| |
| |
| |
Bibliographie
Twee belangrijke werken over parapsychologie.
De twee in het vorige jaar verschenen boeken onzer beide bekende parapsychologen Dr. P.A. Dietz en Dr. W.H.C. Tenhaeff over ‘Telepathie en helderziendheid’ resp. ‘Het Spiritisme’ verdienen de aandacht van een ruimer publiek.
Het eerstgenoemde werk bevat vijftien hoofdstukken, t.w.: ‘Inleiding’ p. 1-7, ‘Experimenteele telepathie’ p. 8-18, ‘Overdracht van visueele indrukken’ p. 19-35, ‘Overdracht van andere dan visueele indrukken’ p. 36-46, ‘Telepathie op afstand’ p. 47-54, ‘Het onderbewustzijn in de telepathie’ p. 55-70, ‘Proefnemingen met negatieven uitslag’ p. 71-77, ‘Omzetting van den telepathischen indruk’ p. 78-87, ‘Experimenteele kryptoskopie’ p. 88-107, ‘Paragnosie en kansrekening’ p. 108-126, ‘Spontane paragnosie’ p. 127-147, ‘Kritiek op het paragnostisch onderzoek’ p. 148-164, ‘Psychologie der paragnosie’ p. 165-183, ‘Over het wezen der paragnosie’ p. 184-198, en ‘Afwijkende vormen van paragnosie’ p. 199-201.
Dr. P.A. Dietz tracht orde te brengen in de terminologie, die op dit gebied nog niet vaststaat; hij geeft de voorkeur aan den term ‘paragnosie’ (kennis buiten de normale om) en beschouwt als hare kernphaenomenen: Telepathie en helderziendheid in tijd en ruimte, p. 4 vlg.
De auteur geeft een uitvoerig en duidelijk overzicht van het aanhangige feitenmateriaal, toegelicht door reproducties van verscheidene desbetreffende teekeningen. De lezer wordt nauwkeurig op de hoogte gebracht omtrent de ‘schijntelepathie’ van Rubini e.a., p. 8-12, en omtrent de proefnemingen zoowel der ‘Society for psychical research’ p. 12-35, 48-52 enz., als van prof. Heymans, Dr. Brugmans en Weinberg in het psychologisch laboratorium te Groningen, p. 42-46, van Dr. J.B. Rhine van de Duke
| |
| |
University, p. 121-126, en van nog anderen. Volgens Dr. Dietz is, sinds de publicatie van Rhine's ‘Extra-sensory Perception’ (1935) ‘geen gerechtvaardigde twijfel aan de realiteit van telepathie en helderziendheid meer mogelijk’, p. 121.
Dr. Dietz brengt p. 145 vlgg. bij de ‘spontane paragnosie’ ook het overbekende geval van Swedenborg, t.w. diens visioen van den brand te Stockholm, zooals Kant het vermeldt, nog eens ter sprake. Ook Dr. Tenhaeff behandelt p. 48-54, in verband met Swedenborg, de quaestie ‘Kant en het Spiritisme’ en het is niet overbodig, hier even bij stil te staan.
De auteurs toch hadden in dezen partij kunnen trekken van het artikel ‘Kant over Swedenborg’ door ondergeteekende in ‘Grensgebieden’ I (1934/1935) no. 7, p. 113 vlg. gepubliceerd.
Wat toch is het geval?
Kant spreekt in zijn brief aan mej. von Knobloch (waarschijnlijk uit het jaar 1763 dagteekenende) heel anders over Swedenborg dan in zijn (let wel!) anonym schotschrift ‘Träume eines Geistersehers’ (1766).
In genoemden brief schreef Kant:
‘Swedenborg is een redelijk, voorkomend en openhartig man; hij is een geleerde.’
In de ‘Träume eines Geistersehers’ daarentegen luidt het:
‘Er leeft te Stockholm een zekere heer Swedenborg zonder ambt of betrekking van zijn tamelijk aanzienlijk vermogen. Zijn geheele bezigheid bestaat daarin, dat hij, zooals hij zelf zegt, reeds sinds meer dan twintig jaren met geesten van afgescheiden zielen op voet van den meest vertrouwelijken omgang staat.’
Zijn die twee uitingen van Kant goed in overeenstemming met elkaar?
Aangaande het geval Marteville en het visioen van den brand te Stockholm zegt Kant in genoemden brief, dat het ‘een paar bewijsstukken’ zijn, ‘waarvan het geheele nog levende publiek getuige is en de man, die het mij berichtte, het onmiddellijk op de plaats zelve had kunnen onderzoeken.’
Wat in 't bijzonder het visioen van den brand te Stockholm betreft, verzekert Kant: ‘De navolgende gebeurtenis ecnter schijnt mij toe van alle de grootste bewijskracht te hebben en ontneemt werkelijk aan elken twijfel, dien men kan verzinnen, de uitvlucht.’
| |
| |
In de ‘Träume eines Geistersehers’ daarentegen vindt men aangaande het geval Marteville en het visioen van den brand deze uitspraak:
‘De navolgende vertellingen hebben geen anderen waarborg dan het algemeen gerucht, waarvan het bewijs zeer precair is.’
De voorstelling, die Kant geeft in de ‘Träume eines Geistersehers’, klopt, zooals men ziet, niet met die in zijn brief aan mej. von Knobloch.
Het antwoord op de vraag, wat Kant bewogen heeft, anders in zijn boekje dan in genoemden brief te schrijven, is o.i. te vinden in een brief, dien hij kort na het verschijnen van de ‘Träume’, nl. den 8 April 1766, aan den wijsgeer Mozes Mendelssohn schreef, een brief, waaruit blijkt dat Kant wel degelijk nadere inlichtingen aangaande de visioenen van Swedenborg had ingewonnen en althans niet geheel ongeloovig tegenover dergelijke visioenen stond, maar uit vrees voor de spotternij van het publiek niet recht voor zijne gevoelens durfde uit te komen.
Wij keeren tot het werk van Dr. Dietz terug.
In zijn bespreking van de ‘Kritiek op het paragnostisch onderzoek’ erkent de auteur met groote objectiviteit, dat de aanmerkingen van prof. A. Lehmann niet altijd ongegrond waren, p. 150, en dat de S.P.R. verkeerd heeft gehandeld met een zeker geval niet grondig te onderzoeken, p. 157 f.f., toont daarentegen op overtuigende wijze aan, dat de hypothese van een overgevoeligheid der zintuigen, en van de ‘telepathie à trois’ ontegenzeggelijk het kenmerk dragen van gezochtheid, p. 16o, 163 f.f.
Tot het welslagen der experimenteele ‘paragnosie’ is een zekere passiviteit der proefpersonen zeer bevorderlijk, p. 168 f.f. Een primtieve infantiele instelling is meer dan eens gunstig gebleken voor de ontwikkeling van ‘mediamieke’ eigenschappen, maar daarmede is volstrekt niet gezegd, dat een soort wet van omgekeerde evenredigheid zou bestaan wat betreft paragnostische en intellectueele begaafdheid, p. 168.
De beschouwingen omtrent de verklaring der telepathie en helderziendheid leveren, zooals trouwens moeilijk anders te verwachten, weinig positieve resultaten op.
In aansluiting bijv. aan Rhine zet Dr. Dietz uiteen, dat o.m. de stralingshypothese met groote bezwaren gepaard gaat. Ook van een
| |
| |
zesde zintuig - de theorie van Richet - ‘kan, willen wij eenige beteekenis aan dit woord hechten, moeilijk sprake zijn’, p. 192. Wat de psychische verklaringen betreft, toont de auteur aan, dat de hypothesen van een aansluiting aan het ‘wereldbewustzijn’ resp. aan het ‘absolute’ alles behalve ongedwongen en sober zijn - ‘een te groote hoed om de parapsychologie onder te vangen’, p. 196.
Daar het boekje van ondergeteekende over de parapsychologie (ook in het vorige jaar verschenen) wat den inhoud aangaat, uiteraard voor het grootste gedeelte met het werk van Dr. Dietz samenvalt, zij in zake principieele en ondergeschikte opvattingen daarnaar verwezen. Alvast zij opgemerkt, dat de lezer spoedig een zeer groote overeenstemming tusschen de gedachtengangen van ons beiden zal constateeren.
Slechts op één punt zij hier even de aandacht gevestigd.
Dr. Dietz zoowel als Dr. Tenhaeff kanten zich sterk tegen het ‘materialisme’ en met het oog op negentiende-eeuwsche materialisten als Büchner c.s. is dit best te begrijpen. Het is echter niet juist, dat het philosophische materialisme als zoodanig met het parapsychologische onderzoek en het geloof aan een voortbestaan onvereenigbaar zou zijn, vgl. o.m. onze brochure ‘Die andere Seite des Materialismus’ (1932) en ons juist verschenen werk over de Stoa. Integendeel - juist de aanhangers van het hegeliaansche ‘idealisme’ staan het meest afwijzend tegenover de parapsychologie en Dr. Dietz heeft zich dan ook daarvoor niet blind getoond.
Het boek van Dr. Dietz heeft, behalve zijn wetenschappelijke, ook literaire verdienste: het is helder, boeiend en niet zonder humor (vgl. bijv. p. 161) geschreven.
Het werk van Dr. W.H.C. Tenhaeff over ‘Het Spiritisme’ is eveneens verdeeld in vijftien hoofdstukken, t.w.: ‘Beknopte historische schets’ p. 1-15, ‘Enkele figuren uit de spiritistische beweging in de tweede helft der negentiende eeuw’ p. 16-31, ‘Beknopte schets van de geschiedenis van het spiritisme in Nederland’ p. 32-42, ‘De filosofen en het spiritistisch geloof’ p. 43-66, ‘Wat leert ons de psychoanalyse met betrekking tot bezetenheid en geestenzien’ p. 67-94, ‘Paragnosie en pseudo-spiritistische verschijnselen’ p. 95-109, ‘Uittredingsverschijnselen’ p.
| |
| |
110-138, ‘Het streven naar directe kennis’ p. 139-157, ‘Sterfbedvisioenen’ p. 158-165, ‘Mevrouw E.L. Piper’ p. 166-195, ‘Mevr. G. Osborne Leonard’ p. 196-210, ‘Mevr. E. Garrett’ p. 211-217, ‘Beschouwingen over controles en berichtgevers’ p. 218-230, ‘Enkele onopgeloste problemen’ p. 231-242, ‘Slot’ p. 243-245. Er volgen nog ‘Toevoegingen’ p. 246 en ‘Litteratuur-verwijzing en aanteekeningen’ p. 247-264.
De auteur heeft in dit boek een omvangrijke stof op duidelijke wijze verwerkt en toont een zeer respectabele mate van onpartijdigheid. De talrijke citaten en literatuuropgaven verhoogen niet weinig de waarde van dit zeer zakelijke boek. Wie zich ten onzent voor het onderzoek in quaestie interesseert mag het niet ongelezen laten.
Ofschoon zeer gereserveerd, helt Dr. W.H.C. Tenhaeff toch onmiskenbaar er toe over, een persoonlijk voortbestaan na den dood aan te nemen en acht hij de zg. uittredingsverschijnselen in dezen het meest krachtige argument, p. 244 f.f. Het is jammer, dat hij, in aansluiting hiermede, de zg. spookverschijnselen in dit boek niet heeft behandeld, p. 242.
Het spreekt van zelf, dat een onderwerp als het spiritisme aanleiding geeft tot vele op- en aanmerkingen. Wij willen dan ook hier eenige quaesties eventjes aanraken.
Dr. Tenhaeff geeft zeer veel, maar had toch hier en daar iets uitvoeriger moeten zijn.
De groote denker Andreas Rüdiger had niet maar p. 4 terloops moeten worden vermeld. Als voorlooper der parapsychologie is hij veel belangrijker dan Swedenborg, wiens visioenen van de geestenwereld, uit een parapsychologisch oogpunt beschouwd, vrijwel waardeloos zijn, vgl. de opstellen van ondergeteekende in ‘Grensgebieden’ I (1934/1935), nl. ‘E. Swedenborg’ p. 85 vlgg. en ‘Een visioen van Swedenborg verklaard?’ p. 167.
Ook de ziener A.J. Davis, die een zoo grooten invloed op de spiritualistische beweging in Amerika heeft uitgeoefend, komt p. 13 gedecideerd te kort. Opmerkelijk is o.m., dat Davis geenszins alle supranormale verschijnselen aan de inwerking van ‘geesten’ toeschreef, een omstandigheid, waarop A. Aksakow in zijn hoofdwerk terecht de aandacht heeft gevestigd.
Wat het probleem der ‘xenoglossie’, d.w.z. het spreken resp.
| |
| |
schrijven in eene het medium onbekende taal betreft, lijkt het ons dat de auteur p. 231 vlg. zich van het geval L. Edmonds toch wat te gemakkelijk afmaakt, vgl. onze opmerkingen dienaangaande in ons werk ‘Rüdiger u.e. Anfang! Kant u.e. Ende!’ (1931) p. 59-62; vgl. ook onze verdere uiteenzettingen aangaande de xenoglossie aldaar p. 55-67.
Ten slotte nog iets aangaande de navolgende uitspraak van Dr. W.H.C. Tenhaeff, p. 244:
‘Zelfs het meest “overtuigende” identiteitsbewijs kan animistisch verklaard worden, en het is daarbij het goed recht van den onderzoeker de meest ingewikkelde animistische verklaring “eenvoudiger” te achten dan de verklaring met behulp der geesten-hypothese.’
Dit lijkt ons toch uit een methodologisch oogpunt zeer bedenkelijk, daar het er op neerkomt, dat men, ten einde gecompliceerdheid te vermijden (hetgeen toch de strekking is van het eenvoudigheidsbeginsel) de gecompliceerdheid aldoor zou mogen vergrooten. Op die manier kan men bijv. het ptolemaeische wereldstelsel met behulp van de theorie der epicyclen tegenover de leer van Copernicus handhaven.
Het valt nu eenmaal niet te ontkennen dat, wanneer men zekere (wel is waar ook o.i. betrekkelijk weinig talrijke) parapsychologische feiten tot elken prijs ‘animistisch’ wil verklaren, men tot de meest ingewikkelde en tevens gekunstelde theorieën vervalt, die men hoogstwaarschijnlijk niet zou hebben geopperd, als niet negatieve gevoelsoverwegingen of ook wellicht praktische motieven in het spel waren geweest.
Dr. K.H.E. de Jong.
| |
Joannes Reddingius. Arbeid. - N.V. Uitg.-Mij. C.A.J. van Dishoeck, Bussum.
Er zijn kunstenaars, wier geest en gevoel de golvende zeeën van schoonheid bevaren. Zij varen, waar de stuwende winden hen voeren, en vragen niet, waar zij belanden. Voor hen is de tocht zelf een opgaan in schoonheid, en degenen, die hen nastaren, genieten van de pracht van het schouwspel. Maar de varenden bekommeren zich niet om hen, die achterblijven aan wal.
| |
| |
Een verhevener roeping volgen zij, die bij hun vaart over de stroomende wateren der schoonheid, haar dienende, tevens dienaren van de menschheid zijn. Zij zijn kunstenaars, die, als Henriëtte Roland Holst, hunkeren naar de reis, niet enkel om de schoonheid van den tocht, want machtiger is hun verlangen om menschen over te brengen naar hun land van Schoonheid en Geluk.
Zulk een kunstenaar is ook Joannes Reddingius, die, klassiek gevormd, zich wezenlijk verwant voelt met den geest dier oude cultuur, welke bij haar opvatting van de schoonheid in het ‘ta kala kàgatha’ het goede in het schoone veronderstelde. Het religieuze element in dezen mensch en dichter is van een steeds werkzame, weldoende kracht en vormt mede de blijvende waarde van het werk van dezen ‘man, die zong’ te midden van tijden, waarin bijna al wat geestelijk bindt, schijnt te worden uiteengereten, om misschien daarna met heterogene brokstukken te worden samengeboeid in het knellende staal, gesmeed door den bruten geest van materieele machtsvorming, liefdelooze onderdrukking en oorlogszuchtigheid. Beluister het vertrouwen in het leven, dat Reddingius klassiekschoon uitzegt in het sonnet ‘Wachtwoord’, waarmede hij zijn laatste werk, den bundel ‘Arbeid’, aanvangt:
Dit zoude ik willen zeggen tot wie jong
nog zijn en sterk en hunne zielskracht weten
oneindig rijk, die door hun wezen drong
en die hen dwingt met krachten zich te meten,
en wie dit zegt het is een man, die zong
en 't rijke leven zingend schoon mocht heeten: ‘Aanvaard het brood, dat eenzaam gij moet eten,
den bekerdronk, bitter op uwe tong.
Wanneer van leed het zware duister valt,
wees moedig dan en ga met vasten tred
en zoek de sterren, fonk'lend in den nacht.
In 't woud van weemoed nadert een gestalt
met hoog gelaat en milden mond en met
oogen, die weten en Hij geeft U kracht.’
Dit is geen gedicht van brillante klanken om een geestelijk
| |
| |
onverschilligen inhoud voor te dragen en dat een korte poos met de kleurenpracht van een vuurwerk den nachtelijken hemel doorgloeit. Het is als het rustige licht op hooge waskaarsen, dat in gewijde stemming gedachten aan eeuwigheid wekt. Het is een gedicht, waarin het schoone en goede tot schoone eenheid zijn gekomen.
De denkende geest Reddingius, dien wij in zijn voorbloeitijd als liefhebbend kind van de schoone Natuur kenden, waarvan hij in dezen bundel zegt: ‘Natuur, gij zijt het Boek van Ruimte en Tijd’, ging school bij de bloem der Grieksche klassieken en het beproefde weten der Oude Egyptenaren en Perzen. Zoo wordt het begrijpelijk, dat deze geest, gelaafd aan zulke bronnen van wijsheid, in de rijpste jaren van zijn werkzaamheid nu en dan verzen voortbrengt, die stil maken, als luisterde men naar een profetisch woord. Neem b.v. de beide terzinen van ‘Opstanding’ in u op:
Dan wordt op eenmaal van ons afgenomen
het kleed, dat donker als een schaduw valt
en dat onzichtbaar maakt ware gestalt
van 't wezen mensch. Hoor mij, de tijd zal komen,
dat, wijs door Liefde, zingend hij zal gaan,
als door hem heen Gods gouden vlammen slaan.
De gedachte werkelijkheid eener menschheid door liefde geleid, maakt, ondanks de groote ellenden en de dreigende rampzaligheden van deze tijden, dit dichterhart reeds gelukkig, dat geloof heeft in een al-besturende macht, vervult het van een blijheid, waartegen geen aardsche rijkdom, hoe onmetelijk ook, opweegt. Want zulke naturen kunnen gelukkig zijn met den vertrouwelijk invallenden lichtstraal door het venster van een schamele hut, terwijl de mensch van de wereld in zijn glanzend paleis verstoord is over kleine gebreken van zijn koninklijke woon.
Een menschenleeftijd van dichterlijk zien en voelen, van hoogste vreugde en diepste levenssmart deed begrijpen wat de tragische ziel Verlaine heeft doorleden en den beroemden Franschen dichter bezingen in een prachtig lied, groot-menschelijk van deernis met een klein-geslagen grootheid.
Wil men nog meer klassiek-gaaf werk genieten, men leze het
| |
| |
gedicht ‘Prometheus’, verzen, die statig en krachtig van rhythmischen gang, deze symbolische figuur van vuur en licht beelden, of dat andere ‘Scheppen’, dat de scheppingsdaad bezingt van den dichter ‘bouwend zijn hoog cantiek’, of wel men beschouwe met rustige aandacht deze knappe schildering van een eenvoudig natuurtafereel, een jonge stier in een weiland:
Ik zag hem staan in eene wei, een jong
prachtig-gaaf dier, daar was geen vrees in hem,
die rustig naar mij keek, die nader kwam,
blij om de schoonheid van dat edel dier.
Zoo stoer-vast was de kop, twee oogen groot,
de jonge bek, neusgaten en het paar
knobbels van horens, nog niet uitgegroeid,
de huid sneeuw-blank met vlakken glanzend bruin.
Uit de weinige versregels, welke ik in deze bespreking aanhaalde, heeft men kunnen vaststellen, hoe de vroegere dichter Joannes Reddingius, die eens in zijn zuiverst contact met de Muze, licht en speelsch van tred zijn klankrijke liederen zong, waarvan de beste evenzeer de tijden zullen overleven, gestadig zich verdiepte en volgroeide tot een zanger van verzen, waardig van schoone wijsheid. Maar daardoor ook tot een mensch, die een geestelijk gids is voor een heilzamer levensstaat eener gemeenschap, die, als ware zij blind voor de gevaren, welke haar allerzijds omringen, aan zichzelf overgelaten, grijpt naar de roekelooze genietingen van elken nieuwen dag. Want Reddingius blijft gelooven in de waarlijk goede mogelijkheden des levens en overtuigend zingt hij er van in het sonnet ‘Toekomst’:
Dit is mijn groot onwankelbaar vertrouwen,
dat ééns een jonkheid zoekt de waarden weêr
Dat wat hij hoopt, dat een nieuwe jeugd eens weer zal zoeken en vinden, vond deze dichter heel zijn rijk leven door. Hij zong er van het gaafst en schoonst in zijn ‘Egyptische Zangen’, ‘Gestalten’, ‘Tusschen twee Werelden’ en laatstelijk in ‘Arbeid’. Men leze deze werken in zijn binnenkamer aan de rumoerige jacht
| |
| |
des dagelijkschen levens ontvlucht en men worde een ander mensch door de stille bezinning, waartoe de waardigheid van het woord van een dichter bij de genade Gods dwingt.
Leo Rikmenspoel.
| |
Siegfried E. van Praag, Minnares in Ongenade. Em. Querido. A'dam.
Van Praag bezit de gave oppervlakkig gezien onaantrekkelijke figuren tragisch-heldhaftig te schilderen, zoodat ze ons ten zeerste treffen. Hij doet dit in zijn laatste bezoek op lichte wijze met de eerste maîtresse van Louis XV, die mooi noch geestig was, doch meer dan dat. Als mad. de Mailly ten eenzamen einde pieus wordt, wijkt de badineerende verteltoon. Weinig moderne schrijvers zullen ons sceptische lezers in een dergelijke evolutie zoo sterk doen gelooven. In Jule de Lespinasse, Madame de Pompadour en deze verstootene heeft Van Praag de 18de eeuw essentieel in z'n schijnbare glorie, zijn cynisch bederf en diep gevoel meesterlijk geëvokeerd.
| |
Max Kijzer, De verborgen Dissonant A.W. Bruna & Zoon's Uitg. Mij. Utrecht.
Ook aan 't eind van dit boek komt 'n zondares tot inkeer, maar Hélène, de kunstenaarsweduwe ging dan ook danig over de schreef en verwaarloosde de opvoeding van haar kinderen. Voor de zooveelste maal leert ons dit boek dat juist 't anarchistisch laisser aller in artistieke milieus in zake de opvoeding de schrikkelijkste rampen bewerkstelligt, alleen tucht kan 't opgroeiend geslacht gelukkig maken. De letterkundigen, die Kijzers drempel slijten, schilderen hem als 'n boeiende verschijning, 'n compleet mensch met groote hartstochten, de mensch op meer dan levensgrootte die daarom juist zoo origineel lijkt tusschen zijn duffe tijdgenooten. In dit werk ligt chaotisch Kijzers wezen, tere lyriek naast de onvermijdelijke platitude, 't simultaan-zakelijke doorklieft abrupt het poëtische, uit sommige bladzijden rookt 'n razende satyriazis, uit andere stijgt 'n hulpelooze, innemende adoratie. Daarop treft weer 't pittoresk détail, modern dichterlijke verworvenheid als in de fraaie versgeworden monologue intérieur
| |
| |
van Kijzers hand in Helikon gedrukt, 'n droge zegging bijwijlen ook die we in Kijzers heete proza graag zagen domineeren; alles ligt hier wild vermengd, in snel tempo verteld, levendig geschreven. Kijzer registreert de curven der evolutie niet, zet ons voor voldongen feiten, die onthutsen wijl ze soms zonder kiesheid zijn, hij beschrijft zulke zaken, die totdusver en om verschillende niet altijd ongegronde redenen, taboe waren, maar die desondanks veel voorkomen; echter de auteur geeft 't aardsche met zooveel naieve zinnelijkheid, dat de romantische lezer zich aanvankelijk gewonnen geeft, ook wijl hier 'n dichter aan 't woord is; en is dichter-zijn niet 't kind blijven dat met groote oogen zich telkens weer verbaast om de wreed-mooie schepping?
Jacob Hiegentlich.
| |
Frans Coenen. Onpersoonlijke Herinneringen. Utrecht z.j. A.W. Bruna & Zoon's Uitg. Mij. N.V.
Een heel persoonlijk werk, deze Onpersoonlijke Herinneringen. Wij hadden geen mooiere herinnering aan den mensch en kunstenaar Frans Coenen kunnen hebben dan dit boek, klein van formaat, maar groot naar zijn geestelijken inhoud. We hebben in Frans Coenen een criticus en schrijver verloren van zeer aparten stijl en van een onafhankelijken levenskijk. Hij was eenzelvig maar geen zonderling. Voor dit laatste was alles van hem te echt en te eenvoudig. Zijn geestesstructuur kon men in zijn spraak terugvinden. Zijn duidelijk woord, scherp en direct op het doel afgaande, doordrong u. Toch sprak Coenen eerder zacht dan luid. Zoo ook dit boek. Zijn aangeboren scepticisme hielp hem over veel van het teleurstellend aardsche heen en deed hem dit in wijsheid aanvaarden. Zijn bewegelijk gezicht verried toch niet wat in hem omging. Hij leefde mee met de moeilijkheden van zijn medemensch maar liet het niet merken. Waar de onnozelheid van hen die hem niet begrepen hem aanrandde, vond hij voor de ontvangen slagen onmiddellijk een voor hem volkomen afdoend middel waardoor zijn evenwicht weer werd hersteld: zijn ironie. Het woord ‘liefde’ sprak hij niet uit en men vindt het ternauwernood in zijn geschriften. Maar hij bezat een dub- | |
| |
bele genegenheid: den mensch en zijn nooden en de schoone let teren. Geen enkele literaire uiting kon hij onverschillig voorbijgaan. Hij stelde aan letterkundige werken hooge eischen en toch verlangde hij van zichzelf het meeste. Vele der jongeren hebben aan zijn volkomen onopvallende leterkundige leiding veel te danken.
Onpersoonlijke Herinneren, helaas het laatste wat hij voor ons mocht schrijven, werd opgedragen aan zijn vriendin, de bekwame schrijfster Eva Raedt-de Canter. Het werd meer dan de kroniek van een deftig Amsterdamsch heerenhuis aan een even deftige stille gracht. De groote vertrekken van dit huis heeft Frans Coenen gekend als weinigen. Hij heeft er geleefd en iets zeer essentieels ondergaan, waarvan hij in eenvoudige woorden in dit werk getuigt. Het is weer de eenvoud die dit boek tot iets subliems maakt, tot iets dat in zijn bijzondere bekoring bijna geheel alleen staat in de vaderlandsche letterkunde. Door een deftige dame en een deftigen heer is in dit deftige huis aan die deftige gracht geleden. Hun leven bleek even arm en onvolkomon als dat van veel minder deftige en goed gesitueerde menschen. Wie oppervlakkig leest zou kunnen meenen, dat Coenen ons dit droeve alleen maar op beschaafde wijze mededeelt. Wie gewetens vol leest zal zich aangeraakt voelen door iets zoo onzegbaar droefs, iets zoo menschelijks dat hij begrijpt te doen te hebben met een taalschepping, die achter haar strakke masker werelden van gevoeligheid verbergt. Een weldaad, dit sobere boekje. Met iets der ongereptheid van den naderenden dood reeds in zich.
| |
F. Bordewijk. Rood Paleis. - Rotterdam 1936. Nijgh & van Ditmar N.V.
Iets van den adel van het proza van Frans Coenen en Arthur van Schendel kenmerkt ook dat van Frans Bordwijk. Hiermee is geenszins een vergelijking bedoeld. Ik wilde slechts zeggen dat de stijl van deze drie kunstenaars uitmunt door een aristocratische geestesfijnheid en artistieke beheersching. In Bint werden levenskrachten wakker geroepen, die in felle handeling tegen elkaar optornden. Henri Leroy uit Rood Paleis wordt geleefd. Hij is de tot vleesch geworden verzinnebeelding van het fin-de-siècle, dat zich kenmerkt door een hautaine, passieve
| |
| |
levenshouding en een alles domineerende vermoeidheid. Henri Leroy is evenmin als de eeuw die hij personifieert zonder kracht of zonder groote kwaliteiten, maar hij mist eenvoudig den lust om deze voor de practijk te gebruiken. Leroy heeft moed, verfijnden smaak en een geraffineerde intelligentie. Hij verafschuwt de brute daad en al wat in de verste verte naar burgerlijk nut zweemt. Zijn vriend en tegenspeler, de burgerman Tijs is niet al te intelligent, veel gezonder, veel, zooals men dat noemt, normaler.
Boeken als die van Coenen en Bordewijk zullen er bij het groote publiek wel nooit ingaan. Ze zijn er te verfijnd, te voornaam en vooral in artistiek opzicht te uitzonderlijk voor. Het beschavingspeil van den doorsnee-lezer moge er op vooruitgegaan zijn, in de gemiddelde kunstzinnigheid van den Hollander heb ik persoonlijk weinig vertrouwen. Om bij een ontwikkeld en intelligent mensch naar verhouding een ontstellend artistiek tekort te ontdekken, behoeft men nog niet eens den gemiddelden lezer te beschouwen. Men kan zelfs in ons land letterkundig criticus van een groot dagblad zijn met uiterst beperkte artistieke vermogens. Een manco overigens dat door de grootste dosis intelligentie niet hersteld kan worden. F. Bordewijk vertegenwoordigt in onze literatuur nog een aparte functie. Hij is een stijl-virtuoos en een stijl-vernieuwer. Naar aanleiding van Rood Paleis heeft Victor van Vriesland in de Nieuwe Rotterdamsche Courant aan deze kwaliteit van Bordewijk een geraffineerd-ontledende en overtuigende studie gewijd. Slechts met zijn eindconclusie ‘een meesterwerk’ ben ik het niet eens. Van de menschen die Bordewijk teekent word ik de ademhaling niet gewaar. De taak van den romanschrijver is altijd: scheppen van leven. Een hyper intellectueele inslag veroorzaakt dat men bij het lezen van Bordewijk's boek wel een fin-de-siècle sensatie krijgt, maar niet dat men met voluit menschen, zooals ik aanstonds een op straat kan tegenkomen, een korten tijd heeft geleefd. Wat Bordewijk geeft zijn bijna-menschen. Waaraan men dit te kort bemerkt, laat zich moeilijk verklaren. Van een werkelijk kunstwerk komt het sublieme en het mislukte, heel typisch overigens, vanzelf op u af. Het is daarin dat Rood Paleis nog een heel stuk bij Onpersoonlijke Herinneringen achter staat.
| |
| |
| |
S. Vestdijk. Meneer Visser's Hellevaart. - R'dam 1936. Nijgh & van Ditmar N.V.
Onze letterkunde bloeit. Er wordt momenteel door onze romanschrijvers en dichters schitterend gewerkt. We hebben gegronde redenen om optimistisch te zijn. De literaire zwartkijkers mogen mij, omdat ik veel wat thans gepresteerd wordt voluit bewonder, hoonen.... het zij zoo: ook aan dit laatste raakt men op den duur gewoon. Zoo objectief mogelijk bekeken: we beleven een hausse! Proportioneel en kwalitatief. Het essay overwoekert niet meer onze literaire productie, zooals ruim een decennium terug nog het geval was. Onze literatuur geeft thans het volgende normale beeld. Een aanzienlijke roman-productie met een ruggegraat van voortreffelijke, hoofdzakelijk lyrische poëzie en doorwrochte essay's en critieken. De laatste, zoowel in tijdschrift als in dagblad. Wat ons nog te zeer ontbreekt is dramatische poëzie. Dit is overigens een wereld-tekort. Zoowel in een hausse als in een baisse periode blijft de taak van den criticus ontzettend moeilijk. Kunst is een gewetenszaak. Critiek evenzeer. Bij den geestelijk creatieven mensch moeten de zenuwen en de spieren minstens evenzeer gespannen zijn, het lichaam door hoogere krachten worden beheerscht als bij Nurmi, den hardlooper. Niets eischt meer concentratie dan de ernst van het lichamelijk spel. De kunstenaar speelt daarnaast nog zijn geestelijk spel. Ook zijn geestelijke troeven moet hij alle in handen houden en hij moet heerschen over en de regisseur zijn van eigen gemoeds- en geesteskwaliteiten. De criticus, die tenslotte met een objectief oordeel voor den dag moet komen, dat is zijn eenige taak, moet subjectief gezien zoo soepel zijn dat hij overal en altijd elk spel in principe mee kan spelen. Te dien opzichte dient hij zich door den kunstenaar eenvoudig te laten leiden. Hij heeft zich neutraal te maken voor elk soort kunst. Wanneer hij philosophisch volkomen verantwoord tot vrijdenker gestegen is, dan zal hij het dogmatisch religieuze gedicht van een vromen katholiek alleen naar de poëtische
waarde hebben te beoordeelen. Elk motief, zoo het tot kunst gevormd is, dient hem in zijn eindoordeel gelijkelijk welkom te zijn.
Ik houd meer van De Groote Verwildering van A. den
| |
| |
Doolaard dan van Meneer Visser's Hellevaart van S. Vestdijk. Ik houd meer van Een Zwerver Verliefd van Arthur van Schendel dan van Een Hollandsch Drama van Arthur van Schendel. Ik houd meer van De Wilde Schuit van Salvador Hertog dan van het Fregatschip Johanna Maria van Arthur van Schendel. Ik houd meer van Reis naar de Volwassenheid van Herman Besselaar dan van Flipje van Johan Fabricius. Ik houd meer van het argot en de rotheid die Louis F. Céline in zijn Mort à Crédit beschrijft dan van de literaire volmaaktheid van Anatole France. Het bewonderenswaardige in Thaïs meen ik toch te herkennen en ik geloof in staat te zijn er voldoende verantwoording van te kunnen afleggen. Het is dom om Emile Zola en den ontzaglijk veel grooteren Louis F. Céline goorheid te verwijten. Het is dom om Boccaccio te groote wulpschheid en Aug. Strindberg te eenzijdige grauwheid te verwijten. Het is in de modder voor den kunstenaar even eenzaam als in de zon. Het is dom en hoogst onkunstzinnig om den genialen auteur van Meneer Visser's Hellevaart te verwijten, dat hij hier een mensch ontleedt die liefst in de modder wroet. Kunst is goed, wanneer haar maker heeft weten te bewerkstelligen dat wij door één leven de sensatie krijgen van hét leven in al zijn wisselende vormen en aspecten. Alleen de ware kunstenaar zal ruimte van oordeel bezitten voor de kunst van een ander. Alles, ook het critische oordeel, is uitsluitend kwestie van kunstenaarschap. Dat de psychiater Vestdijk daarbij een prachtig stel hersenen bezit en uitzonderlijk doordringende kracht is een surplus waarmede wij hem slechts kunnen feliciteeren. De hoogst verdienstelijke Menno ter Braak heeft naast een virtuoos en geraffineerd denkvermogen even zeker als het er op aankomt een gering kunstenaarschap. Daarom zal zijn gezichtsvermogen, zoodra het om pure kunst gaat, ook al neemt hij twintigmaal afscheid van dominee's land, beperkt blijven. Een
kunstenaarschap dat er niet is (hoogstens veel te zwak is) kan hem - een waarheid als een koe - dus onmogelijk helpen. Hij zal gedoemd zijn om te blijven: de man met het dominee-complex.
Naast zijn psychische emotie's leeft in Vestdijk een groot en oorspronkelijk taalkunstenaar. Scherp gezien blijven Zola, Céline, Johan de Meester, Den Doolaard en Herman de Man om
| |
| |
zoo te zeggen bij de instincten. Huxley, Joyce, Bordewijk en Vestdijk geven de uitloopers van het bewustzijn. Soms een overbewust psychisch leven. Meneer Visser's Hellevaart vertoont een dubbelbouw. We krijgen een impressie van Meneer Visser's directe waarnemingswereld, zooals dus de verschijnselen zich werkelijk aan hem voordoen. En we krijgen nog een andere wereld, die meer naar den droom zweeft, een occulte waar het typisch gedachtenleven van meneer Visser zelf deze wereld oproept. Naast het formeele gezichtsvermogen een bijzondere Vissersche visie. De taalplastiek van Vestdijk dwingt eveneens mijn bewondering af. Vlak voor Karel van de Woestijne's dood werd in het tijdschrift Nu nog een opmerkelijk stuk van den grooten Vlaming gepubliceerd, getiteld: Pieter Meulewater. Daarin vindt ge die eigenaardige grimace plastiek, die ook dit proza, moderner geschakeerd natuurlijk, vertoont. Momenteel zie ik in den hoogst belangrijken dichter-romanschrijvercriticus Vestdijk twee ernstige tekorten. Het tweede tekort is hij zeer zeker in staat te herstellen. Zijn origineele, geraffineerde en in één beeldengreep saamvattende stijl komt in dit proza werk - de droom van meneer Visser is een prachtige climax - volkomen tot haar recht. In zijn gedicht eischt deze boetseering geen begeleiding van een mageren welluidenden toon, geen breede gedempte choraal muziek, maar een orchestraal nevengeluid, waarin men misschien af en toe plotselinge en verticaal opklinkende saxophoon tonen zou willen hooren. Hierin schiet de dichter Vestdijk nog te kort. Zijn beeldrijk gedicht is dikwijls te droog. In de tweede plaats eisch ik van den criticus Vestdijk, dat hij tegenover het meer abstrate gedicht even ruim staat als tegenover het aardsche, maar vooral dat hij in zijn critisch oordeel het soort werk van L.F. Céline, Ant. Coolen, A. den Doolaard en Alb. Helman (vereenigd door een bovenbouw van het gevoel) daarom althans
nimmer meer ten achter zal zetten bij het werk van A. Huxley, J. Joyce en Menno ter Braak (vereenigd door een bovenbouw van den geest).
Max Kijzer.
|
|