| |
| |
| |
Verzen van Fred Batten.
Weerloos.
Dien avond, toen ik wist dat gij gestorven
waart, kon ik van leed geen woorden vinden,
maar 'k zocht uw huis weêr in de linden -
Hoe was de geur der blaêren daar bedorven...
Uw glimlach woei omhoog in verre winden,
uw oogen blonken veeg en zóó verworden...
en in het huis, vóór de gesperde blinden,
zag ik weerloos in een bleek verdorden
schrik hoe gij schemerig in het duister rees,
in de kamer, waar wij eens elkander vonden,
waar wij immer onze droomvermoeide monden
snoerden, of de Dood nooit komen kon...
Vergeef mij, die mijn leven nimmer overwon,
dat ik mij àf keer en den Dood nog vrees...
| |
| |
| |
Voortuin van leven.
Mijn zachte jeugd zal altijd jou behooren:
In mijn herinnering dat heldere beeld
Van onzen voortuin in den morgen en 't verloren
Loopen langs de zoomen tot wij moegespeeld
De schaduw zochten van de groote regenboomen.
Je was zoo klein en fleurig voor mijn oogen,
Dat ik nog nièt van anderen wilde droomen,
Maar insliep met de donkere wimpers open.
Koester mijn leven voor àlles zal sterven...,
Ook déze herinnering tusschen ons beiden, -
Voortuin van leven, o bloeiend verderven
waarvoor wij soms in liederen strijden.
Alleen om goed te zijn en in die weelde
Nog één maal sterk voor je te leven,
Verlangde ik mijn jeugd terug te beelden,
Maar vond geen vuur meer in je oogen zweven...
| |
| |
| |
Een kleine jongen spreekt:
Lantarens maken bloesems van de blaren
en auto's wiegelen nog voorbij...
Het raam staat open, ruik! de zware
bloemgeur van de vijverwei...
En daar de zwaan, de smettelooze vlinder,
het water rimpelt en de kleine rij
van rozen wuift een geur van ginder, -
Lieve-heer, wat is u goed voor mij...
Altijd zoo goed, ook nù nog ook,
al zocht ik naar u nooit zóó ver,
zoo heel ver in de wolkenrook...
Maar soms toch in een nacht als deze
zie ik u kijken in een ster...
en héél dichtbij uw warme wezen...
| |
| |
| |
Miserere.
Verlangen kan soms vreemd vervelen...
De lucht is grijs, de boomen druipen, -
Zal ik nu vroeg in bed verkruipen
Of ergens bij een luie vrouw nog spelen?
Ik houd niet van café's en het gluipen
Der paren bij het bedwelmend kweelen:
Ik moet de drom ontsluipen,
Ik kan alléén mijzelven veelen....
In dézen nacht, waarin de regen
Als blaren langs mijn ramen ruischt,
Droom ik je lichaam naaktgelegen
In kamers waar de stilte suist...
Ik droom met òpen oogen naar den
Natten hemel... Zal ik bij je
Komen, en mij naast je vlijen, -
En zèker zijn van dìt geluk op aarde?
| |
| |
| |
Wandeling.
Verveling houdt dit dorp omsloten:
Weer hoor ik in den avond, laat
Het triestig roepen van de booten,
De toren, die de uren slaat...
En aan het straatje dat in groote
Plassen zich des winters baadt,
Zie ik het huis voorgoed gesloten,
Waarlangs mijn weemoed gaat.
Ik weet weer hoe zij vroeger wachtte,
- Het was al donker als ik kwam,
En heel haar jonge lichaam lachte
Als witte rozen, die 't donker nam,
Voor 't laatst naar zon versmachten, -
Zoo blank was hare broze vlam...
|
|