| |
| |
| |
Verzen van Augusta Peaux.
In laten herfst.
De late herfst zendt zacht zijn stilte uit
langs 't parelmoeren pad der blanke wolken
tot op de kruinen van het zilveren bosch,
De zon is weg, verweeduwd bleef het licht
en gaat als een gebogen, stille vrouw
gesluierd over de aard, een zachte tred
in vochte blaren en op donker mos
en alles om haar heen is soberheid
Maar zilveren schalen wachten op haar komst,
wij zien ze blinken in den glans der slooten
de schalen van den herfst voor t' rijpe fruit,
de rijkdom van den herfst, wij zien het vuur
opvlammen in de warrig bruine rijzen,
ruiken den geur van 't brandend, knappend hout,
harsige herfstgeur, zien beslotenheid
der wanden, zien het schaduwbeeld
daarover schuiven tot de zoldering
| |
| |
en zich verliezen boven in de balken.
De kaarsvlam zien wij branden op de kast
tusschen 't gerei van bontgebloemde kopjes;
wij zien den herfst in 't kleine, donkere raam
bewasemd, als met goud, wij zien den herfst
in 't schijnsel uit dat raam over een stoep
van roode klinkersteentjes, over t' wit
van een paar klompen, dat staat opgezet
tegen den muur, rechts van de buitendeur,
hooren doen wij den herfst als van die deur
de klink wordt opgelicht en dan een stap
op kousevoeten komt, als over mos
en zachte, vochte blâren, als de groet
Van ‘goeden avond’ klinkt en man of vrouw
komt buurten in de schemering bij 't vuur,
een rustig praatje houden over niets,
nu hebben zij den tijd en lange stilten
vallen er tusschen, stilten van den herfst.
| |
| |
| |
Het oerwoud.
Liefde's wezen is zoo teer
en ons hart is het ruige bosch
en wij weten haar daar in de wildernis
van alles, van wereld en schoonen schijn
om enkel te zijn wat zij is:
een vlam, een verlangen, een felle pijn,
een kreet in de duisternis.
Wie 't spoor in de bosschen bijster raakt
is daar aan den dood gewijd,
en liefde zwerft argeloos en naakt
door ons donkere hart en den tijd
en wij kunnen niet redden, het leven is wreed
en het lot een verscheurend dier
en angst om zijn liefde is 'smienschen leed
| |
| |
| |
De kolenkar.
Het is maar een klein gegeven:
een weg in een lange lijn
om een boomstam wat bladers die beven
Daar komt met horten en schokken
een kar, waar een man op zit
en die driftig wordt getrokken
door een felle, kittige hit.
De man houdt de leidsels in handen,
donker zijn jas en broek,
de kar heeft kleppende wanden,
de man leunt scheef in een hoek,
op den bodem liggen wat takken
van rijshout en resten van gruis
en de slappe, leege zakken
die brachten de brandstof aan huis.
Het is een eenvoudig gegeven,
simpel en nietig en klein
dat den winter op doet leven
| |
| |
| |
De vogelvrij verklaarde.
Hij zwerft daar buiten om, dat weten zij,
en luistren of hij niet klopt aan hun deuren,
in angst en vreeze, sprak hun medelij
zij zouden 't lieve leven zelf verbeuren.
Zij zien naar 't groote mes en naar het brood,
zij weten, dat zij 't hem niet mogen snijden,
zien naar het bier, zoo één 't den zwerver bood,
zij kwamen allen in ellende en lijden.
En dronk en bete boeit hun oog te lang,
o, dat hij ga voorbij.... in winternachten
spreekt meegevoel zoo luid, zij worden bang
en vreezen 't eigen hart en zijn gedachten.
Hij ga voorbij.... En hij is mijlen ver,
ver van hun huizen, op de smalle paden
tusschen de rotsen zwerft hij her en der
en zal hun vaste veiligheid niet schaden;
Want wat hij zoekt is niet de bete brood
die honger stilt, de dronk die dorst moet laven,
al zijn gedachten keeren tot den dood
en tot de plek waar hij een graf kan graven,
Hij voert zijn doode mee, het blonde haar
valt langs zijn schouder, 't wicht der slappe leden
- zijn eigen lichaam is de doodenbaar -
draagt hij behoedzaam met vertraagde schreden.
Zóó weet hem niemand, voor den mensch is hij
de voetstap slechts, verschrikking in hun leven,
de klop aan deuren, ieder uur nabij
altijd verwacht en overal verdreven.
|
|