| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 53. Deel 6.]
| |
Verzen door Johann Stellwag.
Maja ben ik en phantasia....
Rood flonkert Maja de goudvisch in
den eindigen, stilstaanden, vijverstroom.
Ach, alle stroom stroomt ten einde zijn stroom.
Daarom ik Maja zoozeer bemin.
Over zijn vijver en over zijn zoom
Hoog, uit haar blanke vleugelbegin,
Dwarrelt de vlinder Phantasia.... in
Haar wijden, oneindigen, vlinderdroom.
Ik, die ik ben, ben van Maja de zin.
Binnen den eindigen aardezoom,
Weerspiegel ik mij in mijn eigen kring....
Doch, uit den drang van oneindigen droom
Hef ik mij, lichte verwondering,
Uit kleurschijn omhoog ter.... bespiegeling!
| |
| |
| |
Geschept papier
Het is geen luxe waarmee ik ben behept,
Geen gril die zich op mijn natuur verwent,
Dat onder pols en lied ik schuif geschept
Papier, dat aan zijn watermerk men kent:
Onderbewust mij schraagt het element,
Dat door den Storm bewust zich wordt - als ebt
De Storm, die met het Lied zich had gerept,
Het Lied, op 't strand aan schuim slechts inhaerent.
O, wilde verte, in ziel van eb concreet,
Uw flonkrend schuim is 't lijfsel van mijn lied,
Dat naruischt wat de verte, wijkend, aanwerpt;
Mijn kleine lied, dat sporen van zilt leed
Tegen het licht vertoont, wijl het verschiet
Doorzicht u gunt, gij kunt niet zijn verschérpt.
| |
| |
| |
Bij stift en vêer
Tot Eline van Stuwe.
'k Tref beide: kunst en leven met crayon. -
'k Laat beven ochtenddreven, 't waas aan bergen,
Ongrijpbaar ver aan pen-smallen horizon.
Mijn speelsche veêr weêr weert het af. Een dwerge -
Besnaard echt vogeltje, dat.... zweven kon,
Vervliegt aan veêr, het neemt geen keer, te stérven.
De schaduw der geheven veêr doet derven
Mij alwat ruischt en bloeit en jubelt in de zon.
't Is mij geen spel of toeval dit gerucht
Van veêr weerspannig tegen het omlijnde:
Het leven schetst mijn veêr naar waarde: grijs.
Want dit papier, de ondergrond, zoo wijs,
Als 't leven, wil maar vluchtig zijn verlucht,
En blijven blank zoo bij 't begin als 't einde.
| |
| |
| |
Silhouet
Beschrijven, schilderen, knutselen, kan de hand
Mijn leven, uit een keuze kleuren groot.
In 't o, schoon blauw; in 't aldaagsch koperrood;
In woelend paars; in waterverven van 't
Herfstnat; of, in 't teeder, lijdend kant,
Op grens des levens; (zoo ik de oogen sloot
Zie ik dan rose als 's levens binnenkant?)
Maar niet in silhouet, dat 't zwart mij bood....
Ik wil niet hangen aan eens laatren schouw,
Als 't hem vertrouwde dogme van des doods
Schaduwenspel. De kunst is zoo mij grootsch
Een weemoed, dat ik nimmer kan de waarde
Mijns levens peilen in een kleur van aarde,
Droever dan zwart, wonderlijker dan blauw.
| |
| |
| |
Hoe wordt uw haar....
Hoe wordt uw haar zoo zacht, nu overstoven,
Moeder, in 't avondrood, met 's tijds grijze asch....
Hoe staart, uw oog, dat steeds zijn glans teruglas
In mij, uw oogappel, zoo leeg naar boven....
Hoe teer uw mond, welks pulv'ren lippen dooven
Wat van ons beiden o zoo bloedwarm was....
Hoe mat uw hand, wen zon door 't brandend glas
U in den schoot valt,, om uw ring te rooven
In vuurgloed van hartstochtelijksten brand! -
O, moeder, zachtkens, ga maar kleiner worden
Tot stervende eens, uw trouwe lichtglans dorde:
Ik draag uw ring, uw goud, 't pand van úw hand!
Uw ring.... uw trouw.... doorstaan ook hunne vuurproef
In mij? De klok sluit toe het uur, puur-droef.
| |
| |
| |
‘De vijver’ van het schilderschap
Confessie aan Willem Kloos.
Ik dwaalde op wegen van bewógen werken,
Maar als verlegen bleef ik achterblijver.
Doch door den drang van 's wond'ren harten drijfveer,
Bereikte ik zoomen waar de stilten werken.
Geknield aandachtig voor den vollen vijver,
Die van den hoogen hemel diep dóórwerken,
Weerspiegeld, liet de klaarheid, toen herken-
De ik mij in teugen van bewogen ijver.
- O, schenker van het hemelsblauw, o schilder! -
Ik, die voorheen geloofd had in het boek
Maar dat mij had bezwaard, werd milder
Door open klaarheid, zelfgenoegzaam doek.
Hoe hoog het leven zich ook opwaarts breke:
Mijn lippen zullen door mijn oogen spreken.
|
|