in overmoed ooit gemeend hebben, dat van ons af de Nederlandsche literatuur opnieuw begon, of dat wij ons aan paradoxen hebben te buiten gegaan. Toch waren wij er ons wel altijd van bewust, dat bij ons optreden werken van blijvende waarde bestonden, die door ons niet konden worden verdrongen. Het begin der negentiende eeuw had V. Alphen geleverd, in wiens gedichten voor kinderen ik veel had gevonden, dat echt was; dan was daar Jacob van Lennep, de voortreffelijke verteller, een werkelijke charmeur, zooals De Nieuwe Gids er geen heeft gehad. In de gedichten van den Schoolmeester vond ik humor en geest, terwijl men ook niet kan zeggen, dat hij tegen het principe van ‘vorm-en-inhoud-zijn-één’ heeft gezondigd. Het bundeltje van Piet Paaltjes is uniek; het heeft een zwaren ondertoon van tragiek. Ook werden over het algemeen Huet en Potgieter door ons gewaardeerd, maar toch haden wij het verleden juister moeten schatten. Wij mochten trotsch zijn op het nieuwe geluid op de stemmingskunst van dichters en prozaschrijvers, zonder dat geringschatting voor het verleden dit gevoel aanblies. Dit is in zekeren zin een zelf-aanklacht.
Wanneer er later zal worden geoordeeld en veroordeeld, wanneer de Tijd zijn onvermijdelijk schiftingswerk zal hebben gedaan, dan zullen wij allen reeds weggevlogen zijn, daarheen waar literaire successen en nederlagen ons niet meer kunnen aandoen. Laten wij er ons dus niet om bekommeren. Eén ding is er toch, dat van ons is en dat niemand ons kan ontnemen: het genot, ja, het geluk de periode van vernieuwing te hebben beleefd; het geluk te hebben gevochten tegen onwerkelijkheid en vóór nieuwe schoonheid.
Wat was het heerlijk, dat praten, praten in café's, op lange wandelingen of in gemeubileerde achterkamers, waarvan wij het akelige niet zagen, vervuld als wij waren van nieuwe droomen. Het was een genot te betoogen en de plotselinge vondst vóór zich te zien oplichten. Het was geluk, het stille werken voor zich zelf, de overzetting in de realiteit van het gedroomde project, dat hoe inferieur ook aan het in den geest geziene, toch was een nieuw ding, nog niet gedaan.
Het waren schoone jaren van jeugd en scheppingsdrang, van het vinden van nieuwe ideeën. Schoone jaren ook van vriendschappen, die zouden duren een menschenleven lang, van oprechte