| |
| |
| |
Bij het halve-eeuwfeest van De Nieuwe Gids door Dr. Willem Kloos.
I
Het door mijn altijd bezig blijvend want levend geestlijk Inzijn reeds omstreeks 1882 voorgenomene en in 1885 tot stand gebrachte maandschrift De Nieuwe Gids mag met deze October-aflevering zijn vijftig-jarig bestaan vieren en dit feit verheugt mij natuurlijk wezenlijk diep doch op vreedzame wijs.
Want ieder voortdurend sterk-psychisch aan den gang zijnd levend Wezen heeft kalm-willend de neiging om zichzelf te handhaven en stand te blijven houden tegen elke verdrukking in, en ondanks mijn lang niet gemakkelijk letterkundig-wijsgeerig Bestaan, dat zich telkens vernieuwend nu reeds zes-en-vijftig jaren inwendig geleidelijk voortging zich te ontwikkelen, mag ik mij thans gelukkig in alle opzichten nog frank en flink voelen, en zie dus geenszins ontevreden op dien zoo langen tijd van denkend werken en nu en dan, waar het noodig wierd, ook praktisch handelen, terug.
Als ieder in zijn wezenlijkst Wezen verstandig-voelend en dus, waar het niet anders kan, ook daadwerkelijk krachtig optredend mensch en die het dientengevolge ten slotte mocht winnen, ben ik hoe langer hoe minder in staat geworden, om het gedoe der wisselende vluchtige gebeuringen zoowel als het telkens weer er anders uitziende zich gedragen der menschen tegen mij allerbelangrijkst te vinden. En daar mijn geestlijk zoowel als
| |
| |
mijn lichaamlijk samenstel tot mijn genoegen zijn bevonden in hun binnensten Grond soliede te zijn en streng logisch doch zeer verscheiden in elkaêr te zitten, houd ik steeds goeden moed, en vier ik thans vredig-opgeruimd dezen half-eeuwschen herdenkingsdag wel vol van gedachten maar inwendig rustig mee.
* * *
Van binnen-uit ging ik, als jongmensch van nog geen achttien jaren reeds, ondanks allerlei zeer moeilijke uiterlijke en ook innerlijke omstandigheden, langzaam-aan en heel kalmpjes arbeiden voor de Letteren, die ik sindsdien zonder onderbreking altijd voor oogen ben blijven houden en daar ik van dat mij gestelde Levensdoel nooit afliet, mag ik thans, zonder eenige zelfverheffing, ja, doodbedaard konstateeren, dat, voornamelijk door het altijd er aan mee-doen kunnen blijven van dit historisch geworden tijdschrift, de Nederlandsche Letteren op een breeder en hooger vlak zijn kunnen komen, dan waarop zij zich bevonden toen het geslacht der Tachtigers te verschijnen begon.
In de diepste Inheid, die achter mijn daaglijksch Wezen schuilt, en die ik altijd merkte, heb ik reeds als rustige jongen gevoeld iets van datgene te hebben wat men ‘mystisch’ noemt, al sprak ik dat woord nooit uit, en kwam ik ook nooit met vreemde beweringen aan, die op geen enkelen grond steunden, behalve op een toevallig-gerezene en dus later weer vervagen kunnende wolk van Fantasie, want van eigengerechtigde persoonlijke verbeelding, die spoedig weer kan vergaan. Neen, als alle echte literatoren zou ik een mysticus kunnen genoemd worden, omdat bij hen, als bij mij, ieder waarachtig gedicht zonder dat we er moeite voor doen, want buitenom onze daaglijksche hersens uit een ons onbekend-blijvende Bron rijst, die in onze diepste Wezendheid verborgen blijft toeven, evenals dit na herhaalde dus lange en degelijke lektuur plotseling al mijn bevindingen in proza kwamen en blijven komen doen. Op deze, zeg ik, vrijwel mystiek te noemen, want wel eenigermate verstaanbaar aan te duiden, maar niet geheel en al tot in haar diepste Diepte rationeel verklaarbare wijze, is steeds al
| |
| |
mijn letterkundig werk voor den dag gekomen en blijft het óók nog heden in mij stijgen en zóó zijn ook de literaire stellingen ontstaan, die ik eens in mijn jeugd formuleerde zoowel als al de letterkundige oordeelen, die ik ooit uitgesproken heb.
De Hollanders wilden daar echter in den aanvang volstrekt niet aan, zoomin als dat zij, op enkele toevallige uitzonderingen na, mijn letterkundig werk wisten goed te keuren, of zich konden schikken in het niet zoozeer hollandsch karakter van mijn persoonlijkheid, die logisch voortging en alles bleef verrichten, op psychisch-denkende wijze, totdat zij nu eindelijk bereiken mocht wat ik reeds als aankomend jongmensch soms in verre en vage verschieten voor mij heb meenen te zien. En ik heb daarom ook nooit - doch ik ken mij daarvoor geen lof toe; want het is mijn aangeboren natuur - in de eerste en allerminst in de eenige plaats voor mijzelf geleefd, maar voor de letteren en inzonderheid voor de Hollandsche Dichtkunst, en hoop met mijn gewone volhoudendheid te kunnen voortgaan daarmeê, totdat ik eindelijk bezwijk.
* * *
Het hieraan voorafgaande is de kern van de zaak zooals ik alleen, die mijzelf van nature, want van kind reeds observeerde en kritiseerde, haar strenglijk-juist kan weten. Doch homo homini inimicus (de mensch is 's menschen vijand) dat oude spreekwoord blijft gelden altijd door. En zoo zijn er in die vijftig jaren aan De Nieuwe Gids zoowel als aan zijn ontwerper allerlei wonderlijke eigenschappen toegedicht door lieden, die van deze beide slechts hoogst onvoldoende op de hoogte bleken te zijn. Ja, zóó erg liep dat soms, dat het den schijn kreeg, of de schepping van mijn binnensten psychischen Wil en ook mijn heele eigene persoonlijkheid gedoemd zouden zijn ten ondergang voor goed.
Doch zie, ik bleef nu nog voortleven en mijn tijdschrift met mij, ondanks elken tegenstand even vreedzaam voelend, als ik reeds in mijn vroegste jeugd was, want ik moest, en bleef dus, diep-in ernstig willen. En daar ik zelf nooit een Pop in de handen van andere menschen bleek te zijn, maar een het altijd
| |
| |
goed bedoelend en diep-in levend en stevig willend mensch, en tal van gelukkige gebeuringen mij telkens helpen kwamen, gaat De Nieuwe Gids ook thans nog door, op zijn eigen pootjes te staan, evenals ik zelf dat gelukkigerwijs vermag te doen. Want ik bleef mij van jongen reeds, minder om mijn persoonlijk menschlijk Zelf en zijn wenschen en genoegens bekommeren, dan om de exakt-juiste bevordering van het Doel dat ik reeds als twintigjarige van tijd tot tijd voor oogen kreeg, en waarop ik dus steeds ben blijven afloopen ondanks alle moeilijkheden van mijn leven, totdat ik het thans eindlijk, hoop ik en vertrouw ik, voor goed heb bereikt.
In volkomen oprechtheid, en zonder eenige verwaandheid zeg ik: Ik heb altijd minder om mijzelf en mijn tijdelijk belang gegeven, dan om de wezenlijke hoofdzaken van mijn leven, mijn eigen geestelijk werk en de bevordering der Nederlandsche Letteren. Maar nogmaals, ik verhef mij daarop geenszins, neen ik, voor mij zelf, vind dat heel gewoon, zooals ieder redelijk mensch trouwens dat de taak vindt waarvoor hij werd geboren en daarna in de wieg gelegd, gelijk ik dat zelf ook eens werd als een half-stervend kind. Neen, ik ben niet trotsch daarop en voel me er ook niet sentimenteel door. Want alleen maar ben ik blij, dat ik mij tot dusver nog verheugen mag in een voortreflijke gezondheid, daar ik in niets ooit buiten de maat van mijn lichamelijk kunnen ben gegaan, zoodat ik vertrouwensvol mag hopen, dat het met die beide Eenheden van mijn Geheelheid, mijn lichaam en mijn Geest, ook in de verdere jaren van mijn Aanzijn hier goed zal blijven gaan.
***
Onbewust, dus in mijn alverste Diepte, ben ik nooit te veeleischend geweest.
Ik weet en voel als nuchter waarnemer, dus met de eene verstandelijke helft van mijn Wezen, dat alles, menschen en dingen hier, geregeld door verdwijnen, hoe belangrijk het ons moge lijken, of hoe lief het ons moge zijn. En ik kwam dus langzaam tot de slotsom, nadat ik veel geaarzeld had, want diep-in gedacht en gedroomd, dat alles hier niet substantieel- | |
| |
reëel is, maar slechts een verre weerschijn van iets heel Anders. Doch, daar ik, als kind reeds, dus van nature, nooit egoïstisch, noch op kleine wijze egotistisch was, bleef ik, op onbaatzuchtige wijze, mijn eigen gang gaan, zoowel in het wereldsche als in het geestlijke, nu eens gul en toeschietelijk jegens anderen, en dan weer heelemaal teruggetrokken in mijzelf bestaande, en daar werkend, want denkend en voelend in mijn Eigenstheid.
Als anderen, die mij sympathiek vonden, mij iets schenken of schonken, vond en vind ik dit natuurlijkerwijze aangenaam, want ik doe nooit mal-hoogmoedig, omdat ik als innerlijkgepassioneerd kind reeds door de altijd eendere strenge strakheid van allen om mij heen die ik steeds bleef eerbiedigen, van alle uitwendige luidruchtigheid mijnerzijds werd weerhouden. Een straffe berisping volgde onmiddellijk op elke kleine ‘misdaad’ van tegenspreken of zelf iets willen, zooals die bij elken kleinen jongen kunnen voorkomen, zoodat ik mij geheel en al tot mijzelf leerde beperken en, als jongen van twaalf jaren reeds, mij gewend had in mijn huis te doen als een mechanischbewogen figuur, wat intuïtief-verstandig goed want wijs van mij was, omdat ik evenals mijn goede Moeder, die ik nooit bewust aanschouwd heb, een van tijd tot tijd zeer levendig worden willend temperament bezat. En die mij opgelegde zelfbeheersching is goed voor mij geweest want daardoor ben ik begonnen, op zeer vroegen leeftijd reeds, in mijn Binnenste te verkeeren en zwijgend bezig te blijven met mijn eigen dingetjes, nl. met lezen en een beetje natuurlijk nog kinderlijk mijmeren over die lektuur, en ten slotte mijn bevindingen over dat alles in mijzelf zoo'n beetje vast te stellen.
Zoo ging ik reeds spoedig iets meer weten en begrijpen dan mijn klassegenootjes, al hield ik over alles, wat ik ontdekt meende te hebben, mijn mond tegenover hen. Want als ik een heel enkelen keer onwillekeurig probeerde losweg te praten over wat ik in mijzelf, natuurlijk toen vaag nog, over verschillende dingetjes dacht, merkte ik dat zij mij verwonderd even aanzagen, en er niet op ingingen, zooals mij dat later want op twintigjarigen leeftijd b.v. ook met Jacques Perk gebeurde, zoodat ik sedert dien mijn mond er over tegen andere menschen hield en mij er mee vergenoegde in mijzelf spontaan door te denken, het
| |
[pagina t.o. 310]
[p. t.o. 310] | |
Dr. Lodewijk van Deyssel
| |
| |
definitieve resultaat waarvan mijn vele prozageschriften zijn.
En zóó bracht ik mijn heelen vroegren leeftijd door als jonge en oudre en veelal apart-gelaten mensch en denker en kwam ik er dus geleidlijk toe, mij hoe langer hoe meer in mijzelf te concentreeren, omdat ik, zonder eenige hoovaardij, een oorspronkelijke Geest voel te wezen, die uit zichzelf denken ging, als jonge knaap reeds, en dit altijd doen bleef, en thans op mijzelf nog sta, ondanks mijn vele jaren, als een volledig ontwikkeld want zich nooit vergissen gaand letterkundig Ziener, en in alle dingen van het Leven, zoowel als in de Dichtkunst bedreven mensch. En ik leerde daarin volkomen op mijn eigen binnenst Wezen af te gaan, omdat alles wat andren mij zeiden hoogstens slechts gedeeltelijk uitkwam, want te veel naar den eenen of naar den anderen kant week.
Ik heb er nooit aan gedacht om tot Doctor in de Letteren benoemd te zullen worden, maar nu dit zoo kwam te gebeuren, dank ik alle heeren, die daartoe mee wilden werken, hartelijk daarvoor, maar blijf dezelfde die ik steeds geweest ben, nl. een stil Man zonder pretenties, die zichzelf steeds heeft vastgehouden in alle wisselingen zijns rollenden Bestaans.
Het kan best wezen, tenminste het is mooglijk, dat ik niet zoo vele er minder op aankomende feiten en feitjes in mijn hoofd heb, als vele lieden, die zich uitsluitend tot die feitjes bepaald hebben in hun studie, gelijk de Akademie verplicht is, dat vóór te schrijven en te bevelen, maar ik heb, zonder eenige zelfbehagelijkheid gezegd, alle kwesties, die wezenlijk tot het geestelijk Inwezen der Dichtkunst behooren, beter in mijn hoofd dan zij, omdat ik er altijd mee bezig was, want er van nature altijd belang in stelde en er mij dus zonder ophouden op toe heb gelegd.
Maar ik keek van zelf ook onbewust naar de Buitenwereld, en nam alles wat ik daarin gewaar werd objektief in mij op, zoodat ik er dan ook een aantal malen in mijn Werk vanzelf over spreek.
Doch het allermeeste bleef ik mij toch aangetrokken voelen tot boeken en met mijn aangeboren want van mijn moederlijken grootvader, den kostschoolhouder en dichterlijken literator Cornelis Amelse († 1845) geërfde neiging om alles haarfijn te
| |
| |
leeren weten rustte ik nimmer, vóórdat ik alles in die boeken haarfijn begreep. En zoodra ik dus, tot mijn verrassing, reeds op mijn zestiende of zeventiende jaar zelf was begonnen met schrijven, in verzen zoowel als in proza, werd ik, ondanks, dat ik toen mijn afkomst nog niet wist - er werd thuis nooit over gesproken, want mijn Moeder was reeds in 1860 overleden - begrijpelijkerwijze nieuwsgierig er naar, hoe ik menigmaal tot het spontane schrijven van verzen en van andere wijsgeerigliteraire uitingen kwam. En ik ging dus mijn eigen Psyche haarfijn aanvoelen en trachtte er in door te dringen en over wat ik daar waarnam maakte ik toen mijn gedachten op, en kwam zoo langzaam aan tot een juister begrip van mijn eigenen Geest, en van wat daarin bezig bleef, en verzen en proza schiep.
Ik schreef echter in dien aanvang van mijn leven nog slechts weinig. Want ten eerste was ik bezig mij voor mijn kandidaats in de oude letteren klaar te maken, waarvoor ik in 1884 slagen mocht en ten andere werd het weinige wat ik deed, mijn allereerste verzen en proza-opstellen door de toenmalige redacties slechts in hoogst zeldzame gevallen geplaatst. Zij staan nu herdrukt in het begingedeelte van mijn verzamelde werken, en worden door enkele huidigen ver boven hun verdienste in de lucht gestoken soms, maar van 1880-1885 werd dat weinige door de nu vergetene recensenten gedoodverfd als te zijn wat de poëzie betreft, onrhythmische duistere wartaal te wezen en wat het proza aangaat, slecht gesteld en onbeduidend gezeur. En hoewel ik met mijn koel-hartstochtlijk willend temperament mij kalmpjes inhield en al mijn uitdrukkingen harmonisch matigde, zoo erg zelfs, dat mijn eerste kritieken mij, als ik ze later overlas, tamelijk tam gesteld leken te zijn, vonden de heeren van de toenmalige Pers ze toch veelal te sterk uitgedrukt en geheel en al averechtsch-meenend. Ik sprak, naar het oordeel dier menschen, te kras, en vond dus spoedig geen toegang meer tot eenig dagelijksch of maandelijksch periodiek. En de reeds, zooals ik mededeelde hierboven, reeds lang in mij gerezen meening, dat er een ander tijdschrift behoorde te komen, dat sterker was doordrongen van het waarachtige literaire besef en genoeg ingeboren geestlijken moed bezat, om een wijziging te brengen in de toenmalige literaire toestanden hier te lande,
| |
| |
waar het dilettantisme hoogtij te vieren bleek, werd sterker in mij. En ik zocht toen vier andere jongelieden aan, die mij elk op zijn eigen wijze, iets voor de Nederlandsche letteren der Toekomst schenen te beloven en daar deze elk ook, ofschoon niet zoo gedurig als ik, reden meenden te hebben om over de toenmalige letterkundige toestanden hier te lande ontevreden te zijn, gingen zij mede met mijn rustigen en konstanten wil, zoodat op 1 October 1885 tot mijn genoegelijke verrassing de eerste aflevering van dit tijdschrift, dat ondanks het meer of minder langdurige verzet van sommige kanten, nu onlangs, want op 1 October zijn 500ste à 600ste maandaflevering het licht mag doen zien.
Over de lotgevallen dier stevige reeks kan ieder belangstellende objektieve want der waarheid getrouwe en rustig gezegde mededeelingen vinden in het tijdschrift zelf want in mijn talrijke daar gepubliceerde proza-artikelen en ook soms in mijn gedichten, die wel eens wat te heftig misschien geschreven werden, maar in den grond van de zaak toch waarachtig zijn. En wat de buitenwereld betreft, zij heeft reeds veel over mij geschreven wat kant noch wal raakt en dus ter vergankelijkheid was gedoemd.
Maar betrouwbare inlichtingen zoowel over mijn persoonlijke Eigenheid als over mijn werkzaamheden vooral, kan men vinden in het monumentale boek van Dr. K.H. de Raaf zoowel als in de zich meer tot onderdeelen bepalende werken van de heeren Khouw Bian Ti en Max Kijzer, die ieder geheel en al uit eigen aandrang wat ik op het papier mocht brengen onderzocht hebben en hun geestlijke bevindingen daarover met de grootste zuiverheid op schrift hebben gebracht, geheel en al buiten mij om. Deze drie volwassene menschen hebben zich allen met den grootsten ernst ingeleefd in mijn levenswerk en zijn zoodoende tot veelal lijnrecht tegengestelde resultaten gekomen als wat vele vluchtige tegenstanders te berde hebben gebracht. En ik hielp hen daarbij geenszins: neen zij werkten geheel op zichzelf, en kwamen dus tot het besef der objektieve waarheid, zooals deze wezenlijk is en blijven zal, voor welk onbaatzuchtig verricht feit ik hun bij deze mijn vriendelijken dank betuig.
***
| |
| |
Ja, ik ben als alle eenvoudige en natuurlijke menschen een veertig jaar geleden, toen ik het door onbillijke behandeling al te hard te verantwoorden kreeg, wel eens een enklen keer over de schreef heen der Hollandsche bedaardheid gegaan, doch dit geenszins in mijn diep-psychische overtuigingen, neen, alleen in de wijze, waarop ik daaraan uitdrukking gaf, doch daar ik van inhoud en gedrag altijd streng-waarheidlievend ben geweest, en ik dus nooit meer heb gezegd of gedaan dan ik voor mijn eene exakte, kritische helft verantwoorden kon, doet wie de zuivere waarheid over alles wil leeren kennen, wijs, als hij met al het door mij op schrift gebrachte gemoedelijk rekening blijft houden daar ik proefondervindelijk al de door mijzelf geheel en al onvoorziene, want door het eenigszins averechtsche Binnenst van Anderen bewerkte verwarring van menschen en dingen, zelf standvastig eender blijvend heb bijgewoond en ik dus de eenige ben, die het precies weten en er ook over oordeelen kan.
Dit schrijf ik hier voor het nageslacht. Want och, in het geroezemoes der latere beweerders, van welke de eene voor korteren of langeren tijd weer dit meende en dan weer dat, is het moeilijk voor de buitenstaanders om de juiste waarheid te leeren kennen. Doch voor wie een vaste handleiding, een rustiggeschrevene wil bezitten, om de hoofdzaken te weten te komen van wat er is gebeurd, en hoe het is gebeurd, en hoe de verschillende medespelers in het kurieus lijken kunnende drama, waartoe ik zelf geenerlei waarachtige aanleiding gaf, zich gedragen hebben en gehandeld, zeg ik nogmaals, leze het belangrijke historische boek van Dr. K.H. de Raaf.
| |
II
Ik ben mijn heele leven sinds mijn allereerst bewustworden, dus, meen ik, sinds mijn derde jaar, op niets anders blijven vertrouwen, onbewust-weg, dan op mijn allereigenst, diepst-in Zelf, dat ik steeds in mijn Achtergeest, als daar aanwezig zijnde, rustig ben blijven voelen, en die Achterwezendheid, die ik in mijn aanvankelijke spontane naïeve Emotie, die ik nagenoeg voortdurend in mijn macht heb weten te houden, op zoek naar
| |
| |
een woord er voor, beurtelings God, of Ziel of Geest of Ikheid noemde want als zoodanig gewaar werd, heeft zich dan ook in zijn zuiver-geestlijke want, buiten mijn daaglijksch Zijn om, in mij geborene uitspraken nimmer en in mijn oordeelvellingen over personen slechts uiterst zelden en dan nog maar weinig vergist.
Want zoodra ik een mensch voor de eerste maal ontmoette, en klaar in zijn oogen zag, voelde ik, door den schijn heen, die er onder het gesprek door over die oogen kwam te liggen, hoe hij was, nl. betrouwbaar of niet, dus diep-in psychisch-redelijk met zichzelf en voor anderen, of wel geheel of gedeeltelijk het tegenovergestelde ervan.
Ik wil hier natuurlijk geen reeds lang voorbije kwesties uit den ouden schoot der vergetelheid ophalen waarin zij zijn verzonken. Neen, ik wil alleen maar konstateeren, dat het eerste stelletje redakteuren van dit maandschrift voor zichzelf groot gelijk meenden te hebben, toen zij elders hun geluk zochten, en zonder felle woordenwisseling na een acht of negen jaren korte samenwerking dit orgaan verlieten.
De naïeve rechtuitheid mijner altijd opene oogen, die hun vermoedelijk onnoozel leek, maar die soms plotseling, als mij iets onverstandigs of antipathieks in hun uitingen tot mijn bewustzijn kwam, omdat zij het banale op gewichtigen toon bepraatten, sterk gingen lichten en dan weer, als in zichzelf terug gingen zinken, die oogen, waaruit zij niet wijs konden worden, leken hun vermoedelijk eenigszins zonderling, omdat ik zelf zooals dat ook thans nog mijn gewoonte blijft, nooit heel veel sprak, en slechts bij hooge uitzondering, als het mij al te dwaas leek, wat ik hoorde, ten halve mij verhief uit mijn schijnbare in mijzelf verlorenheid en dan iets met korte woorden zei wat uit kalm psychisch inzicht geboren tout court kon gezegd worden hout te snijden, zoodat het dan aangenomen werd, met algemeene stemmen, ofschoon een hunner de zijne nooit gulweg en ronduit gaf.
Van nature ben ik een psychisch-heftig mensch, spontaan-fel voelend en denkend, in de eene helft van mijn Wezen, maar door mijn meegeboren melancholische wilskracht en zucht tot mijmeren, heb ik reeds, evenals door de behandeling, die ik
| |
| |
thuis ondervond, en die niets van mij gedoogde, geleerd mijzelf te bedwingen en uiterlijk volkomen rustig te blijven welk ongeluk of wat voor ellende me ook overkomen mocht. En zóó vermocht ik mij steeds ook te toonen, omdat ik van vaders zijde stam uit het altijd vreedzame en wijdverbreide want ook thans nog in Duitschland levende geslacht Kloos (Duitsch is het van oorsprong). En door dien oorsprong heb ik levenslang mijn kalme kracht kunnen behouden, evenals ik deze gedeeltelijk dank aan mijn moederlijken grootvader, die eveneens zijn heele leven altijd bezadigd bleef, waarom hij naar de familietraditie door zijn vrouw, dus mijn grootmoeder Catharina Hébert, wier verre voorouders Franschen waren, wel eens werd aangeschertst, en nog lang na zijn dood vrouwlijk-schertsend werd besproken, naar ik vernam. Zij heeft, naar ik ook hoorde, op zestigjarigen leeftijd, met mij, toen ik een eenjarig of anderhalfjarig kind was, dikwijls door de kamers rondgesprongen, terwijl zij mij in haar armen hield, onder het zingen van fransche operaliedjes, want zij had een mooie stem, maar overleed kort daarna, evenals mijn goede arme Moeder, die een geheel en al tegenovergesteld temperament als haar man, mijn braven vader had, en beurtelings opgewonden vroolijk en diep-neerslachtig was, en die kort vóór of na haar Moeder moest sterven onder den wanhopigen kreet: Wat moet er nu van mij en mijn twee arme kinderen worden! Zij leed namelijk aan de tering en had, behalve mij, nog een jonger zoontje, Jan, dat slechts heel kort, een half jaar, heeft bestaan, want vermoedelijk aan dezelfde kwaal, als zijn en mijn Moeder leed. Ikzelf echter, die bij deze, vijftigjarige herdenking van mijn Idee en ten uitvoer gebrachte schepping, De Nieuwe Gids, dit zeker wel mag meedeelen, ben ondanks mijn als kind en knaap en jonge man tamelijk fragiele constitutie, behouden gebleven, doordat ik mij, al spaarde ik mijzelf, waar het noodig werd nooit,
voortdurend intuitief maar zonder eenige overdrijving in acht ben blijven nemen en nooit in physisch of psychisch opzicht, boven de macht mijner uiterlijke en innerlijke vermogens gestreefd heb en geleefd. En De Nieuwe Gids, heb ik ondanks alle tegenslagen en den weerstand van velen, steeds in stand weten te houden, geholpen misschien neen vermoedelijk - ik voelde dit laatste tenminste dikwijls - door
| |
| |
geheime Krachten, die mij buiten mijn persoonlijk Zelfzijn om, bestaan, en die door den eenen als Tuchè worden genoemd en door den andere de Universeele Geest van het heele Zijnde. Ik gaf aan dat Eene Voornaamste geen naam ooit, omdat alle namen daarvoor, die door de naar men meent, reeds duizend eeuwen bestaande Menschheid daaraan gegeven werden, telkens op andere wijze worden uitgelegd en gedefinieerd. Doch ik vertrouw op die kwintessens van alles van welke ik zelf een deeltje ben, en hoop dus dat ik nog lange jaren ongestoord met mijn letterkundig-psychisch Werk zal kunnen doorgaan totdat de altijd zich in zichzelf verwarren blijvende Wereld op het eind voor mij verdwijnt, want mijn Zelfheid zich oplost in het Eeuwige, dat niets en tegelijkertijd alles heeten moet. En daarboven dus, van al dat gewirwar los, nog iets Anders te vermoeden, heb ik van kind reeds, krachtens mijn voorgeslacht gedaan, maar ik zeg er niets over uit, want mijn hersens, zoomin als die van eenig ander Sterver, zijn in staat om het te omspannen en dus heb ik altijd, als ik diep-in voelde, dat het aanwezig was, erin berust. De drang er heen leeft in alle sterke naturen: het is leven en dood tezelfder tijd; ik weet, dat ik eens sterven zal, en ben tevreden, als ik dan wegben, voor allen volgenden tijd. En dus vereerde ik het nooit en verguisde het nog minder, want dat is kinderlijke dwaasheid tegenover rationeele Ideeën. Ik weet alleen: ik ben zonder ooit te veel eischend te zijn mijn heele Leven mijn best blijven doen, wat in aanmerking genomen de zware omstandigheden, waarmee ik gewoonlijk te worstlen had, niet geregeld door, langs een geregeld-glad lijntje kon gaan, zoomin als bij wien ook, maar De Nieuwe Gids mag nu toch zijn vijftigsten jaardag vieren, en dat stemt mij welgemoed.
|
|