionnair.
Geleerd hij was, maar dát's geen schande. Ziend hij zong 't zeer vele
Wat hij gewaar wierd met zijn schrandren geest, en mededeelen
Hij kon het met zijn toetsjes, die bekoren debonnair,
De enklen, die stille Poëzie genieten. Leeg geblêr
Van luide, vage woorden, als wie magnifiek ging spelen
Voor hoogere edelen trof dikwijls meer dan 't breede kweelen
Der diepre kunst, die tot de menschen kwam uit vreemde Sfeer.
Holle bespraaktheid reeds als jonge knaap ik nooit kon velen:
Ik gaf reeds toen den voorrang aan het psychische reëele:
Dát altijd slechts in mensch en dichter ik waarachtig eer.
Pindaros óok vind 'k prachtig. Hij bezat, wat ik begeer
Het meest: gehoor, gevoel, gezang, - dit beurtlings sterk en teer, -
Want, wat geen toppunt is der Dichtkunst kan mij minder schelen.
| |
| |
| |
MCLVII.
Was, ben 'k een egoïst? 'k Verdraai het te offren mij, schoon 'k braaf
En goed veel weg-gaf, zonder daarvoor iets terug te krijgen.
Naar velen ging 'k als kleine knaap onwillekeurig neigen, -
'k Wou aan hun schoot een poosje staan.... Bedaard en stil ik graaf
Nog in mijn Eigent, lijk ook vroeger. Maar 'k werd nooit een slaaf:
Waar andren babbelen kalm 'k onderzoek. Dies dikwijls tijgen
Bleef ik als jonge knaap reeds door de lichte en donkre twijgen
Van 't vreemde samenstel, dat hoe ook wild en warrig, altijd gaaf,
Mijn Binnenst bleef. Dit Binnenst voel 'k een goede, wijze Enklaaf,
Waar ieder ding, weerspiegelt, wat geschiedt. 'k Houd meer van zwijgen
Dan van loslippig zeuren. 'k Voel mij meestal als een staaf,
En luister liever naar wat andren zeggen, en nooit draaf
'k Woest op iets ooit door met druk gebaar, of ga gevaarlijk dreigen.
'k Lijk, hoe ook teeder-week van binnen, strak als architraaf.
| |
| |
| |
MCLVIII.
'k Was altijd psychisch-, maar niet pezig-sterk, en dies doorstond
'k Mijn, sinds mijn jeugd reeds moeilijk leven; schijnbaar vaal bezwijkend
Hielp 'k toch weer boven-op mij, kalmpjes, haast onnoozel kijkend,
Veelal beweegloos starend en met vast-gesloten mond.
Slechts zei 'k de dingen, die mijn Diepte wilde, en die ik vond
Dat hadden hier gezegd te worden. 'k Bleef mijzelf, en wijkend
Ben 'k van mijn meegeboren standpunt nooit, dat altijd blijkend
Het eenig ware en juiste was en is. Een beetje een hond
Te noemen ben 'k, die schaars eens blaft, omdat hem toch nog bond
En bindt iets in dees woestenij van menschen, waar langs strijkend
Hij blijft voorzichtig-waakzaam, schoon soms wel eens bloode lijkend.
Een dichter ben 'k en denker, die naar alle kanten reikend
Zichzelf steeds vast houdt, want leeft allerdiepst, en sterk gezond
Wijst vele ware dingen over 's Levens diepsten Grond.
| |
| |
| |
MCLIX.
Mijn kop, nog altijd donker-dicht behaard, ook thans stil kijkt
Elk aan, alsof hij iets gedaan wil krijgen. Och, de lieden
Die houden reekning enkel met het aan henzelf geschieden
'k Doorzag hen sinds 't aleerst moment, dat hier mijn Wezen strijkt
Langs alles heen, dus als klein kind. Is 't vreemd, dat niet bezwijkt
Mijn Wil noch ook mijn Geest? 'k Bleef gadeslaan al de gebieden,
Die samen Aarde heeten, zonder morren of te vlieden:
'k Stond op een afstand, en zag alles ruimer, streng omdijkt
Door mijn benul, dat alles hier slechts Waan is. Elk ding wijkt
Voor heel iets aers. Ik leef maar voort. 'k Ben god noch mensch. Kalm spieden
Nu blijf 'k nog naar al dingen, en wat alles mag bedieden
Van 't leven en daarachter, - niet slechts, wat het voor ons lijkt,
Maar wat het is in diepste Diepte, en wat ik heb bereikt,
Vertel 'k, naar wat mijn ziel en zinnen van 't Mysterie rieden.
| |
| |
| |
MCLX.
Of stof bestaat of niet: 't heel klein produkt, dat mensch heet, blijkt
Niet bijster veel te wezen en een menigt minder dan
Een kudde dieren; deze is sterker, maar zoomin zij kan
Denken als ons geslacht in doorsnee. Altijd dieper kijkt
Mijn kalme Geest in duistren afgrond van mijn zien, waar wijkt
Al 't aardsche weg voor 't donkre voelen, in welks strakken Ban
Ik lag van kind reeds. Och, door alles heen sterk span na span
Berijd ik met getemde paarden thans. Gestreng omdijkt
Lijk vroeger ook steeds door diepe Energie, geen duimbreed wijkt
Mijn Ziel van wat zij jong reeds wist, want vond. Ik blijf de man,
Die psychisch heel wat sterker dan de velen, nimmer prijkt
Met forschheid. 'k Houd mij stil, lijk steeds al Kloozen doen, schoon 'k van
Mijn Moeder erfde 't diep gevoel, dat me eigen blijft, tot dan,
Heel oud, maar vriendlijk steeds, mijn vreedge Geest op 't eind bezwijkt.
| |
| |
| |
MCLXI.
'k Leef steeds gemoedlijk, maar niet dom. Wen andre menschen schaden
Want me overmeestren wilden, bleef ik vredig, en 'k ontwijk
Schaars toornig meer, heel rustig hen. Nooit streek ik, noch nu strijk
Ik andren honig om de lippen. 'k Loop op eigen paden,
Overal zoekend, tot 'k iets vind. Als denker deed ik daden
Strijdend en helpend alle trouwe Makkers tegelijk,
Die wilden meer dan eigen kleinen baat. Ook thans ik blijk
Gelijk gehad te hebben praktisch, ver vóorziend. Verraden
Heb 'k niemand, schoon ik zag, hoe achteraf zij deên. Beladen
Voel 'k met geen enkle kwade schuld mij. Diepst in donkre wijk
Mijns eignen Wezens schuil 'k en zing nog en mijn diepe kijk
Op 't heele leven wordt steeds klaarder. Allerfijnste draden
Van 't Eeuwge schieten naar mijn Hersens, de nog niet verzade,
Tot eens, tevreden en gelaten, 'k insliep, stil als lijk.
| |
| |
| |
MCLXII.
Het blijkt wel steeds: nog geestlijk jong zit 'k aan mijn schrijfbureau
En hoop dat vol te houden nog een jaar of tien. Wat bloô
Schijnbaar ik ben, want voel 'k me soms; maar nu niet meer met stooten,
Korte, zing-spreek ik, neen, als diepe bergstroom, opgesloten
Door onderaardsch vulkanisch vuur, thans spreek ik. Vroeger noô
De andren zich onderschikten aan mijn kracht. Een Edgar Poe,
Shelley, en andren in hun tijd, hartstochtelijk besloten
Tot iets belangrijks plots, in 't diepst hun waarsten Zijns ontsproten,
Deden ook somtijds, wild-ontembaar in hun wezen, zóó.
Wie ben 'k? Ik ben geen olifant, maar zeker ook geen vloô,
Die rap en vaardig springt op lange, sterk-gespierde pooten,
Maar dan wordt dood-geknepen onverwacht. Neen, onverdroten,
Werk ik en denk ik nog; en dikwijls hoor ik in mijzelf soms: ‘O!....
Ben 'k sterker, dan mijn vroeger sterk-geheetne tijdgenooten?......’
|
|