| |
| |
| |
Eene straat en eene gang door Aug. P. van Groeningen.
Door de her-uitgave van Van Groeningen's roman ‘Martha de Bruin’ bij Querido in Amsterdam, daarna door een lezing, die Dr. H. Gerversman in Den Haag over Van Groeningen hield, schijnt de belangstelling in den jong-gestorven naturalist opnieuw te zijn gewerkt. Daarom moge hier een van zijn allereerste werken een plaats vinden, een schets, die niet werd opgenomen in den bekenden bundel ‘Een Nest Menschen’, maar die een plaats vond in het ‘Zondagsblad der Gemeente Rotterdam’ van 11 en 18 Juni 1887, waarvan een exemplaar zich bevindt in het Gemeentearchief van Rotterdam.
Van Groeningen geeft hier in een paar trekken een idee van het groeiende Watersum (Rotterdam) en verplaatst ons dan in de oude binnenstad, in de Lombardbuurt. Reeds in dit jonge werk bewonderen wij het buitengewoon nauwkeurig waargenomen milieu, de felle teekening van de goorheid dezer armoe-buurten, de uitbeelding van het volksleven in zijn troosteloosheid en in zijn humor. Hier treft ons de open eerlijkheid van den kunstenaar, terwijl de taal een levend beeld is van volks-idioom. - Het manuscript droeg de dateering: 18 4/6 87.
| |
I.
Watersum gaat zeer snel vooruit.
Toen het nog door wallen en grachten was omgeven, had het ongeveer den vorm van een halven cirkel, welks middellijn de rivierdijk was.
Dat oude Watersum is de kern van het tegenwoordige. Toen de wallen begonnen te knellen, zette een deel der bevolking zich neder ten Noorden der stad; een ander gedeelte vestigde zich ten Zuiden van den rivierdijk op het aangeslibde land, en een dertig jaren geleden begon de stad zich ook naar het Westen, langs de
| |
| |
rivier, uit te breiden: dáár werden kaden gemaakt, waar de schepen konden lossen en laden. Want Watersum is eene koopstad.
De kern, de z.g. polderstad, is bijlang niet het schoonste deel. Vooral de strook, die zich onmiddellijk achter de wallen uitstrekte, maakt een onaangenamen, somberen indruk. Nog meer was dit het geval, toen de modderslooten in die buurten nog niet gedempt waren.
Dwars door de ‘polderstad’ heen loopt eene zeer oude straat. Arme ouden zien er slechts bij uitzondering vriendelijk uit. De straat is geen uitzondering.
De huizen staan dicht opeen en zijn verveloos en verwaarloosd. 's Zomers, als andere straten blakeren in den zonneschijn en de straatsteenen heet zijn als ovensteenen, schijnt door deze een kille grafwind te waaien. De kou slaat u om het hart, als ge er eenen blik in slaat. Het spelen van enkele groepjes kinderen in den namiddag verhoogt nog de akelige eenzaamheid, de kelderachtige stilte. Het is, alsof de sombere gevels, kregelig als ouden kunnen zijn, dreigen de rustverstoorders te verpletteren. Men zou meenen, dat de bewoners zich reeds ter ruste begaven, als men niet wist, dat velen dit ternauwernood 's nachts kunnen. Onze voetstappen klinken hol en gaat men een winkel binnen, dan kunnen de bewoners van alle huizen bijna, de bel hooren overgaan. Alleen de zware wagens van de brouwerij, aan het einde der straat van donkerrooden baksteen opgetrokken, brengen leven. Ze doen de ongelijke straatsteenen dreunen, de ruiten trillen.
Ongeveer een paar honderd schreden van de brouwerij, bevindt zich eene branderij, oud en bouwvallig en waaraan men minder steenen dan zwartgeverfd hout opmerkt. Een oude druipende spoelinggoot hangt links van de voormalig-grijze deur te bengelen en rechts is een omgebogen pijp, waaruit heet water stroomt in de emmers der waschvrouwen, die door dat raampje boven de pijp één of meer centen aan een oud vrouwtje hebben gegeven. Doch dit raampje is in den namiddag gesloten en bijgevolg komt er geen heet water uit de pijp. Evenmin ziet men dan kinderen en vrouwen koolsintels verzamelen uit aschhoopen terzijde van het gebouw. Alleen 's ochtends.
Eenige uren nadat de klok van de naburige roomsche kerk geluid heeft, komen de meeste ambachtslieden thuis. Na gegeten en koffie gedronken te hebben, zetten ze zich op eenen stoel voor de deur
| |
| |
neder. In de straat is het koel geworden en in de huizen bevindt zich eene walgelijk lauwe lucht, hetgeen niet te verwonderen is, daar er in één en hetzelfde vertrek geslapen, gekookt, gegeten, enz. wordt. De buren van twee, drie naast elkaar staande huizen voegen zich bij elkaar en spreken over verschillende onderwerpen, die gewoonlijk laag bij den grond blijven. De spelende kinderen zijn nu vermeerderd met jonge knapen die van hun baas, en met jonge meisjes die van fabrieken, koffie- of lorrenzolders komen. Ze zijn zeer luidruchtig en bombardeeren elkaar met een kruisvuur van verdachte aardigheden. Enkele mannen en vrouwen betitelen hen als tuig van Laban, maar als ze zich daaraan wilden storen, dan hadden ze wel dagwerk. Het zijn immers hun ouders niet en er zijn er, die er zich toch niet aan zouden storen, al was dit zelfs het geval. De vermaners bepalen zich er dan ook wijselijk toe, de schouders op te halen. Een enkel huisvader mag lachend zeggen: ‘onze lieve Heer heeft wat te houwen’ of ‘onze lieve Heer heeft rare kostgangers!’
De mannen blazen als Noordkapers. Wordt het echter koeler, dan hoort men soms een liedje aanheffen, doch nooit een, dat expres voor het volk vervaardigd is. Het zijn menschen, die van de hand in den tand leven en alles langs hun koude kleeren laten afdruipen. 's Avonds leggen ze hun zorg onder hun hoofdkussen en vergeten, ze 's ochtends op te nemen. Ze denken: ‘komt die tijd dan komen die plagen’. Meestal is het met hen armoe troef; zitten ze in de war dan zijn ze in den aap gelogeerd, maar lijden ze voor het oogenblik geen kou en narigheid, dan zit het er aan en zijn ze den koning te rijk. Overigens zijn ze de leer toegedaan, dat het beter is eens burgemeester te zijn, dan altijd armoe te lijden. Spaarbanken bestaan voor hen niet. Evenmin verzekeringsmaatschappijen. Voor hen is de lommerd, zijn de begrafenisfondsen, tenzij ze tegen de laatsten hebben, dat men maar altijd kan blijven opdokken. In ieder geval gaan de ‘boscenten’ van sassenbloed. Maar van den arme begraven te worden, dat komt hun fatsoen te na, zelfs van hen, die in beklag zijn en stad en land opeten.
* * *
Het gedreun der wagens, het geschreeuw der voerlieden ter waarschuwing of om de paarden aan te sporen; het gejoel en gegil;
| |
| |
het pinken der brandende pijpen of sigaren door de hand over hand toenemende duisternis, dit alles vormt een eigenaardig geheel.
Eenige winkeliers, die oudste dochters hebben om den winkel na te loopen (de zoons komen gewoonlijk eerst 's avonds laat boven water), gaan met hun vrouwen, netjes aangekleed, een singeltje of straatje om; ze heeten banjers of branies, als ze niet groeten. Ze loopen of ze beenen van rolletjes zalf hebben. Ze zijn uitgeslapen, stiekemerds, schrijven met dubbel krijt. Zijn ze lang, dan heeten ze sladoods; kort: dikke propjes. De vrouw heeft òf de rolletjes laten afloopen, òf het is een nieuwlichter. Men slaat een gat in de lucht, als het hun goed gaat. Men herinnert zich den tijd, dat ze op een schoen en een slof aankwamen, geen brood voor soeba hadden. Nu steken hen de broodkruimels en zijn ze gek van glorie. Maar wacht maar; met den tijd komt Harmen in 't wambuis en zullen zij alles verliezen. Zoo gewonnen, zoo geronnen. Naakt kwamen ze in den winkel, als een...... kerkrot zullen ze moeten verdwijnen met de Noorderzon, de geurmakers!
De werklieden gaan nooit wandelen, omdat men, om te rusten, liefst het tegenovergestelde doet van hetgeen men gewoon is.
De lantaarnopsteker nadert en onder 't geroep der kinderen: ‘hiep, hiep, hiep, hoeraaa!’ verricht hij zijne taak. Dat is voor sommigen het sein, om zich naar binnen te begeven. De kinderen worden geroepen met een lang uitgehaalden gil......
Ook die er niet van houden, met de kippen op stok te gaan, begeven zich na een uurtje in huis.
De straat is als uitgestorven.
* * *
Zonneschijn is er in de straat zoo goed als nooit. Alleen 's ochtends om negen uur tint ze het onderste deel der huizen aan den eenen kant, een half uur later zijn de straatsteenen verlicht en na nog een half uur alleen de geveltoppen aan de andere zijde. Tegen vier uur valt hier en daar wat reflexlicht op de straatsteenen of op den muur (al naar het zomer of winter is), doordat de zon in de ruiten der bovenste verdieping van de overzijde spiegelt.
Lang heb ik gemeend, dat dit alleen 's-Zondags zoo was.
Als ik dan 's morgens op straat kwam, scheen de zon op de ‘kleine steentjes’ aan den eenen kant, die door de voorbij-, meestal
| |
| |
kerkgangers gehouden werd, op gevaar af, den hals te breken over de hekken en stoepen of in de diepten te vallen. De zon spiegelde zich in de gepoetste laarzen en in de cilinderhoeden, die me leken, onbetwistbare kenteekenen te zijn van maatschappelijken welstand. Eenige vrouwen, die laat opgestaan waren - omdat ze 's Zaterdags laat naar bed gaan - zag men dan ongewasschen, in blauw baaien rok, het hoofd gehuld in een ouden doek, met een vuurtest en waterketel in de hand, de straat oversteken. Als ze na een kwartiertje groepswijze terugkwamen, bleven ze in het zonnetje nog een praatje houden, tot het water ongeveer koud geworden en het vuur uitgedoofd was. Hier en daar werd een raam opengeschoven door een ongeduldigen echtgenoot om zijne vrouw te fluiten, of door eene vriendin der pratenden om aan het gesprek deel te nemen, al werd dit ook eenige huizen verder gehouden. - De honden, die uitgelaten werden, blaften als ze een vriend of iets eetbaars zagen, en eenige arme musschen hipten over de straat en twistten om de korrels die ze nog vinden moesten. De kinderen van de ‘fijne waschvrouw’ brachten over- en halfhemden bij de lieden, die er dien dag door gekweld moesten worden, en de jongen van den schoenmaker, die tot tien uur moest werken, liep met de schoenen en laarzen die 's morgens opgeflikt waren, omdat de eigenaars ze op geen anderen dag missen konden.
De niet verlichte kant ziet er zeer onvoordeelig uit en lijkt nog meer vervallen, dan wanneer beide kanten het zonlicht missen. De mannen, die zich naar den barbier begeven, kiezen gewoonlijk deze zijde. Ze hebben een vuil boezeroen aan en een paar pantoffels, groene of roode, of klompen. Een zwartgerookt neuswarmertje houden ze tusschen de tanden. Bij groepjes komen ze weder te voorschijn en begeven zich dan naar een der herbergen. Die over de branderij mag zich in het drukst bezoek verheugen. Reeds van 's morgens vroeg klinkt daar gelach en geschreeuw, afgewisseld met vloeken. Men speelt er kaart en er zijn mannen, die alleen 's middags even thuis gaan eten, nadat ze door hun kinderen zijn geroepen. De vrouwen, die ‘boodschappen halen’, blijven voor de deuren der winkels staan praten. Tegen tien uur en nog eens een uur later, komt er een melkboer met paard en wagen. Dan komen de kinderen te voorschijn, en van dit tijdstip af tot 's avonds laat is de jeugd door een of meer leden aan de verschillende ‘snoep- | |
| |
tafels’ vertegenwoordigd. De groote jongens staan in de schaduw bij de branderij, of, als ze nog ontzag voor hunne ouders hebben, op eene andere plaats te ‘pleien’ of kruis-of-munt te spelen. Komt er een enkele maal een politie-agent voorbij, dan nemen ze een oogenblik een onverschillige houding aan. De kleine kinderen, met witte smullen en Schotsche kieltjes of jurkjes, gaan naar de kerk, naar ooms en tantes, of ze doen eene wandeling onder de hoede van iets grootere broertjes of zusjes. Blinde leidslieden der blinden. Tegen één uur komen er mannen in overhemd of boezeroen aanzetten met karaffen om iets ‘extra's’ voor den Zondag te halen: citroen, brandewijn of persico, om in huis uit te drinken. Terloops nemen ze voor de toonbank een gewoon slokje. De teruggekeerde kinderen, die soms uit moeders glaasje de suiker mogen likken, vormen groepjes bij de snoepwinkels, waar ze de
beurse peren knijpen, in de aalbessen roeren of beurtelings ieder stuk snoepgoed betasten, tot het gefluit hunner vaders, voor zoover die tehuis en niet dronken zijn, hen waarschuwt, dat het etenstijd is. Daarna - de kinderen op straat en de ouders doen een dutje. Tegen den avond komen ze een luchtje scheppen.
* * *
Op de werkdagen dreunen de vensters reeds 's morgens vroeg door de zware ‘bierwagens’. Vervolgens hoort men het geschreeuw van bakkers en melkboeren en gaan de kinderen joelende naar school. Naarmate het later wordt, nadert van ver het geratel van den aschman, die, nader gekomen, zijn daarzijn te kennen geeft door de leeggemaakte aschemmers over de straat te smijten. Wolken asch omgeven hem.
Honden spelen met stukken papier, die ze uit vuilnisbakken halen, waar nu meer vuil naast, dan in ligt. Deze dieren hebben nog meer pret, als de groenvrouwen komen met witte en roode radijs, met vuilroode groote of oranjekleurige kleine peen, met sla of met kool. Nu en dan pinkt ze, al roepende, de verlepte bladeren of het onfrissche loof af en werpt het op straat, ten speelbal van de honden, die er zich of elkaar in dartele uitgelatenheid meê bedekken.
De vuilnisman, wiens bel reeds lang uit de verte heeft geklonken, vermeerdert de hoopen vuil, en de vischvrouwen, die de gekochte visch voor de koopers schoonmaken, zien er geen bezwaar in, de
| |
| |
schubben en ingewanden in eenen of anderen hoek te werpen, waar ze in de zon liggen te rooken, tot zich een kat of een straatveger er over ontfermt.
Een straatjongen, die niet school gaat, en niet bij een asch- of vuilnisman in de leer gedaan is of uitgestuurd om lorren te zoeken, loopt lusteloos heen en weer en vermaakt zich met de honden te laten ‘zoeken’ of om pen en inkt te laten vragen. Tot afwisseling buitelt hij over de hekken en schopt de vuilnisemmers een eind weg.
Als de schoolkinderen thuis komen, wordt het levendig, maar na tweeën is het alsof de huizen in lusteloosheid wegdommelen. Een enkele ‘waterwagen’ rijdt door de straat, minder ten gerieve van deze dan van den voerman. De straatjongens laten zich nat spuiten.
Na schooltijd begint het ravotten der kinderen opnieuw en het kijven der moeders, wier kinderen door andere geslagen zijn, tenzij ze zich overtuigd houden, dat het wel zal overgaan, eer het geslagen jongentje een meisje of het dito meisje een jongentje wordt. Er zijn er, die zich met het gezanik niet inlaten en gevallen zoontjes en dochtertjes toevoegen: ‘Die niet valt, hoeft niet op te staan’. Maar anderen prenten hun kroost in, zich de kaas niet van het brood te laten halen, en bij gebreke helpen ze hen het recht van wedervergelding toe passen. Ze zetten een mond op als een hooiwagen, de buurt komt in rep en roer. Soms loopt het af met een sisser, maar het gebeurt ook wel, dat de vrouwen ten slotte elkaar in het haar vliegen en in het gezicht krabben. Dan wordt tevens de oude geschiedenis van den kijvenden kok en de keukenmeid hernieuwd. De toeschouwer komt te weten, waar de boter blijft. Die het verliest, eet van kwaadheid haar timp op en zal niet nalaten, zoo spoedig mogelijk heur haar terug te halen. - Is het standje afgeloopen, dan komen haastig eenige agenten toeloopen. Maar er is niets gebeurd.
| |
II.
De sneeuw, die er 's winters valt, wordt dadelijk modder. Soms waadt men tot over de enkels door de kleverige massa heen. Waar de riolen verstopt zijn, is de straat zoo glad als een spiegel door het overgeloopen en vervolgens bevroren water. Dikke pegels, soms draperieën, hangen langs de goten: het bevroren menagewater.
| |
| |
Reeds in het begin van den herfst hullen de huizen zich huiverend in den killen, geelachtigen nevel, die 's avonds uit de straatsteenen schijnt op te komen. Een rouwfloers. De lantarens gelijken op gloeiende spijkers. Breede bundels licht vallen van uit de winkelramen op de glibberige, zwarte straatsteenen. De vrouwen, die uit de winkels komen, staan bibberend te praten, doch nemen betrekkelijk spoedig afscheid. De jongens en meisjes, die op straat moeten of willen blijven, verzamelen zich voor de ramen der winkels, waarachter de eenzame gas- of petrolievlam staat te branden. Ze vergasten de ooren der winkeliers op onkiesche praatjes en liedjes, tot ze verjaagd worden, als wanneer ze zich onder bescherming van eene gaslantaarn begeven, om van daar de trouwens niet zeer spitse pijlen van hun vernuft op hunne plagers af te zenden. Is de woede bedaard, dan vertellen eenigen roover- of spookgeschiedenissen. Naar gelang het later wordt, zijn de vertellingen van minder gehalte.
Die kunnen, gaan naar huis. Hier en daar wordt een winkel gesloten. De straat wordt ledig. De gasvlammen worden rooder en rooder, de mist dikker, de kou vinniger.
De overgebleven kinderen krimpen ineen van kou. De meisjes dekken hun broertjes en zusjes met haren mantel, boezelaar of rok. Zij gaan in een donker portaal zitten, waar de kleinen in slaap vallen, tot hunne moeder vermoeid huiswaarts keert...... Alle winkels zijn gesloten en in de straat is het pikdonker. Alleen de herbergen zien er zeer levendig uit. Als een der gasten vertrekt, hoort men een daverend gelach en ziet men wolken rook en jeneverwalm de deur uit kringelen. Nu en dan wordt een man door zijne vrouw gehaald en men hoort hem schelden, tot ze in een der huizen of in een steeg verdwijnen.
De herbergen sluiten. Tierend verwijderen zich de verjaagden. In de huizen, waar de verjaagden binnentreden, hoort men kijven en vloeken. Soms worden vrouw en kinderen op straat gedrongen en de deur gegrendeld. Na eenig schelden wordt het stil: de ongelukkigen zetten zich neder op de eene of andere trap, waar ze den nacht doorbrengen.
De voetstappen der agenten naderen en verwijderen zich.
Schimmen verdwijnen in portalen: menschen, die geen woning hebben.
* * *
| |
| |
Nu is de straat eenzamer: door het ‘fatsoen’ veroverd, het fatsoen, dat alle uiting van vreugde en droefheid in het openbaar verbiedt en tot de binnenkamer beperkt. Staat in groote steden met haar vlottende bevolking toch reeds ieder op zichzelf, dit is er in de laatste jaren niet beter op geworden. Daarbij - men lijdt werkelijk meer armoede, zij het ook daardoor, dat men meer behoeften heeft.
Locale oorzaken voor de mindere levendigheid zijn: de slooping van de brouwerij en branderij en het dempen van het breede water, dat evenwijdig aan de straat liep. Het eerste had ten gevolge, dat niet langer de zware sleeperswagens de straat doen dreunen; het tweede, dat velen liever de nieuwe breede, dan de oude nauwe straat doorgaan.
Naar het bovenbedoelde water leidden verschillende gangen. Nu weet ik, dat het z.g. brandgangen waren; maar in mijne jeugd dacht ik, dat ze alleen dienden, om op een klein plekje grond zooveel armen te laten wonen, als mogelijk was. Zonneschijn heb ik in die gangen nooit gezien en kan er ook nooit in zijn. Alleen de huizen aan den achterkant, die uitgebouwd waren, konden er zich in koesteren. De gangen zijn zeer smal. Men noemt ze scheuren. Die, waar wij in woonden, was de breedste, maar toch zoo smal, dat twee personen alleen in het midden elkaar konden voorbijgaan. Wel werd er elken Zaterdag geschrobd, maar 's Maandags leek het, alsof er nooit een bezem op de steenen was geweest. Het zeepsop dreef van 's Maandags tot 's Zaterdags door de smalle goot in het midden. Langs die goot liep van omstreeks de helft der gang tot omtrent een vijfde van het eind een oude, grijze muur, waarvan de kalk afbrokkelde. De gang aan den eenen kant van den muur was aan het eind afgesloten door eene verflooze deur en diende tot bewaarplaats van vischwagens. 's Zomers vingen we daar groote ‘goudvliegen’, die op de stinkende overblijfselen aasden. Achter de deur, naar buiten, lagen twee groote mesthoopen. Een enkelen keer werd die Augiasstal gereinigd; maar dat diende alleen om plaats voor nieuw vuil te maken. De grijze heining, waartegen dit opgetast lag, was op vele plaatsen vermolmd. De mesthoop zelf lag als in een vuilnisbak, doordat de straatsteentjes aan deze zij onder de drukking verzakt waren. De hoogere kant diende den bewoners der achterste huisjes om hun woning te bereiken.
Ik heb onze gang slechts één dag mooi gevonden. Het was een
| |
| |
nationale feestdag. Eene doove tuindersvrouw, die uit een nog gemeenere buurt was gekomen, vatte het voornemen op, de gang te versieren. Ieder der buren moest iets bijdragen, men moest dat voor het vaderland over hebben. Bovendien ging ze in de straat en bij rijke lui met een busje rond. Er zal veel gegeven zijn, want behalve dat haar man voor het geld verdorde sparretakken meebracht, kocht zij er hemden, borstrokken, tafellakens enz. voor, zooals zij in eene openhartige bui zelf bekende.
Het gekochte groen werd op een hoop bij de vischwagens gelegd en den volgenden avond, toen de mannen van hun werk kwamen, werd botje bij botje gelegd en drank gehaald. Vervolgens werd er een touw gespannen, zoo lang als de gang. Van afstand tot afstand werd een man geplaatst met de noodige sparretakken naast zich, die hij dan in bosjes aan het touw bond. Wij kinderen schreeuwden als bezeten: ‘groen!’ en brachten dit, waar het noodig was. Toen werd het vervaardigde in zigzagbochten opgehangen. Met levensgevaar, want er was veel gedronken. Lampions, papieren rozen en waaiertjes, zand op de geschrobde steenen, voltooiden de heerlijkheid.
Den volgenden dag, den feestdag, was bijna ieder aangeschoten. Ik herinner mij levendig, dat de man van de vischvrouw reeds vóór den middag voor mirakel met zijne vrouw door de gang rolde. Men had op een stoel een schaal geplaatst, waarin de doorgangers - het water was toen al gedempt, - moesten offeren. Die dit niet deden, werden aan hun jas vastgehouden. Dit ging uit van de kunstenaars, die de versiering hadden aangebracht. De lange Pil stortte driemaal den inhoud der schaal in de smul van zijn dochtertje. Hij had toen de wacht; de anderen zaten in de herberg. Toen men zijne oneerlijkheid ontdekte, werd hij als een eerlooze weggejaagd. Alles toch moest aan jenever opgemaakt worden, vond men. Dit werd nu door de anderen nauwgezet in acht genomen, zoodat, toen de vrouw van een hunner haar man bezwoer, haar wat geld te geven, daar zij en de kinderen honger hadden, zij met een smadelijken lach werd afgewezen.
De groote jongens uit de buurt liepen in oranje-pakjes, en ik kan me met geen mogelijkheid begrijpen, dat dit gemeen stond, zooals mijne moeder zeide. Ik vond ze wel mooi en verlangde maar spoedig groot te zijn.
| |
| |
Wij zouden 's avonds illumineeren en ‘slangetjes’ afsteken, maar een der kinderen van de nuchter geworden en nu in de eerste periode der dronkenschap verkeerende vischvrouw dwong om een lampion. Deze, goedgeefsch als men in dien toestand is, rukte er een af. Doch dit was voor de andere, even kinderlievende moeders het sein, om even zoo te doen. Er werd niet geïllumineerd. Men dronk en zong en danste het groen naar beneden. Wij sloegen den volgenden dag de rest er af, daar wij het touw noodig hadden om paard te spelen. 's Avonds hadden wij nog napret. De meeste ouders hadden aan de tolgaarders van den vorigen dag eenig geld gegeven, ter tractatie van de kinderen. Er werd een optocht gevormd. Wij trokken de geheele stad door. Daarna gingen de mannen in eene herberg zitten, terwijl wij in geestdrift, door hen aangevuurd, voor de deur vaderlandsche liederen zongen. De vrouwen verjoegen die kindervrienden. Ze kwamen 's nachts laat eerst boven water, sluipende als dieven uit angst.
Feestdagen komen echter weinig voor.
Zooals ik reeds heb opgemerkt, liep de gang oorspronkelijk uit op een breed water. Vuil was dit niet, hoewel er alle mogelijke vuilnis werd ingeworpen, want er waren geene privaten en de ‘is-er-ies?’-mannen kwamen slechts eens per dag. En - God en de Czaar zijn ver. Wat wisten wij van wetten? Ja, als er een bekeurd was, dan wisten we, waaraan wij ons hadden te houden.
Vuil was het water niet. Wij gebruikten het om te drinken en de straat te schrobben.
Het laatste huisje was aan de achterzijde vergroot door een vlot, waarop een kippenhok, een hok voor konijnen, een voor geiten en eene lange rij buksboomen in ex-groene bakken waren geplaatst. Gereinigd werd het nooit. De eigenares - onze ‘huisvrouw’ - was eene vrouw alleen en die het erg op de borst had. Zij was lang en schraal en had een lijkkleur. In witten rok en witte blouse zat ze achter de onderdeur te lezen, soms met het boek onderstboven. 's Avonds, ja, laat in den nacht stond ze als een kaars aan den ingang of dwaalde met haar honden over het aangeplempte. Bij maneschijn zamelde ze hout, lorren, papier enz. en 's daags liet ze zich daarbij door ons helpen. Die Sor van haar was een ondeugende rakker. Eens heeft hij bij ons een ons boter opgegeten. Enfin, schade hadden we er niet bij: we hielden het eenvoudig van de huur
| |
| |
af. Onbescheiden was het zeker - ik meen van den hond - maar niet te verwonderen: zijne bazin scheen te meenen, dat ze verplicht was, het lek en het gebrek harer huurlingen te weten te komen. Altijd liep ze gebukt onder de ramen door om te luisteren. Werd er een deur opengedaan, dan stond ze eensklaps op en riep: ‘Sor, Sor!’ Toen men het later merkte, leerde men het haar wel af, door bij ongeluk koffiedik of vuil water in haar gezicht te werpen, in plaats van tegen den muur, zooals men gewoon was.
Het gerucht wilde, dat ze met den helm geboren was. Men weet misschien, dat zulke lieden dooden zien en daarom 's nachts niet slapen kunnen. Dan lag ze over de onderdeur en liet aanhoudend een zacht gekerm en kuchen hooren. Ook hoorde men haar soms klappertanden.
Toen het water gedempt was, verviel het vlot natuurlijk. Een kar vuil werd er afgehaald. Het hout stookte ze op; de dieren nam ze in huis.
Eenigen tijd later hoorden wij haar gillen. Zij was hard ziek. Met moeite ging zij er toe over, een dokter te laten komen. Ik nam de vrijheid ongevraagd, ongeweigerd, een kijkje te nemen. In een niet groot vertrek zag ik ongelogen elf honden en hondjes, vier katten, drie groote kooien vogels en een hok konijnen. De kippen waren verdwenen. Er heerschte een vreeselijke lucht, zelfs toen de vensters op last van den dokter geopend waren. Trouwens, vlak voor de deur lag de mesthoop. Eenige dagen later stierf ze. Een.... vrouwelijke kennis van haar zoon kwam na de begrafenis de meubels weghalen. In de kast vond men rottende lorren, hout, papier en beschimmeld brood.
|
|