| |
| |
| |
Bibliographie
Willem van Iependael. Liederen van den Zelfkant. - Over de Leuning en langs de Kaai. - Amsterdam 1932 en 1934. N.V. Em. Querido's Uitg.Mij.
Een dichter dien men langzamerhand door krantenexploitatie wel zal gaan bederven. Jammer, want hier hebben wij werkelijk weer eens met een ‘vent’ te doen. Ook in de poëzie werd daar zeer naar verlangd.
Eerlijke en spontane gedichten staan in beide bundels. Speenhoff op zijn best. Het meest kwalitatieve gedicht van Van Iependael, althans die gevormde en saamgedrongen uiting die op den naam poëzie aanspraak kan maken, is juist bij dezen volksdichter geen kost voor Jan Pet. Zelfs menige middenstander, ijverige volksuniversiteitsbezoeker, zal daarmede nog zooveel moeite hebben dat hij zijn gansche leven wel niet zal beseffen waar het eigenlijk om gaat.
Vele gedichten uit dit gezamenlijke werk zijn inderdaad de bladeren en bloesems, grillig en toch harmonieus, gelijk alles inn de natuur, gegroeid aan de wilde stammen: rechtvaardigheid, haat, critiek en cynisme. Van Willem van Iependael vindt men enkele geniale vondsten in beide bundels. Niet altijd ontplooit zijn onvervalscht talent een gerijpt dichterschap. Hij maakt het zich als kunstenaar in stijl en bouw, in metrum en rhythme, in heldere taal-duiding veel te gemakkelijk. Dit veroorzaakt troebelheid en een in elkander verwrongen woordkluwen.
Wanneer hij zich tot veelschrijver degradeert, dan is zijn dichtersland, dat ruimte, licht en rust behoeft, spoedig door de legerscharen van Koning nuchterheid overwonnen. Hij is te gezond van geest, te krachtig van lichaam en te vorstelijk gezegend met virtuositeit om ooit te mummificeeren zooals de maniakale patent- | |
| |
houder van het gelegenheidsrijm, met name de heer Clinge Doorenbos!
Toch doet Willem van Iependael er goed aan te bedenken, dat men van zijn dichterschap nog geen kasplantje behoeft te maken om het met succes te kunnen vrijwaren voor verderf, dat een dichter die ten deele als propagandist van zijn politieke partij moet optreden, uit den aard der zaak ernstiger bedreigt dan een onafhankelijk kunstenaar.
| |
H. Cornelius. De Afgelegde Weg. - Santpoort 1934. N.V. Uitgeverij vh. C.A. Mees.
Van de Uitgeverij vh. C.A. Mees te Santpoort is mij reeds meermalen opgevallen, dat zij naast de deugdelijke poëzie van Albert Verwey, dichtbundels op de markt brengt, die werkelijk den toets van de zachtzinnigste critiek niet kunnen weerstaan. Erger op dit gebied maakt het de firma Van Gorcum & Co. te Assen, die er op gesteld schijnt om de leverancier te zijn van een soort vrome en ethische, althans halfzachte uitingen in gebonden vorm, die met werkelijke poëzie niets te maken hebben. Hoogstens zijn zij nuttig als psychologisch voorbeeld van de vervelendheid van den gemiddelden Hollander.
Hebben deze firma's geen kundigen adviseur in zake dichtkunst? De doorsnee Hollander houdt ongeveer evenveel van poëzie als een krokodil van suikerballetjes. Hij weet echter een zuiver sentiment te waardeeren. Het is daarom zeer onverantwoordelijk om den enkeling die er eens voor gewonnen wordt om gedichten te gaan lezen, niet het goede of middelmatige zelfs, maar beslist van het slechtste voor te zetten wat ons land momenteel op dit gebied presteert.
Men kan aan alles wel bemerken bij den heer H. Cornelius met een Hooggeleerd mensch te doen te hebben. Helaas behoeven geleerdheid en poëtische scheppingskracht in 't geheel niet samen te gaan. Men kan zelfs in staat zijn elk middelnederlandsch gedicht van kop tot staart te ontleden, te parafraseeren en te commentariseeren, zonder de macht te bezitten in een bundel van 113 bladzijden den lezer op één behoorlijk gedicht te tracteeren.
| |
| |
Natuurlijk vindt men in een dergelijk uitgebreid gedichtenboek enkele frappante regels, Benige goed verwoorde passie's. Het meeste is er echter gladweg tegen aan geschreven. De dichter H. Cornelius wordt de rhetorische copiist van vele anderen en van zich zelf. Met hoogstrevende bedoelingen, ernst en levensbegrip maakt men nog geen oorspronkelijke gedichten: deze luchtige weefselen van scharlaken, lichtblauw of donkergroen niet forsche zonnebloemen geborduurd, deze onaardsche wonderen beklemmend als het duister. Wat H. Cornelius ons aanbiedt zijn bijna gedichten. De portefeuille-lezer, de theoloog en moralist, vooral de leeraar, de dominee, de pastoor en rabbijn zullen deze verzen met gulzige teugen proeven alsof het onversneden bourgogne was. De werkelijke fijnproever evenwel zal onmiddellijk het tekort ontdekken.
De heeren critici, die dezen dichter prezen, en ik meen dat het er niet weinigen waren, hebben hem hiermede een slechten dienst bewezen. Toch behoeft dit laatste voor H. Cornelius niet zulk een groot gevaar op te leveren als dit voor een talentloos en onkundig mensch het geval zou zijn. Kundigheid, denkkracht en een zeer ernstig cultureel streven, naast een ongetwijfeld poëtische ontvankelijkheid zijn in den schrijver van ‘De Afgelegde Weg’ overvloedig aanwezig. Vele bladzijden hebben mij hiervan overtuigd. Daarom vertrouw ik er op, dat de heer H. Cornelius zelf ontdekken zal waar hij te hoog greep, hol bleef en niets zeggend dikdoend. Kortom: waar hij er tegen aan schreef in plaats den lezer het genot te verschaffen van woordmuziek en gevoelvolle verbeelding.
| |
Gerda van Beveren. Stem van het Hart. - Santpoort 1934. N.V. Uitg. v/h. C.A. Mees.
Gerda van Beveren is ook niet de eerste de beste. Maar deze bundel is toch onherroepelijk mislukt. Onbegrijpelijk dat een dergelijke serieuze vrouw meedoet aan het uitgeven van ontoereikende kunstwerken. Een enkel goed gedichtje kan de verzameling niet redden. Er is tamelijk veel gedacht, maar helaas weinig verbeeld. Dat de verrichtingen van haar kinderen van
| |
| |
veel belang voor haar zijn, geloof ik gaarne. Dat een gevoelige moeder deze intimiteiten uitspreekt, dingen die voor haar evenzoovele heerlijkheden zijn als voor den buitenstaander futiliteiten, begrijp ik minder goed. Overigens heeft zoo iets met kunst ook al bitter weinig te maken.
| |
H. Moulijn-Haitsma Mulier. Verzamelde Verzen. - Bussum. C.A.J. van Dishoeck.
Ziehier ineens heel iets anders dan het werk van dichteressen als Gerda van Beveren, Nanda Sandbergen en vele anderen. Ik zou het zoo prettig vinden, wanneer de lezer dit met mij meevoelde. Critiek te geven is zeer moeilijk. Critiek te verstaan is wellicht nog moeilijker. Door algemeenheid van denkbeelden zal de romanschrijver, wanneer hij een aangenaam leesbaar verteller is, eerder contact vinden met het groote publiek dan de dichter, essayist of criticus. Somtijds is men mistroostig genoeg om te denken dat critiek altijd een galm is in de woestijn. En toch zijn uit het weinig kunstzininge en overwegend stompzinnige publiek meermalen menschen opgedoken, die het saneeringswerk van Kloos en Verwey, van Van Deyssel en Anatole France, van Karel van de Woestijne en Paul van Ostayen, van Herman van den Bergh en Vestdijk hebben verstaan. De belangrijke criticus Van Vriesland heeft ook eens er op gewezen, dat vóór al het andere de kunstbeschouwer goudeerlijk moet zijn. Hij mag zich door niets anders laten leiden dan door zijn kunstprincipe. Daarom wil ik hopen, dat de voor literatuur ontvankelijke lezer, dien ik in dit tijdschrift er op mag wijzen wat mijn keuze zou zijn, inderdaad enkele dichtbundels of boeken die ik aanbeveel grondig leest en met mijn opinie vergelijkt. Door een wonderlijke werking komt het fijne en werkelijk sterke kunstwerk toch altijd tot zijn recht. De schoone vaas, bevuild door de oogen en handen van opkoopers, zal wellicht eens op een schoorsteen belanden, waar zij voor een paar vermoeide, maar turende oogen tot een vreugde voor altijd zal zijn.
In het beoordeelen van gedicht, roman of schilderij zit spanning. Wanneer de lezer met mij van dit spel der kunsten eveneens iets wil ervaren, zal hij van deze opwinding ongetwijfeld iets
| |
| |
ondergaan. Bedriegelijk veel lijkt somtijds het slechte vers op het goede. Het zijn die schijnbare kleinigheden welke den oningewijde meestal ontgaan. Er bestaat een mysterievol grijs, schemerend over landschap en oude gracht, parelmoerig verhelderend werkend bij een visschen-stilleven, dat slechts het rijke eigendom is van den schilder W. Schumacher; er is een schaduwbeeld dat het aardsche leven kosmisch verlengt, angstig-beklemmend, waardoor ge de teekening van Ch. Roelofsz onmiddellijk herkent. De ware sportsman speelt zijn spel op zijn manier. De ware kunstenaar verraadt zich altijd. De groote kunstenaar kan zich door geen pseudoniem blijvend onherkenbaar maken. Al bespeelt een voornaam musicus tal van instrumenten, zijn aanslag, zijn streek is altijd één en dezelfde. De veelzijdige Couperus, Anatole France, Vestdijk, hebben alle modernisten ten spijt hun hobbies, hun woordkunst en een eigen accent voor hun aesthetische concretiseering. De menschridiculiseering van Huxley, de Keltische voornaamheid van A. Roland Holst, de menschelijke vivisectie van Céline en de navrante zielen van François Mauriac herken ik uit duizenden.
De uit het onbewuste ontsproten oorspronkelijkheid kenmerkt den grooten dichter. Tusschen de versificatie van Kloos' Okeanos en de gedichten van Valéry ligt een wereld van poëtische en atmosferische verschillen. Tusschen den tragisch grooten sonnetten dichter Alb. Besnard en den virtuozen en zeer oorspronkenijken dichter van ijzigheid en oerinstinct Jaap van Hattum kan men theoretisch nog wel tien dichtsoorten inschuiven, waarvan geen enkele zoo heterogeen aan den ander behoeft te zijn als bij de werken van deze twee dichters het geval is.
‘Verzamelde Verzen’ van Mevr. H. Moulijn-Haitsma Mulier is werkelijk een bundel. Er is saamhoorigheid en een veel-eenheid van ideeën. Een groote aparte opmerkelijkheid is hier niet aanwezig. Er staan zwakke verzen in dezen bundel, die zij niet had kunnen vermijden, want haar poëtische smaak blijkt niet bijzonder groot. Dit bewijzen haar te-veel aan beelden, waardoor het poëtische licht in prozaïsch duister gaat verkeeren. Haar spankracht is te klein, waardoor haar beeldkracht te kort schiet. Haar vrije vers mislukte daardoor. Enkele prachtige sonnetten, die iets te veel misschien aan Henriette Roland Holst doen
| |
| |
denken, toonen haar in volle kracht. Atmosferisch kan zij veel. Er is ernst en liefde en een donkere teederheid die overwint en ontwapent. Een groote dichteres is Mevr. H. Moulijn-Haitsma Mulier niet, doch men moet haar om haar gaven liefhebben. De lezer begrijpe mij wel: intuïtief word ik gewaar dat mijn poëtische dronkenschap grondig van de hare verschilt. Het vers wat ik als een van de beste aanhaal, omdat ik hierin een levenshouding vind, die iets van den waanzin waar ik van houd suggereert, en waar de dichteres vrij staat van de woordmaterie, zal zij zelf hoogstwaarschijnlijk niet tot een van haar sterkste rekenen.
Dichten.
Onnoozlen zijn wij dichters, lachers, dwazen,
Wij loopen maar te kijken in de zon,
De wereld is een feest van zich verbazen,
Wij zien ons beeld in elke lampion.
Vermeetlen zijn wij dichters, droomers, dwazen,
Wij drinken uit de open hemelbron,
Tot wat wij in de sterrebeelden lazen,
Van kleur doorklankt, zich nieuwe wording won.
Verluchters zijn wij, lichtdoorgloorde vazen,
Wij zijn de kaarsvlam in de lampion....
- Maar als wij sterven, zijn wij matte glazen,
En draait de wereld naar een nieuwe zon!-
- De wereld is een feest van bellen blazen
Voor spelbezeten kaatsers aan de bron! -
(Blz. 45.)
| |
Hendrik Bouma. De Wondere Wegen. - Amsterdam. P.N. van Kampen & Zn. N.V.
De tachtiger critiek in het algemeen en Kloos in het bijzonder hebben het ons reeds geleerd: de letterkundige critiek is een kunstbezigheid die geheel op zichzelf staat en die als eersten plicht heeft zelfs het geringste object dat zij te beoordeelen krijgt, ernstig en volledig te bestudeeren. Het zal wel overbodig zijn om te zeggen, dat de criticus die zijn taak begrijpt ook hierin gevoel
| |
| |
heeft voor verhouding. Bij het bundeltje der talrijke middelmatigheden zal de criticus vanzelf niet zoo lang stilstaan als bij ‘Zon in de Rug’ van Karel van de Woestijne. Toch is elke kunstuiting, hetzij roman, gedicht, schilderij of beeld, zij moge van nog zulk een geringe waarde zijn, steeds weer een op zich zelf moeilijk te doorgronden geheim.
‘De Wondere Wegen’ van Hendrik Bouma heeft mij hoofdbrekens gekost. Wanneer men een onnoozel vers leest als:
(Blz. 25.)
dan kan men moeilijk de neiging onderdrukken om het boekje dicht te slaan en het nooit meer in te zien. Bij een dergelijke neiging moet de waakzaamheid van den criticus als een rem werken. Gelukkig heb ik verder gelezen en ik ben bijv. deze mooie regels tegen gekomen:
Zwijgzame vrouwen behoedzaam droegen
Als een gewijde offer de Doode heen,
Legden eerbiedig ze ineen.
(Blz. 8.)
Zijn bundeltje is reeds dun genoeg en ik ben zelf ook geen voorstander van die angstvallige poëtische vermageringskuren. Maar waarom dan niet nog een paar jaren met publiceeren gewacht? Zelfs al heeft Bouma grijze haren, wat ik niet denk, dan zou dit nog niets aan mijn opinie veranderen. Weet hij, dat de zeer typische dichter Victor E. van Vriesland twee bundeltjes heeft uitgegeven in vijfentwintig jaar tijd?
In ‘De Wondere Wegen’ staan volstrekt waardelooze verzen naast enkele ideeën in versvorm, die de aandacht verdienen. Er leeft een philosophisch dualisme in dezen dichter, uitgedrukt in het gedicht ‘Twee-eenheid’, een verdienstelijk verwoorde mijmering over droom en leven. Uit zijn oneindigheidsdrang ontstaan
| |
| |
beeldrijk en gevarieerd hartstochtelijke dichtregels, die een religieuze aandacht verraden, geschraagd door metaphysisch inzicht. God als bekende ongekendheid en verwekker van al het Zijnde heeft hij in het gedicht ‘Gij’ origineel verbeeld. Uit zijn hunkering: Gods klare stem duidelijk en direct te vernemen kan in de toekomst nog eens waardevolle poëzie ontstaan.
| |
Henriette Roland Holst Van der Schalk. Tusschen Tijd en Eeuwigheid. - Rotterdam 1934. Brusse's Uitg.-Mppij N.V.
Ook van het geven wordt men eindelijk vermoeid. Wie gaf meer in den edelsten zin van het woord dan deze heldhaftige en begaafde vrouw? Zij snakt letterlijk naar rust. Deze wordt haar voorloopig niet geschonken. Want wie werkelijk leven, dat wil zeggen wier leven in dienst staat van anderen, worden steeds en terecht opgeeischt. Het is hun doel en geluk, gelijk het geven zelf dit voor hen is en zij vinden hun Vreugde en Vrede juist daarin, waar voor de anderen teleurstelling en onrust is gelegen. In wijlen Carry van Bruggen en in Henriette Roland Holst bezit Holland twee vrouwen, die het zich op grootsche wijze moeilijk hebben gemaakt. Hoe dikwijls moet ik tijdens mijn werkzaamheden aan de schrijfster van ‘De Zelfvermomming des Absoluten’ terugdenken! Haar leven en lijden is nog niet geboekstaafd.
Gelijk eens Carry van Bruggen streeft ook de dichteres van ‘De nieuwe geboort’ er naar haar levensdienst zoo goed en vruchtdragend mogelijk te verrichten. Zij blijft altijd waakzaam. Zij beseft: de mensch is nog niet zoo ver afgedwaald, dat hij geheel zonder innerlijke waarden zou kunnen leven. Voor het echte is echter veel surrogaat in de plaats gekomen. Den mensch van vandaag acht zij geknecht door een dubbele drift: wil tot bezit en wil tot macht. Het zout van het werkelijke leven, het ideëele, blijkt in het begin van de twintigste eeuw schaars gestrooid. Hoevelen hebben gelijk zij het recht om uit te roepen: ‘het leed der menschheid laat mij vaak niet slapen’.
Ver verwijderd met haar eenvoudig hart van het materialistisch gedoe der velen, gaat zij, en omdat zij weent, langzaam langs de wegen met het bijna tragische besef dat deze vele vreemden,
| |
| |
levend van denzelfden adem, levend, onder dezelfde lucht, haar verwant zijn en deel uitmaken van het beste wat de mensch in zich heeft en vermag weg te schenken. Allen zijn wij als Gods kinderen geboren en in God, trots hiervan veel afwijkenden schijn, geborgen. Van dien kant wenkt thans voor Henriette Roland Holst het nieuwe betere leven. Haar waarschuwing is een voorzien van naderend onheil. Uit haar kamp om recht, bijna lijf aan lijf en ziel aan ziel door haar bevochten, ontstaat vanzelf een soort hoogere terechtstelling. Met al haar wijsheid moest deze vrouw meer dan eens retireeren. Teruggangen echter die voor haar pleiten. De groote passies leven op den kleinsten afstand van de vergissing. Voor den wijze en gevoelige bestaat geen onomstootelijk eindresultaat. Met de nuchtere werkelijkheid komt de zielvolle mensch nimmer klaar. Het zijn juist de ruimst aangelegde menschen, die het gemakkelijkst wondbaar schijnen. Schijnen! Want al schieten de ongevoeligen met wellust hun projectielen op hen af, hun werkelijke trefkans is gering.
Het zijn de minsten niet, die het meest bedrogen uitkomen:
Maar één werd te vaak en te wreed bedrogen
en vindt geen kracht voor een nieuw begin.
(Blz. 27.)
Zij wordt tweevoudig aangeraakt: puur poëtisch, door de veelvuldige schoonheid der natuur en ethisch door den nood der arbeidenden. Veel minder dan zij denkt zijn echter deze laatsten de vertrapten en vernederden. Nimmer echter kon de menigte haar eenzaamheid bemachtigen. Haar kunst is er te zeldzaam voor, haar gave te uitzonderlijk. Want gelijk zijn kunst leeft de dichter in de edelste momenten vanuit de stilte van zijn hart. Een dichteres als Henriette Roland Holst zal steeds weer uit het opgewonden geroezemoes van een belangrijke, sterk gekleurde communistische vergadering terug keeren tot de verzoenende stilte van een onbelangrijken, zeer neutralen schemeravond. Haar eigenlijk wezen zal zij daar het gemakkelijst herkennen. Zooals bij iederen kunstenaar is het beste van deze dichteres gericht naar de oneindigheid. Bevangen door den avondlijken weemoed verliest zij de fictie: het communisme als den alles voor eeuwig
| |
| |
in orde brengenden Messias en vervalt.... in een nieuwe fictie en wel deze: voor haar oneindigheidsverlangen kiest zij thans het dogma van een alles in het reine brengenden persoonlijken God. Maar aan echte poëzie doet een denkgeborneerdheid als deel van den inhoud geen afbreuk. Want in den bundel ‘Tusschen Tijd en Eeuwigheid’ bevinden zich vele gevoelige gedichten.
| |
Charivarius. Godengesprekken naar Lucianus. Het Einde van Socrates. - Haarlem 1932 en 1934. H.D. Tjeenk Willink en Zoon N.V.
Ziehier de virtuoos van de Ruize-Rijmen op zijn paaschbest. Een verbluffende rijmvaardigheid, gepaard gaande aan groote kennis van de klassieken en heel amusante wijsheid. Zijn humor zal vooral door intelligente gymnasiasten uit de hoogste klassen gewaardeerd worden. Er zijn bezwaren. Zijn al te populaire behandeling van de schitterendste stof en personen die de Grieksche beschaving opleverde, is de oorzaak dat Dr. Nolst Trenité van vulgariseering niet is vrij te pleiten. Wellicht weet hij in de toekomst zijn leerzamen humor te besteden aan onderwerpen die hiermede meer in harmonie zijn. Dit zou ongetwijfeld een groote winst beteekenen. Zijn geraffineerde en ongelooflijk vlotte rijmhanteering schijnt toch tot alles even gemakkelijk in staat. In elk geval lezen wij deze rijmen heel wat liever dan zijn taalmuggezifterijen, waar hij vroeger De Groene Amsterdammer zoo kwistig mee ‘begunstigde’.
| |
Nanda Sandbergen. Perpetuum Mobile. - Amsterdam 1934. N.V. Em. Querido's Uitg.-Mij.
De hooge zedelijke en religieuze gezindheid van deze dichtende dame staat boven elke nuchtere critiek. Wanneer de Eeuwige zijn hemel bestemt voor degenen die op deze laagvlakten spontaan zonder te denken en gewillig als huisdieren voor hem knielen, dan komt deze dichteres van talrijke bundels ongetwijfeld hiervoor in aanmerking. Voor mijn verbeelding is het nog niet
| |
| |
zoo lang geleden, dat ik met mijn meisje naar de kermis trok. We geraakten dan in zulk een opgewekte stemming dat wij ons zelfs bij het wassenbeeldenspel vermaakten en onze fantasie dusdanig geprikkeld werd, dat mijn blondine opgetogen uitriep, naar een dramatische voorstelling kijkend: ‘net echt!’ En werkelijk, toen ik mijn kermisvriendin daar zoo vol grimmassen zag huilen en lachen tegelijkertijd, begonnen enkele van deze wasfiguren ook voor mij te leven. Eerst dagen daarna, rustig aan het lezen zijnde, voelde, neen, zag ik plotseling wat voor smakelooze producten ik in die lugubere kermistent had aanschouwd.
Nanda Sandbergen moet niet denken, dat ik haar op eenigerlei wijze zou willen te kort doen of dat ik mij met haar gedichten weer op de kermis waan. Het tegendeel is waar, daar: alles grove imitatie en verguldsel, bij haar: ernst en poging tot eenvoud. Maar zij mag mij evenmin kwalijk nemen, dat ik dagen nadat ik haar bundel voor de zooveelste maal herlezen had, hetzelfde gevoel kreeg van, zij het thans op bescheiden manier, te zijn beetgenomen.
Deze gedichten zijn als kunstuitingen niet echt. Haar aandrift is zuiver, haar inspiratie eerlijk en religieus, doch wanneer haar creatief vermogen haar in den steek laat, krijgen wij geen geboetseerde passies, maar door het woord luidgemaakte vrome denkbeelden op rijm. Een zacht lamenteeren, een aanspreken van God uit nooddruft van het hart, dit alles kan zeer belangrijk zijn, maar geeft nog niet de bewogenheid en de visueele verrassingen, die echte gedichten ons moeten schenken.
Er is geen kleur genoeg, geen variatie, er zijn geen schaduwen lichtpartijen, geen atmosferische schemerige of gouden afgestemdheid. Dat wij het Licht zien en naar Zijn stralen hunkeren, moet ons niet medegedeeld worden, maar door middel van de taalmagie moet de stralende geest van het Al plotseling voor ons oplichten, wijd en ver, verrassend en heelal beminnend, ongelooflijk zoet of duivelsch dreigend. De goed bedoelde arbeid van Nanda Sandbergen is te tam, haar devotie wellicht zeer schoon, haar woord echter te egaal. Alleen de passie die zich door het eenig juiste woord weet waar te maken, het donker doordringend met zijn den kunstenaar vertrouwde schijnselen, zal in staat zijn tot een glorieuze poëtische vertolking.
| |
| |
| |
Willem Gijssels. Leven en Droom. - Den Haag. Zuid-Hollandsche Uitg.-Mij.
Ik mag U nu wel verklappen, dat de Vlaamsche heer Willem Gijssels geparenteerd is aan den beroemden Hollandschen klepperman Clinge Doornenbos. Het is waar dat de laatste luchtiger is dan de poëet van het zeer verheven gedicht, getiteld ‘Het Zonnemeisje’. Gijssels daarentegen is veel ‘zuchtiger’. Kluchtig zijn ze beiden in verrassend gelijke mate.
In het bovengenoemde illustere poëem, dat men gerust als specimen kan nemen van den geheelen bundel, verkeert de dichter helaas nog op zijn ziekbed. Preciezer gezegd mag hij echter met zijn hartziekte toch loopen en hij vindt zelfs nog gelegenheid om zich zelf met een plakzegel te identificeeren, die hij als uiting van hoogste liefde wil plakken op een der speculatieve plaatsen, namelijk ergens in de nabijheid van den boezem van het Zonnemeisje. Alle wateren ter wereld, roept de kranke poëet uit, kunnen het vuur dat mijn liefde zal doen oplaaien, niet blusschen. Wij hebben oprechte bewondering voor het optimisme van een zoo zwaar beproefden kranke, die klaarblijkelijk niet op de snelheid en de capaciteiten van de Amsterdamsche brandweer schijnt te rekenen. Zelfs al zou Jan van der Heyden op den hoek in het geurig établissement wat vuur aan het innemen zijn, dan nog behoeft de kranke schepper en zegeldrukker van het Zonnemeisje zich niet bevreesd te maken. Wanneer er wat te spuiten is, zijn wij er bij! Ronduit, Willem Gijssels zelf raad ik het oud bekende recept van Dr. Merg en Bloed aan: koude douche 's ochtends en 's avonds. Persoonlijk zal ik mij gaarne er mee belasten zijn gedichten weg te spuiten waarheen hij maar wil! Voor een zedelijke daad ben ik nooit te lui.
| |
Paul de Vree. Verzen en Kwatrijnen. Sint-Amandsberg. Varior.
Een zeer pretentieus bundeltje met veel wit papier en heel weinig mooie verzen. Drie of vier donker afgestemde regels die het atmosferisch doen, is ongeveer de geheele oogst van deze magere publicatie. Paul de Vree moet wachten, totdat hij wat meer te zeggen heeft.
| |
| |
| |
Bertus Meyer. Arbeiders gevraagd. - Aalst. Uitgeverij De Korenaar.
Deze ‘Tijdgedichten’ hebben met poëzie ongeveer evenveel te maken als damesmolières met haringkaken! En voor propaganda lijkt me dit alles veel te opgewonden.
Een triest bundeltje.
| |
George Kettmann Jr. De Jonge Leeuw. - 1935. De Amsterdamsche Keurkamer.
De jonge George Kettmann Jr. heeft het als dichter leelijk laten liggen. Men kan holklinkende en onzinnige titels voor zijn kreten op rijm bedenken, zooals ‘Vlam in den IJsberg’, doch meer overeenkomstig de waarheid ware het geweest, indien hij de gedichten die daaronder vallen den titel had gegeven van: ‘Een Oliepitje in een IJskarretje’. Bij al hun lawaai zijn ze armoedig en schraal.
De schrijver van ‘Maan op het dak’ heeft als prozaïst knappe dingen gedaan, maar met dit rhetorisch gebrul is hij, voor mij althans, als kunstenaar een heel eind gezakt. De jonge leeuw! Jawel, hij is werkelijk schrikaanjagend voor den echten poëzie minnaar, maar van de natuurlijke fierheid van den koning der dieren vind ik in deze conventioneele, holle regels geen spoor. Gaat hij, gelijk een Martien Beversluis zijn letterkundig talent vermoorden? Waarop hij ons nu tracteert is antipathiek in alle opzichten: van bedoeling, van vorm en van inhoud.
Max Kijzer.
|
|