| |
| |
| |
Een nacht in Khamaan
Oudaegyptisch religieus droomspel door E.J. Koppeschaar.
DRAMATIS PERSONAE:
CHER.HEB, hoogepriester van den tempel van ThootGa naar voetnoot1); |
VELE PRIESTERS-DIENAREN; |
EENIGE TEMPELPRIESTERESSEN; |
DRIE DANSERESSEN VAN HATHORGa naar voetnoot2); |
EENIGE LANDMETERS EN JONGE DIENAREN. |
De handeling speelt in Midden-Aegypte, in den grenstijd van het Oude Rijk (omtrent 2000 jaren voor Christus).
| |
Eerste tooneel.
De open binnenhof van een Oudaegyptischen tempel, den tempel van Thoot. Het maanlicht, blauwig en getemperd, valt zoodanig op den tempel, dat de zuilengang in schaduw is. Uitgang in het midden. Cherheb alleen, - bezig aan en klaar met een reukoffer, terwijl weldra, door de heilige offering gewaarschuwd, de vele priesters van de zijkanten tot hem komen.
| |
| |
Wierook, laat ons, toovenaren,
Nu in nacht te zamen scharen,
Laat ons om de huizen waren,
Laat ons in processie gaan!
Laat de myrrheharsen koken,
Laat het gouden bekken rooken,
Rooken als een palmespaan,
Die nog narookt aangestoken,
Uitgeblazen, uitgegaan, -
Wierook, laat ons samengaan.
(ziet zijn priesters naderkomen; harpmuziek vangt met rustigen klank veraf aan.)
| |
Tweede tooneel.
Cherheb en de naderende priesters, gevolgd door jonge dienaren, die tegen den muur in schaduw blijven.
Komt dan nader, wijze mannen,
Laat ons breede koorden spannen,
(geeft den dienaren een teeken; zij brengen dan rieten korven aan, waarin zich lange koorden bevinden.)
Laat ons alle schreden bannen
Uit den tempel van de Maan!
Laat ons nu de koorden zoeken,
Laten wij de tooverboeken
Plechtiglijk in linnen doeken,
Doeken mooi-geweven slaan,
Laten wij ze met ons nemen,
Rechtaaneengerijd gaan staan,
Samen dan naar buiten gaan.
Onderwijl de priesters hun meêgebrachte boekrollen in lange gele banden wikkelen, en de dienaren koorden spannen aan de voorzijde
| |
| |
over het heele tooneel om de zuilen heen, die aan weêrskanten even zichtbaar zijn, klinkt de stem van den hoogepriester monotoon verdergaande)
Wikkelt in, o Schriftgeleerden,
Wijze tot uw tekst gekeerden,
Wijsheid van den Witgeveêrden,
Mooigeveêrden Ibis van Khamaan.
Ja, wij zullen koorden vieren; -
Neemt uw tooverformulieren;
Neemt uw heilige papieren, -
Zieners, sieren wij de maan;
Koorden om de tempelzuilen,
Banden voor de Sphinxenlaan -
Laat ons voortgaan in Khamaan!
Laat ons voortgaan in Khamaan!
(terwijl de priesters zich formeeren in rijen):
Laat ons voortgaan in Khamaan!
(aansluitende):
Laat ons meêgaan in Khamaan!
(Allen gaan de tempelpoort uit; de gordijnen sluiten.)
| |
Derde tooneel.
Eenzaam landschap in maanlicht; links de buitenzijde van den tempel met de pylonen verkort zichtbaar en rechts in de verte een stad. De hoogepriester te midden zijner priesters-dienaren voor den tempel verzameld. Allen gekeerd naar de stad in de verte.
O wel somber schijnt ons leven,
Priesterschap is ons gegeven
Om den dag niet te beleven,
Maar de smeuling van de maan.
| |
| |
Ongetelde zonnen stranden
Landen, die aan ons ontgaan;
Als de dagen hoog-op branden,
Zijn wij donker in Khamaan, -
Stil en eenzaam als de maan.
Maar al schijnt dit leven duister,
Wij zien nachtelijken luister,
Hooger diensten onze kluisteren,
Want nu kunnen wij niet klagen,
Mogen wij het licht zien dagen
Van de maan en boeken dragen,
Dragen door de Sphinxenlaan,
Dragen door de poort en door de
Gangen van de Sphinxenlaan
Van den tempel van Khamaan.
Mooie, diepe schaduw tegen,
Zie de stille tempelwegen,
Zie de groote steenen aan;
Onze boeken, onze bladen,
Nu geheim nog, nu we gaan,
Nu gehuld in linnen doeken,
Linnen doeken van saffraan
(Eenigen brengen hun boek uit de schaduw en heffen het in het hooge maanlicht)
Onze boeken zijn ons heilig
En in onze handen veilig,
Zeven-, negenvoudig heilig
Onze spreuken aan de maan.
| |
| |
Laat weêrklinken door dees hallen
Laat een koorzang van ons allen
Laat ons somber koorgezang nu
Heffen wij te zamen aan: -
Priestergezang van Thoot:
Zeven, zeven, zeven malen
Heilig zijn dees binnenzalen,
Plechtig, altijd eender, halen
Wij de lange koorden aan.
(Bij den hoofdingang staan priesters met de einden der koorden zichtbaar in de handen)
Negen, negen, negen keeren
Veilig zijn de vogelveêren,
Die wij hier als heilig eeren,
Van den blauwen hemeleinder,
Blauwig droomend filigraan
In het wiel-licht van de maan ...
(De hoogepriester gaat de poort in. Op een der onzichtbaar gelegen terrassen achter den tempel verklinkt muziek. De anderen wachten.)
| |
Vierde tooneel.
De verzamelde priesters-dienaren. Van een der onzichtbare tempelterrassen komen drie danseressen van Hathor, die zich rhythmisch bewegende naar den achtergrond begeven en zich naar den tempelgevel wenden; priesteressen volgen haar met muziekinstrumenten en spelen, bij den achtergrond gekomen, kalme muziek.
(ziende naar den hopgen tempelbouw):
Alle vlaggebanden hangen rustig dezen nacht;
| |
| |
Hebben wij den koning van de stad
Eerbied en bescherming hebben wij gezien vannacht; -
Zing mij, Hathors danseres, is onze hoogepriester
Niet een groote toovenaar?
Ja, de hoogepriester is een groote toovenaar,
Die den tijd kent en de nachten van te voren;
Hij is Schriftgeleerde, Rekenaar,
Hem zijn machten, die den hoorders niet behooren,
Hij, de wijze, zoon van Zósor,
Stil, daar is de hoogepriester,
Zie hij is nu met de sluiting klaar.
| |
Vijfde tooneel.
Cherheb. Priesters. Priesteressen. Dienaren. De drie danseressen van Hathor rusten op een ivoorkleurige bank op den achtergrond.
(naar voren komende):
Naar mijn woorden uitgekomen,
Droomuitleggers zijn gekomen,
Hoorden mijn gedachten aan,
Noemden zich mijn wichelaren,
Maar wie toen ook met mij waren,
Niemand kon mijn droom verklaren,
Dien ik droomde van de maan; -
Is het nog de zaaitijd niet, wij
Moeten in processie gaan, -
Zóó heb ik mijn droom verstaan.
| |
| |
(buigt het hoofd een weinig, zich bezinnende)
Nachtelijke bloemen siddren
Neêrgeloken in het midden
Van de voorlaan, waar we bidden,
Bidden tot de groote maan, -
Door de stilte beide hoven,
Zie het mooie licht erboven,
Teêre glansen van de maan;
Mannen, laat ons treden in het
Koele licht der gouden maan;
Loven wij nu Thoot de maan.
(Muziek vangt aan met volle harpakkoorden)
(alleen):
Heer van nacht en alle sterren,
Uwe priesters, goud en myrrhe,
Vreemde zoete geur van verre,
Mogen Uw terreinen kronen,
Langs de gele muren, waar het
Mos niet groeit, en bidden aan,
Thoot o maangod, Thoot o maan!
Heer, die nacht en sterren regelt,
Heer, die met Uw rust bezegelt
Wat in dagen wordt ontregeld
En door vuur tenietgedaan:
Gij zijt eeuwig en wij wanen
Ons in gouden wonderlanen,
Als wij door Uw vaste banen
| |
| |
Als wij door Uw hooge wijsheid
Thoot o maangod, Groote maan!
Wat wij werken over dagen,
Wat wij in gedachten vragen,
Wat wij ordenen en schragen,
Dat het langer zal bestaan:
Niets kan Uw macht evenaren, -
Zult ge Uw macht nog openbaren,
Uw kleinood o maangod, dat zal
Dan nog aan den hemel staan; -
Dan zijn koorden lang verdaan.
Maar, o maangod, hoor ons zingen,
Hoor ons naar Uw zegen dingen,
Zie ons hier de handen wringen,
Wees met onzen wil begaan!
Laat ons choorgezang weêrklinken,
Laat het niet in dofheid zinken,
Laat het Uwen vrede drinken,
Drinken sterkte van Uw maan,
Vrede van Uw rust en mooiheid,
Thoot o maangod, Thoot o maan!
Roovers zullen ééns zich keeren
Tegen teekens, tegen veêren,
O zij zullen wreedheid leeren,
Lachen om een gouden maan;
Wat met heilige macht gemaakt is,
Wat door sterken muur bewaakt is.
| |
| |
Wat door banden vastgehaakt is,
Raakt in smeltkroes, wordt verdaan,
Zonder eerbied voor wat mooi is,
Raakt in smeltkroes, wordt verdaan,
Naam van Thoot, o Thoot, o Maan.
(zich wendende naar den tempel):
Zwart-met-witte vogel Ibis,
Uwe tempel wordt verdaan,
Tijd en vreemde roovershorden
Zullen alles doen verworden
Wat een duizendjarige orde
Aan bordentekst heeft welgedaan, -
(zich wendende)
Zij het één ding niet, Uw naam o
Maangod, één ding niet o maan,
Thoot, Uw naam, Uw naam niet, maan.
Onze liedren, ze vergalmen,
Onze vaten, ze verwalmen,
Onze schrijnen, o we talmen, -
Zien zìj duizend jaren aan?
Onze prìjzing moge blijven,
Teksten, waar we daags aan schrijven,
Mogen onze vreugde stijven,
Stijven onzen vreugdewaan,
Waan, dat wij Uw naam bewaren,
Eere Thoot, den God der maan.
(Zeven priesters gaan om het gebouw de terrassen op, na stille samenspraak met den hoogepriester.)
| |
Zesde tooneel.
De priesteressen spelen een tusschenspel. De hoogepriester staat als wachter voor den tempel in het midden van de overige priesters, die wachten. Verder als voren.
| |
| |
(treedt een pas voorwaarts):
Mannen, laten wij de huizen
In de verte straks omsuizen
Met gebeden, uit de kluizen
Van het dagekleed gedaan;
Laên wij eerst een droomformule
Kiezen, mannen, - een formule,
Magiërs, een droomformule
Priester grooten raad gedaan; -
Mannen, geeft mij boeken aan.
Om de taak van toovenaren,
In den tempel van de maan
In de kist der Vogelveêren,
Die wij naar het Oosten keeren,
Teksten, die we trouw kopiëeren
Om de jaren te weêrstaan;
In gekleurden steen verborgen
Moest hun mooiheid voortbestaan,
Moest hun woord zijn welgedaan.
(De priesters hebben hun in gele banden omwonden pakketten aangedragen, die de hoogepriester tot een kleinen toren helpt opstapelen; de pas weggegane zeven priesters zijn teruggekomen met steenen en zand, dat zij hebben doen storten en vlakmaken door eenige dienaren.)
Stapelen wij nu een toren,
Laên wij hem met steenen schoren,
Niemand kan den bouw verstoren
Dan de Heer der groote maan.
Hoog, hoog zullen wij hem bouwen,
| |
| |
Wankeling moet ons benauwen,
Hoogmoed, hoogmoed, wie zal rouwen
Om den val... Vooroverslaan
Straks de boeken, onze boeken,
Waar we in zaaiden alle Graan.
Dat we gaârden voor de maan.
Mannen toovenaren, trekken
Zij dan kringen om de plekken,
Waar de pakken liggen, wekken
Wij de landmeters dan aan.
Laten wij de maan beloonen,
In haar licht haar rust betoonen
Aan degenen, die daar wonen,
Wonen in de stad Khamaan:
Eénmaal is dat welgedaan.
(De stapel heilige boeken valt om en alle priesters deinzen naar den tempel heen. Het maanlicht krijgt een violetten schijn. De speelsters grijpen treurige akkoorden in haar harpen.)
(oprijzende in den achtergrond, ziende naar den bouwval):
Wij zijn tempeldanseressen,
Dragen gouden toovermessen
Zijn de tooverboeken omgevallen;
Maar door sterken band omgeven
Is hun val niet hard geweest...
Ik, de danseres van Hathor, hoorde
Duidelijk den doffen slag, dien ik zag.
Dezen nacht nog zal de hoogepriester
Uit de boeken voor gaan lezen
Tekst, die telkens een der toovenaren
In zijn tooverboek heeft neêrgeschreven,
Want ik zie de landopnemers naderkomen.
| |
| |
| |
Zevende tooneel.
Landmeters komen en doen zwijgend metingen met groote passers en meetpalen in het zand, waar de boekentoren ligt omgevallen. De priesterrijen voor de tempelfassade en de eerste danseres van Hathor zien toe.
(naderbijkomende):
Wij zijn tempeldanseressen,
Dragen gouden toovermessen
Zijn de tooverboeken omgevallen;
Maar door sterken band omgeven
Is hun val niet hard geweest.
(Cherheb komt nader, gevolgd door priesters en dienaren)
Zie daar komt de hoogepriester
Naar den verstgevallen bouwsteen,
Ziet, nu zal de hoogepriester
Spreuken hieruit voor gaan lezen,
En zijn dienende genooten
Zullen nog een zestal doen bij dezen, -
Want uit zeven boeken zal hij voor gaan lezen.
(Alle boeken worden opgenomen.)
De drie danseressen van Hathor:
Wij zijn tempeldanseressen,
Dragen gouden toovermessen
Is de toovertoren omgevallen;
Door een sterke stof omgeven
Is de val niet hard geweest.
Nader hooge manepriester,
Nadert Hathors danseressen,
| |
| |
Altijd is het óns gegeven
Deze spreuken vrij te maken.
(De derde danseres verbreekt met haar gouden toovermes de verzegeling van het pakket, dat de hoogepriester haar voorhoudt, en de drie danseressen dan ieder gelijktijdig dus in twee keeren insgelijks de zes van zijn volgelingen.)
Zie, wij hebben nagemeten
Hebben in het zand en weten,
Welke teksten ge op moet slaan.
Wikkelt los de linnen banden,
Jongens, brengt uw rieten manden,
Doet de windsels in de manden,
Banden zeggen ons waaraan
Hoe wij in processie gaan,
Hoe de naam is van de maan.
(Alles gebeurt dienovereenkomstig.)
(ziende naar den grond):
Schoeisel van papyrusbiezen,
Laat ons mooie namen kiezen,
Laat ons vrij en stemmig kiezen,
Laat ons dán den hof uitgaan.
Meters, noemt ons nu getallen,
Geeft ons onderwijzing allen,
Hoe de boeken zijn gevallen,
Hoe de stand is van de maan!
Over vijf en veertien jaren
Staat net eender zoo de maan
Cherhebs barke zal er varen:
O laat ons dat beeld bewaren
| |
| |
Van den tocht der zevenmaan.
Acht keer mochten wij er passen,
Laten wij ons hart verrassen,
Wijsheid, die zij ons vertellen,
Doet een grooten tijd ontstellen,
Twee maal drie maal zeven eeuwen.
O, ik hoor een vogel eenzaam schreeuwen.
(ziet over den hemel)
Eenzaamheid, gij doet de velden schrikken,
Nu wij cijferen en over wijze dingen wikken.
Laten wij door schrift genezen,
Laten wij nu Cherhebs wezen,
Laten wij de stad belezen
Met een hooglied van de maan:
Magiërs, komt nu te zamen,
Noemt hem heilig onze maan, -
Maar laat onze tooverkunsten
Voor de stad zijn welgedaan:
Rust en vrede brengt haar aan!
Priesteressen, maakt u vaardig,
Begeleidt nu zacht en waardig
Met uw rhythmen eigenaardig,
Dat ze niemand hier ontgaan;
Mandendragers met de banden,
Geeft ons weêr de tooverbanden...
| |
| |
Ziet! Bezweringswoorden krachtig
Maakten de oude banden prachtig,
(Verkleurd zijn de banden, als zij worden uitgenomen)
Prachtig roze tooverachtig,
Toont hun glorie aan de maan.
Laten wij den stoet formeeren,
(Allen rijen zich aan de gekleurde banden)
Laten wij ons éénmaal keeren
Tot den schrijn der Witte veêren
Van den Ibis van Khamaan.
Moeten aller geest verschijnen
Uit een wereld vrij van pijnen,
Ik, ik zal nu voor gaan lezen
Droomgezichten, die de maan
Schonk den zieners van de maan.
Priesteressen preludeeren,
Nu, nu zal ik reciteeren,
Wat ik steeds zal reciteeren
Heel den omgang door Khamaan,
Nu vereenigd, vastberaden,
Door mooi-vastgeweven draden,
Hoort mijn reciteering aan:
(De hoogepriester leest uit het eerste boek):
Zij geprezen, heilige! Veilig in dees stillen nacht, veilig, veilig voor Uw heiligdom, veilig voor Uw wachtende pylonen om te zeggen van Uw hooge macht!
| |
| |
In het mooie Rijk der pharaonen mogen Uwe priesters wonen, mogen Uwe voeten tronen op de pijlers van de godenwacht!
Zal de havik ooit zijn vlerken kunnen sturen naar de werken, die Gij voor onze oogen bracht? Diepe, violette kleuren, palmen, riet en tempeldeuren mogen aller hart verheugen, vreemde zoete wierookgeuren mogen over alle wegen stuiven en met vrije, volle teugen vredebrengend over verre huizing gaan... Laat ons om één gave vragen, die geweldig is. Heer, hoor ons aan; geef wie slapen goede dagen, moge deze droom zijn welgedaan ...
(leest uit het tweede boek)
Heer van de maan, is Uw naam verborgen?
In het Oosten daagt een nieuwe morgen. Laat mijn hart U Nieuwe Morgen noemen.
Als wij U met dank noemen, zal de slang van donkerte niet komen en met groote vlerken de maan niet willen worgen.
Gij heilige, zijt ons hartelijk geliefd, o heilige, - Gij heilige, zijt ons onze vreugde, o heilige. In Uwe schikkingen zijn wij veilig. Gij houdt de leeuwen der woestijnen bij hun holen. Dauw geeft Gij aan de kruiden, droomen aan degenen, die onder Uw macht zijn. Hoog sta Uw eeuwige sterkte, Heer, in de harten van allen van maan tot maan.
(leest uit het derde boek)
Ja wij leeren Uw naam, ja wij noemen U met vele namen. Gever zijt Gij, Goede gever. Als het Uw wil is, voelen wij ons gelukkig. Als het Uw wil is, gevoelen wij ons vrij. Als Gij over de aarde licht verbreidt, als Gij aan den nachtelijken hemel staat, - geeft Gij ons de mooiste droomen, als Gij, Hooge gever, wilt.
Heer, die ons mooie droomen geeft, Heer, geef ons volk een waaier van Uw wijsheid.
(leest uit het vierde boek)
Gij ziet over alles, Gij ziet in het Oosten, Gij ziet in het Westen, Gij ziet zeeën, rotsen, tuinen, woestijnen en rivieren. Gij ziet, hoe het logge nijlpaard tot in verre verten tusschen krokodillen schuift en waar de ichneumon en de wezel woont; Gij ziet kameelen en
| |
| |
lossen, Gij ziet dieren en oorden, die ons door boden bekend zijn; Groote macht aan den hemel, geef ons weêrkaatsing van Uw macht.
(leest uit het vijfde boek)
Gij zijt Heer van de heilige katten, Heer van de giftige slangen, Heer van de koeien en alle stieren, Meester van de slapende vogels, van de bonte vlerken, die met zoo sterke kracht kunnen slaan en de dragers verheffen.
Gij zijt de redder van de nachtelijke duisternis, die heerschen zou op aarde; Gever, Groote gever, Heer, die nacht en maan bestiert, Groote, hooge hemelgever, hoor Uw dienaar;
Maanlicht geeft Gij allerwegen, heilige; stilte van den nacht, die we hooren, als de leeuw huilt en een echo velden en ravijnen overgaat.
Heer, geef ons allen verhooring: geef ons vrede bij dag...
(leest uit het zesde boek)
Nacht geeft Gij aan alle groen, licht geeft Gij den nacht, rust geef aan de zielen onzer stedelingen. Er zijn boden aan ons, die de stad bij dag doorkruisen, er zijn daden in de stad van o zoo smartelijke rusteloozen.
Heer van den nachtelijken hemel, geef hun licht van Uw rust, o heilige, goddelijke ordenaar en veranderaar, geef ons volk een gave van Uw hooge rust.
Zoo mogen wij U bidden, Rust, kom in ons allen, laten alle stedelingen, alle denkenden leeren van de heilige velden, die U zijn, van de heilige, heldere, hemelsche velden, die de zieners van den dag vervagen door haat en begeering.
(leest uit het zevende en laatste boek)
O maan, o nacht, o Heer van het Licht, hoor ons aan;
Neem, neem, neem de stem van Uw dienaar aan:
Geef ons vrede, vrede van Uw hooge rust,
Rust en wijding van noode bij dag en bij nacht:
Groote, groote, groote Droomenbrenger,
Broeder van allen, Brenger van licht.
Weêrspiegelaar van Nieuwen dageraad, Uw naam is Rust!
(de hoogepriest sluit het laatse boek).
| |
| |
O maan, o nacht, o Heer van het licht, hoor ons aan!
Neem ons aller stemmen aan:
Geef ons vrede, vrede van Uw hooge rust,
Geef ons van Uw droomend bovenaardsche rust:
Zoo zullen wij Uw mooie, Uw mooie Stad omgaan. -
(Allen treden af van het bordes van den tempel en trekken weg naar de Stad in de verte. Muziek speelt zacht; langzaam sluiten de gordijnen.)
Einde.
|
-
voetnoot1)
- God van de maan, voorgesteld als Aegyptenaar met Ibiskop, die een gouden maan in zijn hoofdtooi draagt; regelaar van den tijd, heer van maat (maat = Aeg. Thoot) en wetenschap, maker van gewicht en weegschaal, heer van getallen en heilige schrift-figuren. Uit het hier geboden spel moge de Aegyptische wil blijken om eeuwigheids-gedachten te verbeelden en den god van de stille maan als wijsheidsbrenger te eeren; in de tweede plaats de aloude Aegyptische getalvreugde, - mysterieuze becijferingen met getallen, waarvan het bestaan alleen al den primitieven volken wel zeer wonderbaarlijk moet zijn geweest, en welke mystiek in overlevering nooit verloren is gegaan.
-
voetnoot2)
- Als Hat-Horoe = Huis van (den Zonnegod) Horus; godin van den hemel, geefster van Leven en Licht, met koehorens voorgesteld, vgl. de gevende Horen des Overvloeds, Oudaeg. gedachte.
-
voetnoot1)
- Naam van de maan als priester-toovenaar.
-
voetnoot1)
- Als nachtelijke Reiziger aan den hemel; zoon van Ammon en Moet.
-
voetnoot2)
- Als zoon van Moet (= Moeder, en wel van de Aarde) godin uit de drieheid van Karnak: Moet, haar gemaal Ammon-Re en Khonsoe.
-
voetnoot3)
- Als Ammon (= Verborgene), de onzienlijke macht, die alles leidt. Ammon-Re werd personificatie van die macht met de zichtbare zon (in het Aegyptisch = Re) als symbool.
-
voetnoot1)
- Khefra (bij Herodotus Chephren), geweldig koning uit het Oude Rijk van Aegypte, vierde dynastie (bij benadering 3000 jaren voor Chr.), bouwer van de tweede pyramide van Gizeh.
|