De Nieuwe Gids. Jaargang 52
(1937)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 53. Deel 4.] | |
De dichter Albert VerweyGa naar voetnoot1) door Max Kijzer.Het is wel waar dat Albert Verwey slechts van 1885-1889 redacteur van De Nieuwe Gids is geweest, maar toch kunnen wij ons De Nieuwe Gids-periode met inhaerent daaraan de beweging van tachtig bezwaarlijk voorstellen zonder Albert Verwey als een der voornaamste figuren. Veel langer was hij redacteur van zijn tijdschrift De Beweging, waarin hij met de zijnen theoretisch en practisch zijn dichtkunst verdedigde. Wat hem echter trots dit alles met De Nieuwe Gidsers toch sterk verbonden laat, is zijn liefde voor en zijn verdediging, van de dichtkunst. In dit opzicht staat hij vlak naast Kloos. In zijn jeugdjaren werden zijn verzen en critieken door Kloos heel sterk beïnvloed. Verwey is enkele jaren jonger dan Kloos en zag als vanzelf tegen den student en dichter eerbiedig op. Uit sommige verzen van zijn beginperiode en ook nog wel van later zijn dichtregels over te nemen, die bijna weggeglipt schijnen uit de sonnetten van Kloos. Wellicht scheidt ons thans nog niet voldoende afstand van de tachtigers. Over een aantal jaren echter zou er een belangwekkende studie te schrijven zijn over het verschil van persoonlijkheden en letterkundige inzichten van de voornaamsten der tachtigers. Neem eens Kloos, Verwey, Van Eeden, Gorter en den prozaïst Van Deyssel. Zoodra wij ons een voorstelling trachten te maken van hun voornaamste karakterhoedanigheden, dan vloeit hier vanzelf uit voort, dat wij met hun levens- en maatschappij-houding | |
[pagina 300]
| |
te doen krijgen. Kloos, Gorter en Van Deyssel worden door een machtig temperament gedreven. Bij Kloos en Van Deyssel, en ziedaar reeds onmiddellijk een karakteristiek verschil, zal door alles heen de kunst het voornaamste object van hun belangstelling blijven. Gorter, door denzelfden drang gedreven, werpt zich op maatschappelijke toestanden en geen enkel kunstwerk wordt meer door hem zuiver aesthetisch beoordeeld. Ook Van Eeden zwaait van het Nieuwe Gids-ideaal in het bijzonder en van de schoonheidscultus in het algemeen af naar een religieuze moraal en eveneens naar maatschappelijke toestanden die jarenlang zijn aandacht genieten. Het groote echter, dat Gorter bij zulk een schouwspel altijd vertoont, en waarin hij naderhand slechts door Henriëtte Roland Holst geëvenaard zal worden, namelijk dat hij zijn geheele persoonlijkheid in de waagschaal zet, juist dit élan, deze innerlijke moed ontbreekt in deze gevallen Frederik van Eeden. De beheersching van den dichter van De Broeders en zijn objectief letterkundig kenvermogen moge grooter geweest zijn dan van Herman Gorter, deze alles-of-niets-allure, deze kamp lijf aan lijf, dien Gorter voortdurend te aanschouwen gaf, was Van Eeden vreemd. Dit enorme élan vertoonen ook de jonge Kloos en de jonge Van Deyssel. Kloos, woedend om de slechte versificateurs die Holland tot aan zijn jeugd bijna overwegend had opgeleverd, trekt met bazuingeschal tegen hen te velde, vraagt gedichten waarin de grootschheid leeft van Attische zuilen en haalt met een even grandioos geluid van geluk den jongen Perk in. Kloos wat ouder geworden, verliest nog niets van die innerlijke drift. Zijn dikwijls rechtvaardige, zijn somtijds onrechtvaardige scheldsonnetten, uiterst karakteristiek voor de mentaliteit van den kunstenaar uit die dagen, ontstaan. Wij weten allen, dat de groote Van Deyssel, groot voor iedereen in dit land behalve voor den heel middelmatigen romanschrijver W. Paap (Vincent Haman), een virtuoos in het schelden genoemd kan worden. Hij valt Netscher niet aan, omdat hij zoo kwaad op hem is, maar de schoonheidsdronkene in hem is door diens middelmatig proza bezeerd en met onnavolgbaar kunstenaarschap schrijft hij zijn vlammende hymne op het Woord. Verwey en Van Eeden staan daar gematigd en rustig-objectief | |
[pagina 301]
| |
tegenover. Wanneer Verwey zich hult in het kleed van den trots van Kloos, voelt men dit als een imitatiegebaar. Verwey's grootheid schuilt in het afstand nemen, waarbij juist de beheersching van zijn temperament een nieuwe schoonheid oplevert en een betrouwbare maatstaf is om anderer schoonheid te beoordeelen. Prachtige critieken heeft Verwey geschreven, historisch en aesthetisch onmisbaar, doch opperst geniale geschriften, die in elke eeuw slechts enkele malen voorkomen, schonk hij ons niet. Dit zijn opstellen als The Defense of Poetry van Shelley, die hij meesterlijk vertaalde, dit zijn brokstukken uit de Inleiding die Kloos schreef voor Perk, dat is een korte dichterkarakteristiek, die Marsman een enkele maal schrijft. Wat Albert Verwey als prozaïst van zulk een eminent belang doet zijn, dat is dus juist deze objectieve betrouwbaarheid, die echter nooit het resultaat is van een onbezielde beschouwingswijze. In zijn Tien Deelen Proza, die verschenen in 1921, 1922 en 1923 bij de firma's Van Holkema & Warendorf en Em. Querido te Amsterdam, waarin Albert Verwey zijn voornaamste studies verzamelde, ziet men steeds weer hetzelfde verschijnsel: een mensch die leeft van en voor de verbeelding tracht zoo voorkeurloos mogelijk deze hooge kunstkwaliteit bij den maker van het te beoordeelen kunstwerk te ontdekken. Waar dit ontbreekt tracht hij hiervan zoo getrouw mogelijk een geargumenteerd verslag te geven. Maar dikwijls ook, zonder zijn geheele temperament op het spel te zetten, is de zeer ontvankelijke Verwey gedeeltelijk ontroerd en verliest hij zich in zijn eigen dichterlijk verbeeldingsspel. Hij wijkt dan niet af van zijn doel: het kunstwerk precies te beoordeelen. Dit geheim van feillooze beoordeeling kent hij als weinige anderen. Dit groote vakmanschap heeft literair zijn bezwaren. Waar hij meer historisch argumenteeert en doceert en de bezieling uit den aard der zaak niet zoo onmiddellijk aanwezig is, veroorzaakt deze eigenschap dat er bladzijden ontstaan die lang niet altijd boeien. Dit objectief-feillooze heeft hij gemeen met den jongen dichter Anthonie Donker. Beiden, de oudere zoowel als de jongere hanteeren met groot meesterschap hun taalinstrument. Toch boeit me de poëzie-verslaggever van De Stem altijd; Verwey niet. Volgens mijn meening is het feit dat Donker en ik tijdgenooten zijn hiervan de oorzaak. Verwey | |
[pagina 302]
| |
kan magistraal schrijven; zijn woordcomplexen zijn dan werkelijk architecturale eenheden. Als rijzige, nuttige en toch sierlijke gebouwen staan zij omhoog. Wanneer hij echter zijn zienerschap enkele bladzijden kwijt is, redeneert hij door op een redeneering en vervalt hij in een taalprocédé dat zijn glans verliest, omdat het niet direct geënt is op het leven zelf. Dan vervalt hij wel eens in de burgerlijke en weinig zeggende uitgebreidheid van zijn geestesvriend Everhardus Johannes Potgieter, waaraan hij een zorgvuldige studie heeft gewijd. Wanneer Verwey al te theoretisch wordt, wordt zijn proza vervelend. Eenige jaren was hij met zijn geestverwant Dr. P.N. v. Eyck redacteur van het tijdschrift Leiding. En evenals Jan Hofker (Delang) eens de défauts de ses qualités van Lodewijk v. Deyssel in verhevigde mate liet zien, zoo Van Eyck in genoemd tijdschrift die van Verwey. De Bewegingsmenschen, fanatisch als de Bollandisten, levend voor, uit en van de Idee, kunnen, wanneer ze eenmaal over hun geliefkoosd onderwerp beginnen, er niet meer gemakkelijk mee ophouden. Amusant is zulk een schouwspel voor den driftige, die onmiddellijk wil hooren, zien en ruiken, kortom die door de levende taal steeds weer aan het leven zelf herinnerd wil worden, nu juist bepaald niet. Wat Verwey in Leiding schreef over Versbouw en Rhythme is altijd nog buitengewoon interessant en zeer lezenswaard. Hetzelfde kan minder abstract, hetgeen hij in zijn jeugd tientallen malen naar aanleiding van de meest uiteenloopende onderwerpen op onvergetelijke manier heeft bewezen. Dit vermocht ook, een aantal jaren terug, zijn discipel P.N. van Eyck, die zijn magistrale letterkundige studies in De Gids schreef, geborduurd op een Platonisch stramien. Bij Van Eyck hetzelfde verschijnsel, doch in veel heviger mate dan bij zijn leermeester. De verfoeilijk langdradige, maar evenzeer gedocumenteerde en geschoolde studies die P.N. van Eyck in Leiding schreef, waren bijna onleesbaar, zoowel door den ondoordringbaren stijl als vooral tengevolge van een geestelijke uitgedroogdheid die men van den bewerker van het Perzische gegeven tot het wijze en heel schoone gedicht De Tuinman en de Dood niet zou verwacht hebben. Eén zelfde verschijnsel, zeer typisch overigens, doet zich verder bij Albert Verwey en zijn geestverwant P.N. van Eyck voor en | |
[pagina 303]
| |
wel het volgende: men heeft meermalen beweerd, dat Verwey als dichter is achteruitgegaan en als prozaïst ongeveer op één hoogte is gebleven. Dit is - na grondig onderzoek zal het iederen ontvankelijke blijken - volkomen onjuist. Niets wordt hier in ons ijverig letterkundig Holland zoo slecht gekend als het proza van Albert Verwey. Van de poëzie van Verwey heeft men hier wel veel werk gemaakt. Niemand der jongeren gaf in verspreide stukken zulk een rake ontleding van Verwey's verswerk als Simon Vestdijk. Kan deze heel bijzondere Vestdijk dit nu eens niet probeeren te doen met wat eenvoudiger taalmiddelen en zonder in abstracties te vervallen waarvan je gaat duizelen? De prozaschrijvers Albert Verwey en P.N. van Eyck zijn in hun studies, die zij de laatste afgeloopen jaren publiceerden, als stylisten en kunstenaars achteruitgegaan. Als dichters gaven zij echter in de laatste jaren schoonheid, die P.N. v. Eyck vroeger nooit en Albert Verwey in zijn uitgebreide jeugdwerk en in werk van zijn middenperiode slechts zelden bereikte. De historische scholing van Albert Verwey blijkt uit zijn critische werk. Zijn studies over de dichterlijke taal, over den sonnetvorm en zijn meesterwerk uit dien tijd: Toen De Gids werd opgericht, behooren tot de belangrijkste beschouwende en critische literatuur, die de eeuwen door ons vaderland heeft opgeleverd. Albert Verwey is in 1865 geboren en dus zes jaar jonger dan Kloos. Hun kennismaking dateert van heel vroeger. Verwey was toen nog leerling van de hoogste klas van de H.B.S. Ook een zijner leeraren was de bekende Dr. Doorenbos. Nadat hij De Nieuwe Gids had verlaten en zijn zuiver letterkundige plaats werd ingenomen door een meer sociaal-economisch georiënteerde persoonlijkheid (Frank van der Goes), begaf hij zich naar de badplaats Noordwijk aan Zee. Verwey heeft daar een menschenleven doorgebracht. De bejaarde dichter en oud-hoogleeraar schreef er talrijke van zijn diepzinnige en taalkunstige gedichtenbundels en honderdtallen rijk gedocumenteerde studies. Zijn tijdschrift De Beweging genoot de vruchten van zijn groote aandachtigheid en zeldzame vlijt. Vanaf 1905 is hij van dit tijdschrift de leider, en diep moet het hem geschokt hebben, toen het jaren geleden moest worden opgeheven. Het werd het tijd- | |
[pagina 304]
| |
schrift, waar in daad en theorie duidelijk wordt gedemonstreerd in welk opzicht de Bewegingsdichters verschillen van De Nieuwe Gidsers. Het is het voornaamste orgaan geworden voor de verdediging der nieuwe Europeesche en Nederlandsche dichtkunst. Vele gedichten van zijn enkele geestverwanten en ook van Verwey zelf werden er in gepubliceerd. Daarnaast vindt men belangrijke studies over de literatuur in 't algemeen, over wijsbegeerte, economie, geschiedenis en bouwkunst in 't bijzonder. Sedert 1908 is de redactie uitgebreid met de heeren H.P. Berlage, T.J. de Boer en Is. P. de Vooys. Van zeer vele wetenschapsmenschen en kunstenaars vindt men in de afleveringen bijdragen. Van de dichters noemen wij den grandiozen en aangrijpenden dichter Geerten Gossaert (prof. Gerretson), den fijnen en zwierigen Alex Gutteling, den devoten Aart van der Leeuw, tevens een prozaschrijver die met een letterkundige verfijndheid begaafd was, die aan het mooiste werk van Van Schendel doet denken; Maurits Uyldert, die de decennia door trouw is gebleven aan het diepzinnige beginsel van De Beweging. De eenheidsgedachte wordt als het ware in het gedicht geconcretiseerd, het aardsche wordt lijfelijk en tastbaar, doch blijft slechts verschijnsel en attribuut van de zich verwerkelijkende Idee. Dit hooger beginsel, waaraan gepaard gaat de eisch van een scheppende intellectualiteit, van de zoogenaamde verbeeldingspoëzie, d.w.z. de Idee die door het Woord zinnebeeldig gemaakt wordt, is de Handelsblad-criticus en dichter Maurits Uyldert trouw gebleven. Dit is geen alledaagsche trouw, maar dit is trouw aan een kunstbeginsel waarvoor geleden en gestreden is van binnen en naar buiten meer dan de oningewijde wellicht kan vermoeden. Het was geen toeval, dat ideologische geesten met een dichterlijke en scheppende intellectualiteit bezield, zooals Van Eyck, Bloem, Gossaert, Gutteling en Uyldert, trots hun diepgaande verschillen, te zamen kwamen. Zij droomden allen van een Platonisch dichterschap, van de hoogste synthetische waarheid, volgens hen de veeleenigheid der Idee, in alle mogelijke gestalten door het Woord te bezielen en levend te maken. Voor den fijnen opmerker valt te bespeuren, dat de Beweging-dichters meer passie bezaten, om het eens nauwkeurig te zeggen, voor de vergeestelijkte verbeelding dan voor het onmiddellijke beeld. Zij zijn plastisch als De Nieuwe Gidsers, maar volledig doorschouwd | |
[pagina 305]
| |
vertolken zij eigenlijk altijd de verbeelding van één droom (weliswaar in talrijke gestalten), namelijk hun droom van de onscheidbare Eenheid in de Veelheid. De tachtigers, door de natuurlijke werkelijkheid onmiddellijk aangeraakt, schrijven in het meest voor de hand liggend en duidelijkste beeldteeken de kleur, het goud en het zilver dat hun oog onmiddellijk trekt. Zij hebben niet het intermediair van den geest. Tusschen Verwey als dichter van De Maker bijv. en zijn woordboetseering leeft als werkelijke maker de bezinner Albert Verwey. Dit is het diepgaande onderscheid tusschen de vierjarige Nieuwe Gids-periode van hem zelf en het werk dat naderhand ontstaat. In Persephone, gelijk in Kloos' Okeanos, treffen ons het directe visueel beeld, kleur en klank. In den lateren dichter, die in enkele hoogst oorspronkelijke en boeiende verzen uit zijn bundel: De Figuren van de Sarcophaag, de eeuwigheid der Idee op spinozistische wijze gestalte zal geven, heeft het directe natuurgezicht plaats gemaakt voor een fijne gedachtensymboliek, die men ook in het vreemde en architecturale werk van zijn vriend Stephan George zal terugvinden. Voor Kloos, Verwey en Van Eeden waren in de beginperiode van De Nieuwe Gids de groote dichters Shelley en Keats de voorbeelden naar wie zij bewonderend opzagen. Voor Kloos is in die dagen het gevoel alles. Nooit geeft Kloos een leerstellerige aanbeveling voor het gevoel op de wijze van Bilderdijk, maar de passie overweldigt hem en zweept hem op. De jonge Verwey staat in die dagen geheel onder den machtigen invloed van den passievollen Kloos voor wien uitbarstingen als verdoemenis en trots geen groote woorden maar waarachtige belevenissen zijn. Persephone en Andere Gedichten (1885) van Albert Verwey staat geheel onder den invloed van Kloos' Okeanos. De roes van beelden die in het jeugdvers van Kloos als een natuurtafereel ontstaat, alleen verbonden door bijna onmerkbare physische krachten, geeft het overrompelend schouwspel van een losbrekend onweer. Deze macht heeft Verwey eigenlijk nooit bezeten. Persephone, edel van klank en beeld, boeit door een verfijnde en dichterlijke bekoring. Ditzelfde vindt men in gedichten als De Roze, Sproke der Zee, Genoten Vreugd, Levenswijsheid, Rouw om het jaar, In Memoriam Partis en Doode Uren. In deze gerichten is de blik van | |
[pagina 306]
| |
Verwey doordringend. Hij bereikt hier werkelijk een Eén-worden van de omringende natuur met zijn eigen scheppenden geest. Zijn groote bewonderaar en leerling Maurits Uyldert schreef reeds heel jong een studie, getiteld: Albert Verwey (uitg. Maas & Van Suchtelen, Amsterdam-Leipzig 1908). Dit essay vertoont de gebreken van de jeugd. Toch is het wel heel merkwaardig, dat het wezenlijke van Verwey's dichterschap hier reeds in aanleg voor een gedeelte juist is waargenomen. Op blz. 16 van ditzelfde werkje vergist de schrijver zich wanneer hij zegt: ‘Zo schreef Verwey Persephone en later Kloos Okeanos.’ Het omgekeerde is het geval. Dat Kloos zijn groote jeugdbezieling was, hem de Persephone-mythe het eerst vertelde, is iets dat Albert Verwey zelf, meen ik, nog nooit heeft ontkend. Kenmerkend is echter wat Maurits Uyldert toen reeds over Persephone, De Roze, Sproke der Zee schrijft: ‘Zij zijn meer fantasieën waarvan ik het ontstaan verklaren zou uit deze drang naar schoonheid die klank, ritme en beeld uit het gemoed van den dichter opstuwt ook vóór hoofd en hart het leven zodanig leden dat zij er het hunne, de dichterlijke eeuwige waarheid, aan toe deden. Want geest en gemoed van den dichter moeten lijden en in leed als het ware lénig worden, gebogen en buigzaam zijn, willen zij die zeldzame spontaniteit waardoor hunne uitingen zo schone waarde van plotseling uitvonkende waarheid hebben, verwerven. Wanneer de dichter straks heeft “geleefd” groeien deze fantasieën uit tot de bredere, zwaardere, betekenisvollere verbeeldingen. Dat Albert Verwey den geestelijken hoogmoed van den nieuwlichter van dien tijd heeft gekend, valt niet te betwijfelen. Dat zijn overbuigen tot eigen wezen, zijn beredeneering in berijmde regels van eigen kunst, zijn herhaaldelijke introspectie in eigen karaktergesteldheid slechts een ijdel Narcissus spelletje was, meen ik echter te mogen bestrijden. De ernst waarmede deze criticus en kunstenaar zijn taak opvatte, die hij, gelijk Kloos, als een boodschap voor den mensch beschouwde, moet ons in deze nopen | |
[pagina 307]
| |
tot geduldige bezinning, alvorens iets uit te spreken of na te praten waarvan wij later wellicht met reden spijt zouden hebben. Er was werkelijk in dezen diepzinnigen mensch een behoefte om gedichten te schrijven over zijn kunst en kunstenaarschap, alvorens hij tot de kunstuitingen zelf kon geraken. Evenals Bakhuizen droomde hij van een geestelijke vernieuwing voor den mensch,. eigenlijk voor de geheele maatschappij, die bij volbrenging een nieuwe renaissance voor de kunst en de wetenschap zou moeten zijn. Daarin is hij ook verwant aan Potgieter, wiens leven en streven niemand beter dan hij heeft begrepen. Zijn boek: Het Leven van Potgieter (1903), helder van taal en ruim van inzicht, werd daardoor een boek van eminente historische en letterkundige waarde. Zijn groote verschil met Potgieter is echter, dat Verwey, en daaruit blijkt alweer zijn tachtiger ideaal, niet gelijk deze steeds naar het roemruchtige verleden van zijn vaderland teruggrijpt, doch van een nieuwe vrijheid van kunst en wetenschap droomt, die zijn vaderland een hooge plaats tusschen de andere volken zal doen innemen. Hierin lijkt zijn ideaal veel meer op dat van den jongen Lodewijk van Deyssel. Evenmin als Stephan George heeft Albert Verwey vanaf zijn tour d'ivoire den gemiddelden mensch, den maatschappij-mensch dus, laat staan het volk, bereikt. Dit vermocht hij ook niet met zijn drama's: Johan van Oldenbarneveld (1895), Jacoba van Beieren (1902) en Rienzi (1910). Dit alles vermeerderd met Lentefeest werd te zamen in drie deeIen herdrukt (1911-1912). Zijn meest karakteristieke trek, namelijk het zich afwenden van het gewone leven en zijn inkeer tot de Idee, heeft hem belet ooit in den gewonen zin des woords populair te worden. Gelukkig! Een individualist zooals Verwey zou het beste in hem moeten verloochenen om werk te creëeren dat aan den algemeenen smaak zou voldoen. Hij is zoowel als dichter en als essayist een ontzaglijk werker. Slechts na zijn uitgave: Verzamelde Gedichten (1889) heeft hij als dichter eenige jaren gezwegen. Terecht heeft hij gevoeld dat dit zeer noodzakelijk was. Naast opmerkelijke verzen staan in de afzonderlijke bundels uit dien tijd en in de Verzamelde Gedichten een aantal houterige verzen met een verbrokkelde plastiek en een taalhanteering die te denken gaf. De pessimisten en muggezifters vlogen op deze ongeslaagde verzen af als hongerige honden op een kluif. Onnoodig! De dichter Albert | |
[pagina 308]
| |
Verwey heeft zich op edele wijze hersteld en de prozaïst behoefde zich nimmer te verbeteren. De prozaïst Albert Verwey behoort tot de weinigen der tachtigers, die zich zijn geheele leven door, behalve dan de laatste jaren waar ik reeds op heb gewezen, gelijk gebleven is. De dichter Verwey bezit geest tot in zijn poëzie toe. In een speelsch vers als het bekende: De Groote Hond en de Kleine Kat komt dit levendige en speelsche, zelfs in rhythme en woordkeuze, uit. Wanneer hij in zijn latere bundels soms prachtige epische fragmenten inlascht, dan zal men telkens weer verrast worden door een plastiek die nimmer gewoon of eenigszins gevarieerd is overgenomen, maar die steeds weer doet voelen dat Verwey tot een heel eenige verheven taaluitbeelding is gekomen. Zeker, de zoetvloeiende zang van Shelley, van zooveel beteekenis voor den jongen Kloos en Van Eeden, is in deze magistrale verzen niet of minder aanwezig. De vloeiende, melodische welluidendheid heeft plaats gemaakt voor een krachtige, direct ontsluierende taalarchitectuur. In de geslaagde verzen leeft altijd een sublieme ernst, die zich onmiddellijk paart aan den drang om het onzegbare zegbaar te maken. Voor Verwey is de geest, die zich achter de veelvuldigheid van aardsche vormen verschuilt, veelal de beweegreden en het einddoel van zijn gedicht. Het geheim van de menschelijke ziel poogt hij met het taalbeeld als een gestalte omhoog te trekken. Niet alleen is er een plan in zijn proza, zooals prof. Donkersloot terecht beweert, doch eveneens vindt men naast een zeker constructief element dit plan in zijn talrijke bundels uitgedrukt. Op dit laatste heeft S. Vestdijk gewezen, die eveneens den raad gaf uit zijn gezamenlijk werk een bloemlezing van zestig tot tachtig gedichten samen te stellen. Dit zou ook volgens Vestdijk een boek van hoog-poëtische waarde kunnen zijn. Met de Shelleyaansche verdediging van het dichterschap was ook Albert Verwey zijn heele leven door bezield. Hij rekende af met de oude richtingen die De Gids vertegenwoordigden, Beets werd van zijn zwakke zijde getoond, en de werkelijke schoonheid die Potgieter soms wist op te wekken, werd door Albert Verwey afdoende aangetoond. Verwey was nog slechts negentien jaar, toen hij verkondigde dat de gemoedelijke Beets een knap schrijver, een brave kerel, maar het tegendeel was van een groot dichter. Deze | |
[pagina 309]
| |
studie verscheen in 1884 onder den schuilnaam ‘Homunculus’ in De Amsterdammer, en in 1888 schrijft Verwey nogmaals in hetzelfde blad over Beets, waar hij er op wijst dat de waardige grijsaard zijn reputatie schade doet met het publiceeren van zwak werk. De werkkracht van Verwey scheen in die jaren onuitputtelijk. Wanneer hij het over Shakespeare heeft of over Pierson, over den letterkundigen kring van Alberdingk Thym, over Van Vloten, altijd is zijn proza magistraal van bouw, helder van beeld en tegelijkertijd gedocumenteerd en inlichtend. Van deze harmonie, namelijk letterkundige ontleding en aesthetische verfijning, kende Verwey blijkbaar het geheim. Zijn onafhankelijkheid en, zooals wij reeds zeiden, zijn andere aanleg dreef hem reeds spoedig in een andere richting dan die van Kloos en diens getrouwen. In 1889 treedt hij uit De Nieuwe Gidsredactie en kort daarop volgt de beroemd geworden critiek van Willem Kloos op het innerlijke wezen van Albert Verwey, dat volgens Kloos eigenlijk in twee gestalten uiteen valt: een heldere en een grauwe, de hartstochtelijke, jonge tachtiger en de nuchtere, traditioneele Hollander. In de eerste perioden van Albert Verwey's dichterschap kan men herhaaldelijk deze scherpzinnige ontleding van Kloos als maatstaf voor zijn werk gebruiken. Inderdaad treffen wij in dit werk gedichten of gedeelten van gedichten aan, waaruit naast een hortende, nuchtere rijmkroniek soms spontaan regels van schoonheid en geestelijke waarden ontbloeien. In Veertien jaar Literatuur-Geschiedenis komt het opstel van Kloos voor naar aanleiding van Albert Verwey's Verzamelde Gedichten (1889). Wie wil weten hoe het in die dagen met de tachtigers gesteld was, moet zich nog eens op het meest karakteristieke uit deze merkwaardige en hoogst oorspronkelijke studie van Kloos bezinnen. ‘Als ik niet beter wist, zou ik durven zweren, dat er meer dan één Albert Verwey bestond. Want door zijn bundel loopen twee figuren, een goede en een booze, een blank-goudene en een aschgrauwe, die beurtelings het donkere of lichte hoofd opheffen vóór ons niet geloovend oog. De eene is de mooie, hartstochtelijke jongen met zijn hooge verbeeldingen, met zijn ziel vol muziek, de mensch, die állen gelukkig wil maken en állen genot geven, omdat hij zelf zoo goddelijk véél geniet; de andere is de nuchtere, | |
[pagina 310]
| |
bedaarde burger, die stevig op zijn voeten staat en het leven in een boekje heeft, het boekje van zijn wijsheid, de drukke redeneerder, die alles wil betoogen en heel de wereld bedillen, omdat hij het zooveel beter weet, de in-ervaren practicus, die u zonneklaar bewijzen gaat, dat hartstocht een onding is, en men 't meest voor zichzelf zorgen en altijd hard werken moet, kortom, het traditioneele type van een Hollander, zooals dat tot nu toe altijd is geweest. Als wij de Gedichten achter elkander doorlezen, schuilt er, in al onze vreugde en al ons bewonderen, toch een vage gedachte, een nauwbespeurd vermoeden, dat wij voor een groote verkleed-vertooning staan. Wij meenden te leven in een leven van schoonheid, wordend op het woord van een heerlijken droomer, een hoog-mooien mensch met klaar gelaat, maar zie, daar op eenmaal, veranderen die trekken, wij voelen hun koude, en vóór ons staat een kalme en erg-wijze prater met beurtelings zelfvoldanen of smadelijken glimlach, die berispt en leeraart, met harde accenten, vaak zelfs met gebiedend en toornig gebaar. De heer Verwey is een mengeling van twee temperamenten, hij is een Calvinist, door de schoonheidskoorts bezocht. Want deze twee figuren zijn in werkelijkheid één: zij staan niet naast elkander als twee aparte individuën, zij omarmen elkander en doordringen elkander, maar in die omhelzing blijkt de schoonere het zwakst. Want ten slotte gaat de kunstenaar op in den zedeleeraar, de sublieme bezetene van alle tijden in den Hollander van een geslacht of wat, de man van de emotie in den man van het begrip.’ (Veertien Jaar Literatuur-Geschiedenis. Deel II, blz. 132 en 133.) Dat verstandelijke van Albert Verwey waar Kloos op zinspeelt, komt vooral uit in zijn latere dichtkunst, die aanvangt met bundels als Aarde en De Nieuwe Tuin. Na de schoonheidscultus, musische waanzin zou Coster zeggen, en liefde voor de natuur als bij Kloos en Perk, komt dan zijn neiging tot maatschappelijk contact en vooral tot doorschouwing van eigen innerlijk. De Idee van het Ik is in voortdurende wisselwerking met de Idee van het Zijnde. In vele gedichten poogt hij dit Eene, deze Eenheid en Substantie deze ongekende Oorzaak van alle bekende verschijningsvormen te omlijnen en met zijn boetseerende taal aanschouwelijkheid te geven. Was het in Demeter vooral de invloed van Keats, in Cor Cordium | |
[pagina 311]
| |
en in de sonnettenreeksen Van de Liefde die Vriendschap heet en in Van het Leven, zijn het vooral bij de eerstgenoemde bundels Kloos en Shelley die den jongen tachtiger met hun poëzie hebben beïnvloed. In de zooeven genoemde grandioze ontleding van Willem Kloos in verband met de poëzie van Albert Verwey, vinden we nog den volgenden merkwaardigen gedachtengang. Verwey, beweert Kloos, is eigenlijk door negen ‘staten’ gegaan. Het werkelijk schoone heeft hij bereikt in Persephone. Hier werd gezongen slechts om der schoonheid wille en geheel om de extase dit alles puurschoon te zien. Hier, zegt Kloos, is nog geen wijsheid in het spel, die naderhand de zuivere poëtische ontplooiing in den weg zal staan. In ‘dit feest voor oogen en ooren’ is de menschelijkheid echter nog niet ontwaakt. Wanneer deze doorbreekt, in de Christus Sonnetten bijv., dan bemerken wij eveneens de gebreken van zijn deugden. Zijn lijden blijkt genieten te zijn, genieten van de schoonheid, die in het leed aanwezig is. Dit is de tweede Staat van Albert Verwey. Dan komt Albert Verwey's denkbeeld, dat een mensch in zooverre solipsistisch geaard is, dat hij eigenlijk nooit het hart van een ander mensch kan toebehooren, want wie zichzelf ontvalt, dicht Verwey, bezit een andre niet. Dit abstracte denken is de derde Staat van Albert Verwey. Op deze wijze ontleedt Kloos in deze verschillende Staten het karakter van Verwey's poëzie en persoonlijkheid. Het voornaamste voor ons doel is het volgende uit deze zelfde studie. In Demeter treedt Verwey nog eens geheel uit zichzelf en geraakt hier tot een schoone epische lyriek. Zijn poëtische val is dan eigenlijk dat hij uit dit spontane valt in het ‘didactisch betoogen’ en ‘ethisch leeraren’. Bij zoo iemand is het temperamentvolle zien in rustige beschouwing vergaan. Persephone is werkelijk het plastische spel van een jong geïnspireerd dichter. Het is de mythe van Proserpina's roof door Aïdoneus. Proserpina dwaalt door de wouden en geniet van het geluk dat bloemen en vogels kunnen schenken. Wie voelt hier niet de heerlijke natuur-lyriek van Shelley en van den Mei-zanger? Waar Persephone met de andere badende nymphen speelt en bloemen plukt aan het meer van Pergus verschijnt Aïdoneus de machtige. Naast Aïdoneus staat zij op den zegewagen met de zwarte rossen, | |
[pagina 312]
| |
de teugels in de hand, en zelfs de monsterlijke, afgunstige Styx, oprijzend uit de duisternis der onderaardsche gewelven, deinst terug voor de overwinnende fierheid van Persephone. Dat de groote Shelley de bezieler geweest is, valt gemakkelijk te begrijpen. Aan de melodie van Shelley, aan de zangerigheid van Boutens bijv. is voor een ontwakend talent bijna niet te ontkomen. Demeter heeft volgens Anthonie Donker niet de strenge plastiek van Persephone. Hij meent dat het hoofdmotief minder geconcentreerd is uitgebeeld. Bij aandachtige lezing zal de waarheid van deze kenschetsing blijken. Zeker echter voor mij is in dit gedicht een gemakkelijk te herkennen invloed van Kloos. Iets wat ik zou willen noemen realistische nuchterheid komt men in de Verzamelde Gedichten, zelfs in de betere verzen als Rouw om 't jaar, In Memoriam Partis en Doode Uren herhaaldelijk tegen. Hier is toch het leven zelf de onmiddellijke aanleiding geweest tot het dichten. Welke schitterende verbeeldingen Verwey in zijn jeugd ook wist op te roepen en welke schoone verbeeldingsverzen men in den bejaarden Verwey van De Figuren van den Sarcophaag ook tegenkomt, hierin ligt het wezenlijke kwaliteitsverschil van zijn dichtwerk en dat van Willem Kloos. Het leven grijpt Kloos op zijn beste momenten zoo krachtig beet dat hij er één mee schijnt te worden en er zich niet meer aan kan ontworstelen. Zijn schoonheidsbeelden worden dan levensbeelden, zijn vuur ontspringt uit de diepten der ziel en zijn taaldaden zijn tot elkander behoorende physische verschijnsels. Dit bereikt Albert Verwey nooit. Nooit volledig. Ook in Persephone en Demeter niet. Een zekere zelfverheffing, waar zoowel Coenen als Donker van getuigen, waarvan de tachtigers zich niet geheel konden bevrijden, drukt ook haar sporen op de gedichten van Verwey. Het is altijd weer de dichter die, omdat hij schoonheid geeft, nooit vergaan zal. Het onderscheid tusschen een gewoon mensch en een dichter neemt hem een gedeelte van zijn leven in beslag en het moet toch wel een onherkenbaar goddelijk wezen zijn, dat Verwey zich voorstelt van de navolgers van Hafis, Villon, Baudelaire en Lord Byron. Maar ach, laten wij den grooten prozaïst en dichter hier niet te hard om vallen. Dat plezier zal er ook wel voor hem al een jaar of twintig af zijn geweest. | |
[pagina 313]
| |
In den cyclus van 44 sonnetten: Van de Liefde die Vriendschap heet, wordt de hooggestemde platonische schoonheid van de geestelijke vriendschap bezongen. In gemeenschap met de vrouw, een zinnelijke vervoering, wordt het leven tenslotte troebel en de strijd om de hoogste waarden bezwaard. De harmonie des geestes kan in een uitzonderlijke vriendschap tusschen mannen bereikt worden. In ons land vinden we iets dergelijks in de sonnetten van Perk en Kloos. En inderdaad kan een vriendschap, een geestelijke inleving in de daden van een oudere en bijv. machtigere persoonlijkheid een geluksstaat van de ziel veroorzaken die met niets is te vergelijken. Wanneer men een klein deel van zijn leven besteed heeft aan het lyrische en critische werk van een groote dichterlijke figuur, dan raakt men bijna ongemerkt hierop ingesteld. Het leven zonder deze persoonlijkheid die altijd dicht bij je vertoeft, ook al is hij in werkelijkheid kilometers van je verwijderd, zou dan voor een niet gering deel zijn waarde verliezen. Prof. Bolland heeft het eens en voorgoed uitgedrukt met de woorden: een groote geest kan het leven van een ander vullen. In de huiskamer van je geestesvriend gezeten onderga je eigenlijk weinig van het gewone babbeltje dat wordt gehouden, je merkt niets van de omgeving, doch plotseling leef je geheel in zijn pakkend lyrisme of in de meest verfijnde abstracties van zijn denken. Een maand daarna in je kamer, terwijl je met groote aandacht weer eens zijn belangwekkende kunstteorieën in je opneemt, gaat plotseling voor je eigen kenvermogen alle waarde hiervan verloren en je hoort slechts de warme stem waarmede een maand geleden het babbeltje werd gehouden. Dan blijf je even rustig mediteeren. En zoo kan ik me levendig voorstellen dat Verwey jaren lang bezield bleef door dit hooge weten van de vriendschap, die zoo aanvaard, werkelijk een heel uitzonderlijke liefde beteekent. |
|