| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 53. Deel 11.]
| |
Het schaap door R. van Heyningen.
Het erfje lag in groenigen schemer. Traag filterde het matte voorjaars-namiddaglicht door het gebladerte van den appelboom midden-op, ‘besten drager’, maar stumperig gekromd, en daarom niet zoo heel geschikte bindpaal voor de geit, die met zotte sprongen telkens naar laaghangende takken hapte, gleed langs den viezen hoek tegen het huis, waar achter een laag schot de zeug rondsopperde in haar drassig terreintje en omgaf met kozende wade het bouwsel van latten en biezen, waar een kind heul zocht in de luwe koestering.
Heel stil was het op het erfje. De kalme geluiden van het dorp reikten niet tot daar en de tijd had er geen beteekenis.
Roerloos lag het kind, den heelen dag.
Want het Leven wijkt schuw van degenen, wie het een belofte deed, die het niet kon vervullen, en de Tijd is machteloos tegenover hen, voor wie zich de Eeuwigheid heeft opgedaan.
In plompe voorzichtigheid schoof een vrouw op kouse-voeten het bleekje over: grof zorgenvrouwtje in een vaal pak, punt van haar schort tusschen den band gefrommeld, mouwen opgestroopt, kwam vrouw van Dam zóó geschoten van de waschtobbe, waarvan de damp haar nog door de keukendeur nawasemde. Krampachtig staarden haar oogen naar het vooze tentje.
Niks hoorde je meer, heelegaar niks, niet eens hoesten.
| |
| |
Dikwijls, als het buiten zoo erg stil was, joeg die onrust haar op en naar haar zieke dochter.
Niet, dat ze wat dàcht - dat niet - maar 't was toch een tobberd - de dokter sprak er niet mooi van - en ze was nog niet bediend. De buren zeiden, dat je op moest passen met zoo'n Protestantschen dokter: ‘als hij éven kon liet hij niet bedienen’, zeiden ze - maar dat geloofde ze van hun dokter in der eeuwigheid niet. Toch - je wist niet....
‘Nou, kijk, slaap-ie nou niet?’ teemde ze, verlicht en tegelijk met haar komst verlegen nu ze om 't hoekje recht in de stralende, bruine oogen van haar dochter zag. Nee echt - ze had heusch niets gedacht....
‘'k Wou, dat je nou sliep’, animeerde ze goed-bedoeld.
Flauw glimlachte het meisje. ‘'k Kan niet slapen’. Even wachtte ze nog, maar toen haar moeder zwijgend staan bleef, besluiteloos haar barstige handen over elkaar wrijvend, keerden de groote oogen zich weer van haar af en staarden als gewoonlijk weer wijd naar de populieren-toppen in de verte, vreesachtig en toch geboeid, als dwalend om een vermoeden.
‘Zou de dokter vandaag nog komen?’ praatte de vrouw de stilte in.
‘Als-ie 't noodig vindt, wel’, weerde Jaantje plotseling hóóg alle critiek.
‘Jà’, lijsde nog de moeder, uitgepraat.
Wat moest je tegen dat kind zeggen?
Ziel toch, zooals ze daar lee, nou al twee jaar, van d'r vijftiende af, dat ze van 't naaien kwam.
Ze was nou haast zeventien.
Kijk 'r nou - ineens d'r oogen dicht.
Slaapt ze? 't Is of ze lacht - schááp....
Haast alle dagen vond hij 't noodig.
't Was maar zelden, dat hij een dag oversloeg.
Als er erg veel zieken waren, gebeurde 't wel eens, dat zij er bij inschoot. Maar dan kwam hij stellig den volgenden dag. En daarom ging ze na zoo'n dag van vruchteloos wachten tòch blij slapen.
| |
| |
Het was zoo heerlijk zijn bezoek vóór je te hebben. En het was ook heerlijk als hij geweest was. Hij gaf er niets om, dat ze maar gewone menschen waren: hij kwam erg dikwijls.
Daardoor kon je er zoo makkelijk altijd over denken, want er was altijd wàt.
Het bezoek zelf was eigenlijk erg kort. Dokter vroeg allerlei en zij praatte soms aan één stuk door, maar als hij weg was, was 't dikwijls of ze juist niet gezegd had, wat ze 't liefst had willen zeggen. Ze nam zich altijd voor, het den volgenden keer wel te doen, maar hij was altijd weg vóór ze van zijn komst gehad had, wat ze ervan had gehoopt. Ze wist dat eigenlijk al wanneer hij zoo-even tegen haar knikte, wat het teeken was, dat hij daarna op zou staan - maar dan zei ze tòch niets meer, want dan was het een te akelig oogenblik en moest ze al haar best doen te lachen, omdat hij gezegd had, dat ze opgewekt moest zijn. Als hij dan weg wàs, was 't even heel erg - dan deed ze altijd haar oogen dicht en nam haar rozenkrans, want dan zei niemand wat tegen haar. Maar dan begon ze al gauw weer te denken aan den volgenden keer. En dat was zoo prettig: hij kwam niet op een vasten tijd - zoo kon je hem altijd verwachten. Moeder vond dat juist niet prettig: die zei, dat je dan je werk dikwijls niet aan kant had als-ie kwam.
Maar wat hinderde dat nou?
't Was toch altijd schoon bij hun en wat deed 't ertoe, hoe moeder en Mina en Neel er bij liepen: hij kwam voor háár!
Hij was háár eigen doktertje!
Nu ja - als de anderen ziek waren, zou hij bij hen ook komen - natúúrlijk - maar die waren nu eenmaal niet ziek! Ze was een beetje ongeduldig geworden bij die gedachte en ineens was haar iets geks ingevallen: ze vroeg aan zichzelf, wat ze liever zou willen: gezond zijn en hem nooit zien of ziek zijn en hem bij zich krijgen.
Ziek! zei ze gretig.
Ze voelde zich ook niet náár. 't Was toch best mogelijk, dat het niet zoo erg met haar was. 't Duurde nu toch al zoo lang! Misschien had de ouwe dokter, die nu in de stad woonde, het te zwart met haar ingezien. Dat kòn toch.... Dat kon bèst Hij was al zoo oud, toen hij ‘'t’ zei.... ‘'t’.... het beeld in haar
| |
| |
herinnering, waar ze altijd gauw langs dacht - en dat telkens weer terugkwam....
Maar nu niet. Nu echt niet....
Ze voelde zich warm worden.
Hij had 't in elk geval niet gezegd.
En hij was erg kundig - iedereen zei het.
Hij had enkel gezegd: goed eten, opgewekt blijven, als je in huis bent altijd een raam open - en hij had haar dadelijk buiten laten liggen toen 't weer wat zachter werd.
Daar had ouwe dokter Smit óók nooit van gesproken! Die had haar maar binnen laten liggen in die akelige muffe bedstee. Van hèm had ze naar buiten gemoeten - nou, dan zag hij 't toch alvast anders in dan dokter Smit - ze was zoo ziek niet, als die gezegd had. Ze voelde zich immers ook beter sinds deze dokter over haar ging!
Tastend richtte ze zich een beetje op.
Dat kòn ze! Makkelijk! Ze zou wel rechtop kunnen zitten, als iemand haar maar even in haar rug steunde.
Een warm kleurtje van blijdschap vloeide in haar scherp, wit gezichtje.
Bèst....
Met inspanning van al haar kracht probeerde ze zich enkele oogenblikken te handhaven in haar ongemakkelijke houding van liggen op één zij, tot ze dat plotseling liet varen. De overhaaste beweging benauwde haar adem en deed haar hoesten, maar ze lette er niet op. Warm en voldaan lag ze en luisterde ze naar iets heel sterks in haar, dat van leven sprak. Waarom niet! Hij hij had heelemaal niet gedaan, of ze zoo slecht was - ze wist 't zeker!
Ze zag hem nog, zooals hij den eersten keer bij haar binnen kwam....
Lekker gesteund door haar dik kussen, dubbel genietend na de inspanning van zooeven, koesterde ze zich voor den zooveelsten keer weer eens in haar allerzoetste herinnering. Moeder zat bij de tafel te naaien. Toen kwam dokter Smit het klinkerpaadje over. Uit haar bedstee kon ze hem net zien. Achter hem liep een andere mijnheer; dat moest de nieuwe dokter zijn, die voor hem in de plaats kwam. Dokter Smit ging met hem bij alle
| |
| |
klanten rond. Het was een zoon van een vriend van hem, zeien ze. En hij moest erg kundig zijn. Maar hij was ook Protestant. Ze was geschrokken toen ze hem zag komen. Ze vond 't naar. Ze mocht dokter Smit wel, hij was altijd goed voor hen geweest; ze vond 't jammer, dat hij wegging en ze was bang voor dien nieuwen. Al drie dagen was hij in 't dorp en ging met dokter Smit rond. Ze had geen rust meer gehad sinds ze 't wist.
Nu kwamen ze bij háár.
Ze had haar hart voelen kloppen; 't was of het dik en zwaar werd.
Ze zei niks tegen moeder en die zag hen pas toen ze vlak bij 't raam waren. Toen gooide moeder gauw het stukkende boezeroen, wat ze bezig was te verstellen in de andere bedstee en keek naar haar; maar ze zei ook niks, want ze hoorden in 't voorhuis al stemmen en meteen ging de deur open.
Dokter Smit zei goeiemorgen en praatte.
Maar zij zag hem haast heel niet; ze keek naar dien anderen en moest lachen. Dat ze bang voor hem geweest was!
Toen lachte hij ook.
Later had ze bedacht, dat ze dokter Smit haast niet goeiendag gezegd had en ze zou hem toch nooit meer zien. Maar het had haar niet kunnen schelen. - Er was iets anders begonnen.
Verheerlijkt lag het magere gezichtje.
Ze hield haar oogen dicht; maar haar gedachten deden een koenen sprong.
Het kleurtje op haar wangen kwam en ging; de witte handjes grepen zenuwachtig in de smoezelige deken.
Béter - zóó, dat zij wat voor hem doen kon....
Om haar neus sloeg zweet uit, haar adem werd hijgerig. Zóó ver....
Er was niet eens zoo erg veel voor noodig. Als ze maar een beetje loopen kon, dan kon ze vast boodschappen voor hem doen. Zij kende tot het kleinste kind en wist iedereen te wonen.
Als ze zóó ver eens kwam....
Ze zag zich zitten op het bankje in de apotheek, waar ze in den tijd van dokter Smit wel eens poeiers voor moeder gehaald had - maar nu zat ze er heel anders: als loopmeisje bij dokter Vermeer.
| |
| |
Haar gedachten hielden even stil voor een nieuw beeld: de mevrouw.
O! maar die zou het goed vinden! Ze zou alles voor haar doen wat ze kon - het zou niet hinderen, als ze er een beetje moe van werd - dat zou juist prettig zijn, want dan wist ze, dat ze niet méér doen kon - en ze had het gevoel dat ze voor de mevrouw het uiterste doen moest - gek, en dan was ze tòch nog niet zeker dat 't genoeg zijn zou - en voor hem, voor wien ze 't zoo gráág dee, zou 't altijd genoeg zijn....
Ze zag zich dan gaan met de groote boodschappenmand - zeker hadden ze zoo'n langwerpige van dat dikke, witte riet - helder was dat - die kon ze dan 's Zaterdags lekker uitschrobben, dat hij 's Maandags weer mooi blank was als ze ermee den weg op moest. Dat zou zij wel mogen doen, want zij was voor de boodschappen. En dan mocht ze in die mand de fleschjes rondbrengen en de pillen, mooie rooie fleschjes en gele en ook gewone wite, net schoon water, maar daar zat toch allerlei geleerd spul in, en de fleschjs voor de rijke menschen daar zaten gouden kapjes op, mooi gevouwen. Dan zou ze in de apotheek komen, elken morgen, en kijken terwijl hij alles klaarmaakte, en dan zou ze een schoonen witten doek in de mand leggen en daarop de fleschjes een voor een op de rij af zóó als de menschen woonden, waar ze voor waren en dan daarbovenop de doosjes, de mooie gekleurde poeierdoosjes met gouden sterretjes, en de frissche witte potjes met zalf - en dan ging zij alles rondbrengen.
Dan zou ze hem echt helpen. Hij hoefde niets tegen haar te zeggen, niet eens voor wie alles was, want dat las ze dadelijk af en ze wist iedereen te wonen. Dat was makkelijk voor hem, want hij was nog vreemd in 't dorp. Hij maakte maar klaar en zij nam alles stil weg en zorgde dat 't bij z'n baas kwam; hij hoefde nergens aan te denken.
En als ze dan bij de menschen kwam, zou ze binnengaan en zelf het medicijn op hun tafel zetten - bij gewone menschen natuurlijk - rijke menschen waren zelf wel voorzichtig ermee. En dan zou iedereeen, die haar zag, zeggen: ‘Daar gaat Jaantie van Dam, die dient bij den dokter’.
Boven alles uitgeheven in haar extase, voelde ze een oogenblik
| |
| |
haar wrakke lichaam niet. Ze merkte niet, dat ze lag te hijgen, dat haar hemd tegen haar lichaam plakte van 't zweet en dat haar arm gedachte-leven, moe-gejakkerd door de dierbare visioenen, op het punt was in bewusteloosheid weg te glijden. Ze voelde alleen jubeling en, ijl en vrij wezen zonder stof, richtte haar in onbeperkte mogelijkheid de wil en dreef haar op naar het licht, dat wenkte....
De moeder kwam aanrennen en klomp-klossend draafden achter haar aan de zusjes, die opzij van het huis aan het aardappelschillen geweest waren. Maar tegenover hetgeen ze vonden, sloeg hun redderige angst hulpeloos neer. Jaantje lag naast haar stoel met haar hoofd naar beneden; Mina, die er 't eerst bij was, had nog gezien hoe haar beenen het lijf na-flapten. En na dien eenen schreeuw, waar ze nog alle drie van stonden te trillen, lag ze nu van d'r zelf, terwijl haar lichaam schudde van een heesch rochelen dat niet tot hoesten uitslaan kon.
Radeloos bukten ze eromheen met onwennige handen.
‘Pak jij d'r bij d'r hoofd.’
‘Ik durf niet - ik ben zoo bang, dat ze weer bloed spoegt’.
‘Moeder Maria sta ons bij.’
Wanhopig keken ze naar het wezenlooze gezicht, toen, elk aan een eind, begonnen ze bot te sjorren tot ze eindelijk het arme lichaam van den grond hadden gebeurd.
Neel was het eerst de beenen kwijt en schoot toen toe om moeder te helpen, die haast het bovenlijf niet houden kon.
‘Ze komt al bij’, nam Mina, buiten adem, waar.
‘Jezus-Maria, wees gedankt’, snikte moeder.
‘Hèhè’, zuchtte forsche Neel, haar handen langs haar schort wrijvend. Ze duwde het lichaam met stevige zetjes nog wat rechter op de matras, maar hield plotseling op met een benauwd gezicht. ‘Moeder’. Ze trok moeder aan haar rok.
‘Wat?’ vroeg vrouw van Dam, die aldoor om de beurt haar oogen droogde.
‘Daan kijkt zoo ijzig.’
‘Hè-je wat, meid?’ vroeg de moeder, zich dadelijk over haar heen buigend. Meteen grepen de felle handen haar mouw.
‘Versta je d'r?’
‘Zeg 't mijn maar’, vermande Neel zich tegen haar griezeling.
‘Mot je water?’
| |
| |
Het rochelen zweeg geen oogenblik, zoo erg had ze 't nog nooit gehad. 't Was niet te begrijpen, dat het smalle borstje dat uithield. En wàt wou ze toch?
‘Ooo! De dokter!’ begreep eindelijk de moeder.
‘Nou, die zelle me hale!’
‘Niet!’ brak 't kind uit met een geweldige inspanning zoodat een golf slijm uit haar mond schoot.
‘Niet? Nou, ook goed, dan zalle me n'em niet hale!’
‘Maak je niet druk, meid!’ zei Mina en Neel liep met een haastig knikje hard weg.
Moeder veegde den mond van de zieke af en bukte laag over haar heen.
‘Niet zeggen - an dokter!’ bracht eindelijk het kind uit.
‘Bè-je mal!’
Langzamerhand werd het rochelen minnder, alleen ging de ademhaling nog met korte stooten. Uitgeput lag het kind. Mina was ook naar binnen gegaan, maar moeder had het niet gemerkt. Ze nam een klein handje in haar barstige werkhanden en een oogenblik dacht ze niet aan al wat ze te doen had, terwijl zij en haar oudste elkaar aankeken.
Laag viel het licht over het erfje, toen Jaantje haar oogen opendeed. Dadelijk schoten er tranen in, maar ze knipperde ze haastig weg. Ze luisterde gespannen naar stappen, die naderden en lachte lief toen de dokter in de opening van haar tentje verscheen.
Niets kon ze zeggen.
‘Sliep je nu?’ vroeg hij opgewekt. ‘Dat is goed. Dan ben je juist uitgerust om eens te zien, wie er met mij mee gekomen is. Je kent mijn vrouw zeker wel’. Blank kwam meteen een jong figuurtje naast hem. Jaantje kreeg een indruk van iets heel moois en keek toen voor zich.
‘Ken je me wel?’ vroeg een jonge stem.
Ze zou dokters mevrouw niet kennen!
Schuw zag ze even opzij, trok zenuwachtig de wenkbrauwen op, lachte eventjes en keek weer vóór zich.
‘Pols 's voelen’, werkte de dokter kalm voort. Hij voelde, legde 't witte polsje zacht op de deken terug.
| |
| |
Ze rilde en keek nu bang op naar de jonge mevrouw in 't wit. Wat was ze mooi - en zoo flink - en zoo gezond.... Haar oogen vielen toe maar ze deed ze dadelijk weer open met een dankbaren lach.
Dat deed hij nu óók al voor haar: zijn vrouw hier brengen! Onbewust voelde ze, dat dit het meeste was, wat hij voor iemand doen kon.
Met schuwe vereering keek ze van den man naar de vrouw.
De moeder, overstelpt door de groote eer, begon een woelig gesprek.
‘En wat vindt U van 'r, mevrouw? Wat een wurm, waar? Vel over been. Zoo leit ze nou al twee jaar. Ze kwam anders al zoo aardig in de hand - niet met werken, drift zat er nooit in, maar ze kon zoo goed naaien. Handig en netjes dat ze was! Zulke knuttige bloesjes as ze maken kon! Nou Jaantje, zeg nou 's wat. Nou het de dokter de mevrouw meegebracht. Wat zeg-ie daar nou wel van?’
Ze werd er een beetje verlegen mee, dat haar dochter niets zei -, maar zoo was ze nu eenmaal! 't Kind wist niet beter.
Bij het huis blafte een hond.
‘O!’ zei het meisje met oogen vol verwachting naar den man.
‘Dat is onze hond’, zei het jonge vrouwtje en blij met de afleiding bij dit bezoek, waarvan ze zich naar haar man's verhalen iets aardigers voorgesteld had, ging ze hem halen.
‘Bobbie’, herkende ze verrukt.
‘Dat is nu die lastige hond, waar alle staatjongens zoo bang voor zijn, dat ze zelfs niet langs mijn fiets durven loopen, als hij erbij zit’, vertelde de dokter. Ze knikte: ze wist het, want hij had het al eens verteld.
Mevrouw pakte den hond bij de voorpooten om hem haar goed te laten zien, maar 't groote beest werd onrustig, wrong zich tusschen haar handen, stribbelde wild tegen; de ketting, waarmee hij aan den stoel lag, rammelde rumoerig. Opgewonden keek het kind toe, maar de dokter stond op, bracht met rustig bewegen het drukke dier weg.
‘Je ligt hier heerlijk in die tent, Jaantje’, begon nog eens het vrouwtje lief.
‘Och ja mevrouw, dat ding hebben we zelf gemaakt’, praatte
| |
| |
weer met veel omhaal Jaantjes moeder, met trots ziend naar hun eigenhandig bouwsel. ‘We dachten....’
‘Dat hadden ze ineens klaar’, waardeerde de dokter. ‘Maar 't geeft te veel stof’, voegde hij gelaten toe.
Het vrouwtje schrok. Hij kende die fout en deed geen poging tot herstel....
Ontsteld keek ze hem aan.
Dan was dit kind, dit arme, arme....
‘Ja maar, menheer dokter, dat wou ik nou 's behange’.
‘Bekleeden met een paar oude lakens is beter’. In dringende bangheid keek de jonge vrouw naar haar man. Het was haar, of er ineens een vreemde tegenwoordigheid in hun kring getreden was, een heel sterke - een onverwinbare....
Onwillekeurig stak ze haar handen uit om ze op dat kind te leggen en van heel diep in haar drong hem een smeeking toe: Red haar - misschien kun je 't nog - om háár treurigen wil - om mijnentwil óók.
‘'t Is toch casuweel, menheer dokter, dat ze zich heelemaal niet doorlegt, geen plekje. Zoo zuiver alles. 't Is een geluk’.
Bot sloot zich het perspectief van angst en smeeking. Ze zag zich ineens weer zitten tusschen haar man en vrouw van Dam, tegenover Jaantje. En ze lachte tegen het meisje, begon op slag vlot te praten, prees het eigenmaakte blousje dat ze droeg en vroeg wat ze graag lustte, waarop het kind, ook rustig geworden, zachtjes antwoordde, elk gezegde lóónend met een glanzenden blik.
‘Och mevrouw, ik ben zoo bang: als 't maar geen tering is’, snikte in het voorhuis de vrouw als ze hen wegbracht, de roode tegels over.
Jaantje hoorde de klink-deur denderen, hij stootte nog even terug, toen bungelde hij slap in 't slot. Doodstil lag ze; ze ademde haast niet zelfs.
Toen de moeder, na het bezoek uitgelaten te hebben, haastig naar het tentje kwam schodderen, zich reppend om het vereerend gebeuren te bespreken, vond ze haar dochter met dichte oogen. Ze wachtte even en ziende dat haar rozenkrans gevallen was, raapte ze hem op, fluisterend, ‘Hier - Jaan’, maar toen schoof ze maar stilletjes weg, omdat er niets aan het kind bewoog.
| |
| |
Zeventien jaar! Het jaar der Vervulling. Het mooiste van die heel-jonge jaren; het jaar waarin de draden een weefsel worden. Het is voor den mensch, wat de bloeitijd is voor de boomen: al is de tijd van oogst nog ver, de vruchtjes zetten zich in den bloesem.
Maar wat beteekende leeftijd voor een kind, welks heele bestaan een dierbare belofte was, die niet vervuld kon worden?
Wat was haar kindsheid geweest, wat haar meisjesjaren? Al die zeventien jaren waren enkel geweest een moeilijk, angstig dobberen tusschen ziekte en betrekkelijke gezondheid, een weifelig getob om het krachteloos bestaantje op te sleepen tot grooter levensmoed.
Gebeurd was er nooit iets in haar leven. En de jaren waren voorbijgegaan zonder haar te raken, zooals het scheen.
Ze lag net als voor twee jaar en ze praatte nog als toen ze op 't naaien ging, àls ze tenminste praatte, want spraakzaam was ze nooit geweest en werd 't hoe langer hoe minder.
‘Wat zou ze ook zeggen?’! oordeelde haar moeder.
‘'t Kynd hèt niet te prate. Ze weet van niks’.
‘Ze groeit niet, waar?’, begrepen de buurvrouwen.
‘'t Is maar een schaap’, berustte vrouw van Dam. En zoo vond iedereen.
Er kwam dikwijls iemand naar haar kijken. Voor de kinderen van de naaischol duurde haar ziekte te lang, maar voor de buren was ze de welkome aanleiding tot een praatje.
Moeder was er altijd voor te vinden, Jaantje zei niets, maar dat verwachtte ook niemand.
‘Dag kynd, hoe gaat 't? Slecht?’ teemden ze meewarig als ze binnenkwamen; dan knikte Jaantje en dan gingen ze zitten bij moeder.
Ze spraken ongehinderd over alles, al probeerden ze telkens weer te fluisteren en keken dikwijls om, of het schaap soms oplette. ‘Ze hoort niks’, was het algemeen oordeel.
Toch vonden ze 't een onplezierig iets bij de bezoeken aan Jaantje, dat Jaantje erbij lag. Het was lastig met praten. Iedereen wist nou toch wel, dat ze er mee heen zou gaan, en daar wou je 't dan wel eens over hebben, maar dat ging toch niet goed waar ze bij was; je wist nooit wat ze er nog van verstond. En dan
| |
| |
lag ze altijd zoo ijzig te kijken, dat je d'r koud van wier. Ze zaten meest maar met den rug naar de patiënt toe, breed uit gezegen in hun stoel, een paar uur achtereen soms, almaar kopjes thee lebberend. Vrouw van Dam, plezierig afgeleid van haar altijd-zorgen, praatte aanhoudend.
‘'t Is wel 'n erg verbond met zoo'n zware ziekte in huis’, deelde ze eens mee. ‘Ik ben nog te bang om effe na Utrecht te gaan’.
‘Maar je hoeft er toch niet pal bij te zitten, mensch!’
‘Nou-nee, maar as t'r dan net wat gebeurde, zou ik 't me me leve niet vergeve’.
‘'t Is anders een kostelijk petientje ook. De dokter komt hier wat!’
‘O, dat scheelt ons niks! We benne in de fongst!’
Toen vrouw van Dam dat gezegd had, had een van de vrouwen toevallig omgekeken.
‘Kijk die meid - ze legt nou met de roze op d'r wange!’ riep die en toen hadden alle vrouwen naar haar gekeken.
‘Zou 't koors wezen?’ vroeg er nog deskundig een.
‘Koors hèt ze zoozeer niet’, zei vrouw van Dam geruststellend. Toen ze weer keken, had Jaantje zich omgekeerd.
Gekken! suisde 't in haar hoofd. Ze wou nog wel iets anders denken, maar ze wist niet wat. Gekken! kwam er alleen maar. Ze was er heelemaal vol van.
Met een walg had ze zich van die wijzen afgedraaid. Ze had toch al zoo'n hekel aan die visites. Niemand zei ooit iets tegen haar en als ze wat zeiden was het zeuren. Al dat gerel zoo vlak bij haar maakte haar ook zoo moe. Ze wou veel liever alleen liggen, met de geit en de appelboom, terwijl moeder in de buurt werkte; moeder had beloofd, dat ze haar altijd zou kunnen beroepen.
Dan keek ze maar weer naar den boom. Hij had zoo mooi gebloeid, 't had wel een boeket geleken. Ze had er haar oogen niet af kunnen houden en een keer had ze gezegd. ‘Daar mosten we het altaar mee versieren’, maar toen hadden ze haar uitgelachen, want dat was immers hetzelfde of je appelen weggooide; maar zij had gedacht, dat ze het graag zou willen doen, want dat moeder Maria het vast aardig vinden zou. Aldoor had ze naar
| |
| |
den boom liggen kijken en hoe meer ze keek, hoe meer ze verlangde er een paar takken van te geven. Toen hij uitgebloeid was, had ze gehuild. ‘Meid, wat bè-je nou flauw’, had vader gegromd en toen had moeder gezegd. ‘Wie weet waar 't goed voor wezen zou! Nou mocht ze in 't najaar het geld geven, dat de appelen van twee mooie takken opbrachten - maar daar was ze niets blij om - dat was niet hetzelfde.
Naar de geit keek ze ook graag. Die deed elk oogenblik wat anders. Nooit was ie stil. Die kon 't doen - die was gezond.
Ze vond 't wel gek om zoo te denken: een geit was toch geen mensch. Ze zei 't ook maar tegen niemand, dan zouden ze haar weer uitlachen. Maar zullie waren ook niet ziek; zij prakkezeerden niet. Zij hadden het allemaal even druk - nee, daar was ze niets jaloersch op, dat zij schrobben en boenen en wasschen en melken konden - zij zou, als ze kon, willen naaien - maar dan voor ‘de’ menschen, niet alleen voor thuis, en ook niet ouwe kleeren vermaken, maar liefst alleen nieuwe mooie dingen maken.
Ze hield eigenlijk niks van die leelijke dingen, die ze had moeten maken, en verstellen was heelemáál vervelend. Hè - dat moest eens kunnen - als ze nog eens iets mocht maken - voor mevrouw van dokter - zoo'n witte jurk van dat dunne goed - nee, die hàd ze nou juist - maar dan toch iets - in 't rose bijvoorbeeld. Hè!
Ze proefde als 't ware het denkbeeld, smulde ervan.
Wat zou mijnheer dokter dáár dan wel van zeggen? En zou mevrouw dan goed op haar zijn? - Het was toch erg aardig van hem geweest om mevrouw bij haar te brengen - ze moest er blij om wezen.
Hij zou boos zijn al hij wist dat ze 't niet was. Waarom was ze 't niet? De mevrouw was toch er lief. Maar 't leek wel of ze bang voor haar was.
Ze zou 't den dokter nooit laten merken; ze zou nu juist altijd naar mevrouw vragen, bedacht ze. Haar vragen naar dingen van ‘mevrouw’ waren onuitputtelijk - maar ze dorst ze niet uit te spreken.
Ze wou dolgraag weten hoe Mevrouw haar beste jurk eruit zag, maar dat zou ze toch nooit durven vragen! Ze was daarom dubbel blij, dat mevrouw haar zoo dikwijls eten stuurde.
| |
| |
‘Bedankt U mevrouw voor het lekkere eten’, begon ze dan altijd den volgenden dag. En dan keek ze hem hoopvol aan. Dikwijls zei hij dan iets over haar. Ze deed altijd grappige of lieve dingen. Het liefst hoorde ze van wat ze deed voor menschen in het dorp. Ze werd dan wel altijd een beetje kwaad, maar ze wou het toch hooren.
Het laatste verhaal was van de peren voor vrouw van Dijk.
Mevrouw had, toen ze wist dat ze naar een dorp zou gaan, allerlei dingen willen inmaken. Ze had een heeleboel potten en ringen en deksels gekocht en als dokter bij haar kwam, zat ze altijd erwtjes te doppen of vruchten uit te zoeken. Ze had alles ingemaakt, zooals het in de gebruiksaanwijzing stond en dokter had het erg lekker gevonden, dat als hij straks getrouwd zou zijn, hij altijd fijne groenten en vruchten zou hebben. Een paar maanden had ze erover gewerkt en in de kelder bij haar moeder hadden een boel planken vol potten gestaan. Maar mevrouw die tot vlak voor haar trouwen ‘geleerd’ had, had er toen ook genoeg van gehad en had er niet meer naar omgekeken tot ze ging trouwen en naar het dorp verhuisde. En toen - bleken alle potten te zijn opengegaan! En alles was bedorven, ze had er zich nooit meer meer bemoeid en ze stonden dus misschien al van den tweeden dag af open!.
Alleen vier potten met peren waren dicht gebleven - dat was nu 't eenige wat bij dokter in den kelder stond en daar was mevrouw nu zoo zuinig op, dat hij er nooit iets van kreeg. Maar nu was vrouw van Dijk erg ziek en die had er nu een gekregen en ze kon er niets meer in krijgen, maar die heele pot met peren had ze achter elkaar opgegeten!
Jaantje had zoet lachend gekeken, omdat de dokter lachte, maar het veranderde plotseling. Ze was maar heel-even kwaad om al het bedorven eten, ofschoon dat natuurlijk het belangrijkste was, maar toen werd ze erg kwaad omdat dokter van zijn lekkere groenten niets krijgen kon. Mevrouw had erop moeten letten, al had ze d'r bij moeten zitten. Dokter deed, of dit óók weer aardig en lief was, maar het was niets aardig en niets lief.
‘En wat mot U nou?’ vroeg ze strijdlustig.
De dokter lachte maar. ‘O - ik!!’
Jaantje huiverde ineens.
| |
| |
't Was of ze losgelaten werd in een kille diepte, ze zakte en zakte al verder van den dokter af, ze was heel klein en nietig en ze kon zelfs geen hand uitsteken om hem aan te raken, want ze was àl te ver weg. Waarom lag ze daar nog? Waarom was ze niet al dood? Als ze tòch niets voor hem doen kon!
‘Maar Jaantje!’
Hij boog over haar heen. Zijn gezicht leek vlak bij haar, héél groot en donker - ze draaide haar hoofd af, àl maar zielig huilend.
‘Wat zou je ervan zeggen, als jij nu de tweede pot krijgt - als ik er tenminste iets over zeggen mag van mijn vrouw!’
‘Mag?!’ herhaalde ze, dadelijk opnieuw verontwaardigd door haar tranen heen.
De dokter lachte weer zijn vollen lach.
‘Kom je begrijpt toch wel een grapje!’
Maar dat begreep ze niet; niet waar het hem betrof. Ten opzichte van hem kende ze alleen diepen ernst. Alles, wat iemand anders over hem zei keurde ze af. Als zijn naam ter sprake kwam, voelde ze al dat ze begon te trillen, omdat ze dan wist dat er iets verkeerds gedaan zou worden. Ze vond dat de zusjes niet met genoeg eerbied over hem spraken; als de buren wat van hem zeiden, werd ze woedend - in het beste geval vond ze, dat ze maar wat leuterden. Zelfs met moeder sprak ze niet graag over hem. Ze wou liefst, dat er nooit over hem gesproken werd. Als iemand hem noemde, praatte ze nooit mee; ze draaide zich om en dan was het of ze hem een dienst gedaan had, waarop hij recht had.
Tusschen de biezenwandjes in het bleekje, met de appelboom en de geit, ebden de dagen weg. Jaantje lag nu meest met gesloten oogen, omdat het dan veel prettiger was. Dan zag je niks, maar je wist dat het licht was en 't ging je niet aan. Je hoefde je niet moe te maken met kijken, maar waar je aan dacht, dat zag je. Dat zag je heel duidelijk in dat licht, dat om je heen was. Daarom lag ze met haar oogen dicht. Ze deed het ‘esprès’. Als ze 't niet wou, kon ze ze immers open doen.
Het was ook zoo licht op de bleek. Ze kon beter haar oogen dicht doen.
Soms was het wel eens niet rustig. Dan was het of de heele wereld, opgegaan in dat licht, in golvende banen rond haar heen
| |
| |
deinde, op en neer, heen en terug, en ze kon het niet laten stilstaan. Dan kon ze ook haar gedachten niet vasthouden, die ontglipten haar en vloeiden uit in dat bewegende licht; ze probeerde ze te grijpen, maar ze kon ze niet houden, en dan gilde ze soms van angst. Ze deed haar oogen dan open, maar dat gaf niet - 't was of alles blééf bewegen - ze zag alleen duidelijk den appelboom en de geit - maar die waren er tenminste - die waren echt. Dat gaf even rust - maar meteen werd ze weer bang: dat-alleen was niet genoeg, dat hield haar niet - ze wou het andere hebben, dat wat zeker was - waaraan ze gedacht had. Als ze ‘dat’ maar weer vonden, lagen haar gedachten voor een poos weer geankerd, al deinden ze soms nog wel op en neer op een angstig vermoeden.
Maar hij is toch dokter óók, dacht ze en het was als iets nieuws - hij wéét het toch. Hij kan me beter maken.
In-ziek als ze was, had ‘beter zijn’ geen vorm voor haar: wat ze zich voorstelde was ‘beter gemaakt worden’: dat was een wonder dat hij deed.
Hij was, hij kon.
In haar vroeg bestaantje, waaruit langzaam-aan alles weggesloopt werd, wat het leven waard gaf: gezondheid, kracht, opgewektheid, had ze de rest van wat haar overbleef gezameld tot die ééne vreugde: die om zijn bestaan. En die omvatte tegelijk alles voor háár, vast gelooven als ze deed, dat hij haar zou terug geven wat ze verloren had - en nog veel meer dan dat.
Sinds jaren ver staande van het volle leven, zag ze dat niet meer als een altijd wisselend vlechtwerk van reëel en ideëel gebeuren; levend in abstracties, was het voor haar geworden de Godsgave bij uitnemendheid en hij, als hoogepriester kon haar dat hoogste sacrament toedienen.
Binnengehaald voor de zon heelemaal weg was, lag ze in haar grauwe nachtjak met een zwarten doek om haar schouders in de bedstee in de dompige lage kamer waar ze onvermijdelijk altijd weer naartoe moest en lepelde teutige schepjes uit haar bordje griesmeelpap. In den rossen schijn van de petroleumlamp zaten de anderen om de groote tafel, waar op het zeiltje brokken brood lagen, door moeder afgehompt, naast het bordje met de klont boter en de koffiekan, die borrelde op het spirituslichtje, en
| |
| |
overal tusschen door gegooid de koppen met of zonder schoteltje. Zwijgend maalden ze hun avondbrood, groote, stoere menschen allen. Ze spraken nauwelijks, enkel af en toe een los woord, om zich iets te laten aangeven.
En terwijl Jaantje afwezig toekeek, liggend in loome tevredenheid met het halfleege bordje vergeten op haar buik, hoorde ze vader met vollen mond zeggen: ‘Jaap Vet is bediend’.
Tegelijk keken ze hem allemaal aan. De oogen van de zusjes werden groot, moeder draaide zich haastig naar vader toe.
‘Wat zeg je! Wanneer? Och Heere - ik wist niet dat-ie zoo slecht lee’.
‘Nou, hij is er lang genoeg over doende’, ginnegapte Kees. Moeder keek snel naar haar oudste en zag met schrik in het donker bedstee-gat haar wit gezicht naar boven komen.
‘Vader - als Jaap toch dood gaat, vraag dan of ik zijn hondje hebben mag. Ik heb 'r al zoo lang zin in gehad. Ga 't hem morgen eens vragen’.
De zusters keken elkaar even geschrokken aan en begonnen toen te giechelen. Moeder keek hen kwaad aan en toen met een griezel naar de zieke. Maar vader ging er dadelijk op in. ‘Je zal het hebben hoor!’ zei hij plezierig. Jaan had weer eens ergens aardigheid in - dat ging den goeien kant op! Hij knikte al - kauwend naar het kind, dat op haar zij opgericht hen allen met glisterende oogen aankeek.
Een wreede triomf juichte in Jaantje. Ze hadden gelegen, zij en jaap, tegenover elkaar, maanden lang: hij voor 't zolderraam, zij beneden. Hemzelf kon ze niet zien, maar zijn glas water en de drankjesflesch staken net boven de vensterbank uit. En als de dokter soms niet bij háár kwam, had ze hem wel eens bij Jaap zien binnengaan. En nu - ging hij dood - en zij leefde!
Ze lachte tegen de anderen, die haar allemaal een beetje verwonderd aankeken - maar dadelijk brak haar lach in een hoestbui en moeder sliep dien nacht nog minder dan gewoonlijk, haast om 't kwartier bij het dansend oliepitje glippend naar de andere bedstee om het kind te steunen en te laten drinken, dat geen slaap vinden kon.
| |
| |
Kort na den dood van Jaap Vet nam de dokter een poos vacantie. Hij en zijn vrouw hadden geen huwelijksreis gemaakt omdat er in den tijd toen zij trouwden zoo veel ernstige zieken waren geweest. Nu het kalmer geworden was in de practijk, gingen ze veertien dagen uit.
In zijn afwezigheid liet zijn waarnemer Jaantje bedienen.
Het was een wanhopige dag geweest. Het kind, dat nooit iets zei, had zich ineens opgericht, beslist verzet. ‘Het is niet noodig. Hij heeft er nooit iets van gezegd. Het hoeft niet’. En op alle praten bleef ze koppig volhouden. ‘Hij heeft er niets van gezegd. 't Is niet noodig. Ik ben zoo ziek niet’. Maar de kapelaan was gekomen.
Toen ze 's avonds bij elkaar zaten had niemand nog behoorlijk kunnen bidden. Telkens was er 's een de kamer uit geloopen terwijl ondanks het onbarmhartige hoesten aldoor nog Jaans heesche stemmetje bleef fluisteren: ‘Hij zou het niet gedaan hebben. Je zal eens wat zien, als hij thuiskomt!’.
‘Kind, stil toch’, smeekte de moeder, òp.
‘Hou er nou maar over op’, ried ze toen ze hem zag komen, nog rad.
Ze was bang voor het optreden van het kind. Als mijnheer kapelaan toch kwam - het was de Kerk. En moest ze nou dat schaap dat amper wist wat ze dee, nog waarschuwen dat 't misschien straks aan haar gewroken zou worden. - Ze kon het niet, maar ze bad met dubbele kracht, toen het kind, zoodra het den kapelaan zag, weer begon: ‘Het hoeft niet kapelaan. Hìj....’
Maar de kapelaan had zijn dienst gedaan en de moeder voelde zich rustiger, dat 't nou maar gebeurd was en dat hij heengepraat had over dat kind, dat op 't laatst huilde. ‘Wacht dan tot hij terug is’.... Zij zou dat niet gekund hebben. Maar als het eenmaal moest. - Deze vreemde dokter was katholiek; dat was toch meer ‘eigen’. Maar Jaantje had van 't eerste oogenblik af niets van hem moeten hebben. De man was vriendelijk genoeg, maar ze gaf hem haast geen antwoord. Ze zat op spelden, wanneer hij kwam; je kont nooit weten wat Jaan zou zeggen - zoo'n simpel kind.
Een keer toen hij allerlei opgenoemd had, dat ze eten moest, had ze gezegd: ‘Ik weet alles zelf wel’ en toen hij voor 't hoesten
| |
| |
een drank had gestuurd, nam ze daar niks van omdat dokter Vermeer altijd poeiers gaf - en dat kon die man toch niet helpen: hij zei later, dat hij 'r nog gevraagd had, wat dokter Vermeer gaf, maar toen had ze enkel haar schouders opgehaald!
Nu, dat hij haar had laten bedienen, was toch ook uit plicht. Je mocht 't hem toch niet wijten, als 't eenmaal noodig was. Toch hief het volhouden van Jaantje ook haar wat uit haar berusting. Tegen de buurvrouwen, die 's middags op het nieuws kwamen toeloopen, relde ze 't heesch uit.
‘Is 't niet noozel? Is dat nou een kind om te bedienen? Wat hèt-ie dat wurm nou al te laten schrikken?’
Maar de buurvrouwen, niet verward door gevoel, beslisten dat 't zoo beter was. ‘Nou is ze d'r af. En die dokter Vermeer mag goed en best wezen, maar hij is protestant en dan ben je nooit zeker’.
(Slot volgt.)
|
|