De Nieuwe Gids. Jaargang 49
(1934)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 578]
| |
Bibliographie.H. Marsman. De dood van Angèle Degroux. - Amsterdam 1933. Em. Querido.Een romantische titel en een on-romantisch boek. Een titel bovendien, die eenigszins misleidend is, doordat hij den inhoud van het boek maar voor een zeer klein gedeelte dekt. Het boek, dat nauwelijks een roman genoemd kan worden, geeft een uiteenzetting van het karakter van Charles de Blécourt. Deze persoon komt in aanraking met Angèle Degroux en ziet van een verhouding met haar af, omdat zijn hoogmoedige aard er zich tegen verzet. Vijf jaar later krijgt hij bericht dat zij stervende is en dat zij hem voor haar dood nog wil zien; hij gaat dan ook naar haar toe, maar haar sterven heeft met het verhaal, voorzoover het een verhaal is, bitter weinig uit te staan. Nog beter had de schrijver zijn boek kunnen verbinden aan den naam van Rutgers, den eenzamen filosoof, met wien De Blécourt lange gesprekken voert. Deze gesprekken dienen blijkbaar ook alleen om het karakter van De Blécourt te belichten. De schrijver doet dat scherp en helder; het tragische van den eenzame, die geen enkele concessie wil, of liever kan, doen aan zijn trots, is goed voelbaar gemaakt. En met uiterst eenvoudige middelen. Charles de Blécourt is een bewust levend mensch en daarom verbaasde mij eenigszins de vraag, die hij zich stelt aan het slot van het boek; de vraag: ‘Waarom lijden wij zoo?’ Immers, wie den hoogmoed als levenshouding kiest, bewust en niet anders verlangend, legt zichzelf onthoudingen op, die lijden meebrengen; hij sluit zich buiten de gemeenschap der menschen en kent de vreugden van het ontvangen noch die van het geven. Een zoo op de spits gedreven individualisme moet leiden tot een smartelijke steriliteit, waarvoor het negatieve genot van de menschenverachting een al te slechte compensatie biedt. Dit stelt Charles de Blécourt zich duidelijk genoeg voor oogen; vanwaar dan die vraag? | |
[pagina 579]
| |
A. den Doolaard. De herberg met het hoefijzer. - Amsterdam 1933. Em. Querido.Er mag tegenwoordig gelukkig weer wat gebeuren in een Hollandschen roman en Den Doolaard maakt van die permissie een dankbaar gebruik. Hij doet het niet zoo overdreven als J.B. van Rode met zijn onwijs proza-eposGa naar voetnoot1), maar hij is dan ook een veel grooter artiest; een van de beste prozaschrijvers van onzen tijd. Zijn boek ‘De Druivenplukkers’ is magistraal, en de kleine roman ‘De herberg met het hoefijzer’, hoewel niet zóó indrukwekkend als dat voortreffelijke werk, is ook uitstekend geslaagd Den Doolaard heeft er vermaak in, weinig bekende gebieden van Europa te doorkruisen en in zijn boeken - romans en reisbeschrijvingen - van landen en volken te vertellen. Ook in ‘De herberg met het hoefijzer’ is een ethnologisch bestanddeel. Het neemt echter niet te veel plaats in, gelijk in sommige ouderwetsche historische romans de historie hinderlijk den roman in den weg treedt. Neen, de schrijver is er in geslaagd, een zuiver stuk romantiek te geven. Zijn verhaal speelt in het woeste gebied van de Noordalbaneesche bergen, waar vrijheidszin en volkstraditie in botsing komen met geïmporteerde civilisatie. Een vijftienjarige jongen schiet den minnaar van zijn schoonzuster dood, om de eer van zijn broer te verdedigen. Het volksgeweten keurt zijn daad goed; de bergbewoners helpen hem op zijn vlucht, maar de gendarmes achtervolgen hem en de jongen moet boete doen met zijn leven. Het verhaal van deze tragedie heeft de schrijver sober en zonder zucht op sensatie uitgewerkt, in een vasten, beheerschten stijl. De samenstelling van den roman is heel goed; de figuren van den Engelschen geoloog Raine en den priester Jozef hebben daarin de beteekenis, die geëvenredigd is aan de draagwijdte van het geheel. Een belangrijk boek, dit nieuwe werk van Den Doolaard. | |
W.A. Wagener. Sjanghai. - Rotterdam 1933. W.L. en J. Brusse.Stof van zwaarder kaliber dan de schrijver van dit boek verwerkt, is nauwelijks denkbaar. Sjanghai, misschien de belangrijkste, de felstlevende stad van het Oosten, waar de belangensferen van drie | |
[pagina 580]
| |
werelddeelen elkaar raken, een stad van den geweldigsten rijkdom en de uiterste armoede, de toegangspoort van midden-China, waardoor Japanners en Europeanen van allerlei soort het land binnendringen, is een schrijver van grooter allure waardig dan W.A. Wagener blijkt te zijn. Dat zijn werk een onbevredigenden indruk achterlaat, ligt voor een deel aan den opzet. De schrijver wil ons den chaos in Oost-Azië doen gevoelen door ons tegenover een chaos van feiten te plaatsen. Een soort van directe methode. De heer Wagener overdondert zijn lezers met telefoon-, telegram- en radiogesprekken, met explosies, stakingen, opstootjes en kanonnades. In één alinea signaleert hij gebeurtenissen uit drie werelddeelen, en dan nog gebeurtenissen van den meest heterogenen aard: politiek, techniek, militarisme, sexualiteit. Men duizelt van zijn druk, ongeregeld relaas. Samenhang is er niet meer dan tusschen de radio-nieuwsberichten van Vas Diaz. Het is natuurlijk mógelijk, dat zoo'n directe methode eenheid oplevert, maar daar is meer en andersoortig scheppend vermogen voor noodig. Multatuli heeft het bestaan met zijn Max Havelaar. Maar hier is alles in zooveel stukken gebroken, dat elke lijn zoek is; hier is van al te veel ongelijksoortig en ongelijkwaardigs een cocktail gebrouwen, die voor de meest lezers ongenietbaar zal blijken. Bovendien, wat van de Aziatische gbeurtenissen verteld wordt, is niet veel meer dan vlotte reportage, zonder veel achtergrond, zonder dat een scherpe kijk vertoond wordt op de diepere oorzaken van die gebeurtenissen. Voor een beter begrip van het verre Oosten kan dit boek ons weinig leeren. De schrijver heeft te veel gewild. Zonder talent is hij stellig niet; als hij eens een anderen opzet kiest dan dien van den chaos zal hij wel wat leesbaars kunnen leveren; daarvoor zijn verschillende geslaagde instantaneetjes het bewijs. | |
Ernest Claes. Kobeke. Bandontwerp en teekeningen van Jozef Cantré. - Amsterdam 1933. Wereldbibliotheek.Het talent van Ernest Claes blijft zich in dezelfde lijn ontwikkelen. De roman ‘Kobeke’ heeft dezelfde kwaliteiten als zijn vorig werk: een fijnen humor, een prettig-gemoedelijken verteltrant, een scherpe | |
[pagina 581]
| |
opmerkingsgave. Wat dit boek bovendien antrekkelijk maakt, is een zekere stille innigheid, in de beschrijving van het landschap zoowel als in de uitbeelding van de figuur van Kobeke zelf. Kobeke heeft religieuze neigingen, die hem naar stilte en eenzaamheid voeren en hem doen besluiten, zich als broeder te doen opnemen in het klooster van Zeveslote, wel zeer tegen den zin van zijn vader, den komieken Broos van Peersus, die met onnavolgbaren humor geteekend is. Maar in het klooster vindt Kobeke geen blijvende bevrediging; hij trekt de wereld in als een soort van apostel, bezield met het verlangen om een leven te leiden van nederigheid en dienende liefde. Maar ook dit apostelschap loopt op niets uit en de tegenstellingen, die de schrijver schept tusschen den naïeven Kobeke en de menschen, met wie hij in aanraking komt, zijn alweer van een uitmuntend humoristisch gehalte. Ernest Claes kent de grenzen van zijn kunnen en hij gaat daar niet buiten uit; het verhevene en romantische trekt hem niet aan, maar met het heldere en gevoelige realisme, waarin hij uitmunt, schept hij keer op keer een verhaal, dat voor de Vlaamsche letterkunde een wezenlijke verrijking beteekent. | |
Dr. Jac. Visser. Willem Livinus Penning Jr. De mensch en de dichter. - Amsterdam 1933. H.J. Paris.Over het poëtische gehalte van Penning's werk loopen de meenigen nog al uiteen, maar men is het er vrijwel over eens, dat hij als dichter een markante figuur was. Zoowel wegens den geest van zijn werk als om den tijd, waarin deze nazaat van Staring schreef. Een samenvattende studie over dezen eigenaardigen dichter kon ongetwijfeld haar nut hebben. Dr. Visser heeft dezen arbeid verricht; hij deed het blijkbaar met liefde en toewijding, maar ook met een voldoende mate van objectiviteit. Er bestaan tal van monografieën, die een al te eenzijdige bewondering vertoonen, en waarin de schaduwzijden van het behandelde talent òf worden verzwegen, òf goedgepraat. In deze fout is Dr. Visser niet vervallen; hij keurt af, waar het noodig is. Trouwens, om een aesthetische waardebepaling was het den schrijver blijkbaar niet in de eerste plaats te doen. De auteur heeft vooral het dichterschap van Penning willen verklaren. Daartoe | |
[pagina 582]
| |
zocht hij vooral het verband tusschen kunstenaar en mensch. In vele kunstenaarsnaturen laat dat verband zich uiterst moeilijk vastleggen, ja, heel vaak is het geheel onmogelijk. Bij een talent als dat van Penning is het echter niet alleen mogelijk, maar zelfs voor de hand liggend; het, ondanks den ingewikkelden vorm, eenvoudige kunstenaarschap van dezen dichter is voor een groot deel gericht op wat hij als mensch, niet aan stemmingen, maar aan gebeurtenissen, belééfde. Daarom was het goed gezien, de figuur van Penning van dezen hoek uit te belichten. De verschillende invloeden, die op den dichter hebben gewerkt, zijn met zorg nagegaan, evenals de wijze, waarop hij zich buiten en boven die invloeden stelde, zoodat het wezen van Penning's dichterschap duidelijk aan 't licht komt. Zoowel door de manier van bewerking als door de grondige documentatie heeft Dr. Visser goed wetenschappelijk werk geleverd. | |
Maurits Peeters. De wondere Kerstnacht. - Brussel 1933. M. Peeters.Voorin dit kleine boekje worden niet minder dan vijf werken van denzelfden schrijver opgenoemd, die nog zullen verschijnen. Na de lezing van de beide verhaaltjes, waaruit het boekje bestaat, zou men geneigd zijn, den schrijver in overweging te geven, zich met de uitgave van al die boeken niet te haasten. Niet dat deze verhaaltjes heelemaal niets waard zijn; de schrijver kan wel aardig een stemminkje aangeven, een gevoelig zinnetje neerschrijven, maar of hij meer kan, valt te betwijfelen. Het eerste verhaaltje, ‘De wondere Kerstnacht’, beschrijft den droom van een schaapherder, die in zijn jeugd verliefd geworden is op een freuletje. Deze verliefdheid blijft in zijn later gedachtenleven een plaats behouden en zijn droom voert hem een ongekenden en zeer zonderling verkregen rijkdom toe, zoodat hij haar kan trouwen. De kus, die hij haar geeft, besluit zijn droom, en bij zijn ontwaken bespeurt hij, dat zijn hond hem likt; o bittere ontgoocheling! Het tweede verhaaltje is geen droom, en dat is jammer, want het is zoo'n onwaarschijnlijke historie, dat ze eigenlijk alleen in een droom thuishoort. Twee mannen, die in een Kerstnacht naar huis gaan, vinden achter het struikgewas een vrouw, die daar bezig is, een kindje te krijgen. Ze nemen moeder en kind mee naar huis; van de anatomische | |
[pagina 583]
| |
zwarigheden, aan die hulpvaardigheid verbonden, schijnt de naïeve schrijver zich geen rekenschap te hebben gegeven. Dat overigens de moeder de bevalling en het kindje de geboorte in de sneeuw met goed gevolg te boven zijn gekomen, dwingt respect af; als de Vlaamsche leeuw er van gehoord heeft, zal hij zeker goedkeurend met zijn staart gekwispeld hebben. | |
Antoon Coolen. De man met het Jan Klaassenspel. - Rotterdam 1933. Nijgh en Van Ditmar.Ik heb den opgang van Antoon Coolen's kunstenaarschap met aandacht gevolgd en verscheidene malen over hem geschreven, in dit tijdschrift zoowel als in ‘De Groene Amsterdammer’. Coolen heeft nu, vooral door zijn samenhangende boeken ‘Kinderen van ons volk’ en ‘De schoone voleinding’ een flinke hoogte bereikt. Zijn talent blijkt breeder gefundeerd te zijn dan men oogenschijnlijk zou denken. Want de kring der menschen, die hij als modellen kiest, of liever, die zich als zoodanig aan hem opdringen, is klein. Daarin kan het gevaar schuilen, zichzelf te gaan herhalen, een gevaar, dat nog grooter woodt als men, gelijk Coolen dat doet, noch al met gelijke uiterlijkheden van taal en stijll werkt. Toch is ieder boek van dezen schrijver iets nieuws en iets anders. Dat komt, doordat Coolen in hooge mate de kunst verstaat, door te dringen in het fijnste zieleleven, een gave, die des te opmerkelijker wordt, doordat de schrijver het zieleleven openbaart van een menschenklasse, die stug en schuw het innerlijke leven voor de buitenwereld verborgen houdt. Zoo vermag Coolen steeds weer te boeien en kan hij vooralsnog rustig voortgaan met zijn Oostbrabantsche volksverhalen. ‘De man met het Jan Klaassenspel’ is ook weer zoo'n vertelling van schijnbaren eenvoud; een stil verhaal van weinig menschen, waarin vooral de vrouwefiguur ontroert door zuiverheid en verrassende diepte. | |
Johan Wesseling. Marietje. - Amsterdam z.j. P.N. van Kampen en Zoon.‘Dit is de geschiedenis van Marietje van haar zeventiende tot haar twee-en-twintigste jaar. De lezers (als het verhaal nog lezers heeft) zullen het een alledaagsche geschiedenis vinden en misschien | |
[pagina 584]
| |
zullen zij het verveeld terzijde leggen. Het zij zoo, maar het leven is eenvoudig en er zullen altijd menschen zijn, die er zich in vervelen.’ Met deze woorden begint de novelle ‘Marietje’ van Johan Wesseling. Zijn ze bedoeld als een kleine apologie? De schrijver zelf zal toch zijn boekje wel geen alledaagsche geschiedenis vinden; dan zou hij het verhaal immers niet opgeschreven en uitgegeven hebben? Overigens is deze aanhef een ongelukkig begin. ‘Het leven is eenvoudig,’ zegt de schrijver. Ik laat in het midden of hij daarin gelijk heeft, maar eenvoudig is in elk geval iets anders dan alledaagsch, en al verveelt men zich bij de lezing van een novelle, daarom hoeft men zich nog niet te vervelen in het, volgens Johan Wesseling eenvoudige, leven. Het boekje heeft wel iets aardigs. Het is geschreven in een voorzichtigen, beheerschten stijl en er komen hier en daar fijne, gevoelige notities in voor. Maar het is te slap en te bleekbloedig. Of Marietje op zichzelf een belangrijke of onbelangrijke persoonlijkheid is, och, dat doet er niet zooveel toe, maar de schrijver heeft noch haar belangrijkheid, noch haar onbelangrijkheid duidelijk voelbaar gemaakt. Marietje is te vaag, te schetsmatig gebleven, en de wazige contouren, waarmee haar figuurtje zich tegen den achtergrond van ons tegenwoordig litterair leventje afteekent, zullen wel gauw weer heelemaal verdwenen zijn.
Herman Middendorp. | |
Verzen door Elegast. - Uitgeverij-Drukkerij ‘Zonneveld’, Soest, z.j.Je zou zoo zeggen, dat zelfs bij dezen Elegast Karel niet ontbreekt, want het is werkelijk alsof in dit geschrift twee menschen aan het woord zijn. Het valt mij heel moeilijk te moeten aannemen, dat het bombastische schijn-poëtische gewauwel van denzelfden dichter afkomstig is, die - helaas een zeldzamen keer - eveneens in staat is je met een boeiend, hoogst modern en tegelijkertijd eerlijk gedicht, ontstaan uit een vitale oorspronkelijkheid, geënt op het ‘nu’, te treffen. | |
[pagina 585]
| |
De niet al te talrijke voortreffelijke en goede gedichten, die deze bundel bevat, zijn zelfs van dien aard dat het de moeite waard is om de geestelijke structuur van hun maker dieper te doorgronden. Door het duister van zijn eenzaamheid vlagen de lichtschijnselen van een Vertrouwen. Er is een verheven dienstbaarheid in hem aan Jezus. Hij is geen vreemde voor de aardsche schuwen, die zich aan diens simpel woord hebben verpand. De dichter weet hun rust gemeenzaam met de onrust van den zwerver. Zij hebben het uiteindelijk verlangen gemeen. Zij zullen langs de drukke weters en cultuurverzadigers met hun doelbewust streven geruchtloos heenschuiven. Zijn hart kent die enkele zieners, die gebeden zeggen met gesloten lippen en waarvoor honger en dorst bijkomstigheden zijn. In het mooie gedicht ‘Ik weet dat er veel harten zijn’ (blz. 35) geeft hij aan deze gevoelens uiting. Zijn meer onrustig dan opstandig gemoed is voor alle indrukken ontvankelijk. In het leed zijner herinnering ligt de hoop der eenige, verzoenende toekomst besloten, waarin de persoonlijkheid tot niets uiteenvloeit als cirkels in het water. Er is een diepe ernst in dezen dichter. Meermalen is het leven hem niet veel meer dan een anecdotisch gegeven, een gebaar dat hem afleiding bezorgt en waarin zijn geest zich als geestigheid vermeit. Zijn hyperbewegelijk gemoed is grondslag. Hij heeft de natuur lief en Java is noodig om aan deze aantrekkelijke bezwaardheid tijdelijk te ontkomen; hij herkent deze liefde als herinnering en verknochtheid, wanneer hij aan zijn geliefd Vlaanderen denkt. Er is een dubbelwezen in dezen mensch, die als dichter een keuze zal moeten doen en daartoe in staat zal blijken, omdat enkele gedichten voor deze vernieuwing reeds symptomatisch zijn: ‘Ik voel mij staan in de donkere stad’ (blz. 45) - ‘'t Oorlogskindeke’ (blz. 46) - ‘Al de strakke lijnen van mijn weten’ (blz. 53) - ‘H.... spreekt’ (blz. 54) - ‘Silhouetten in den indischen nacht’ (blz. 55) - ‘Dreieck’ (blz. 56) - ‘Haar piano is goed’ (blz. 57). Onder de opgesomde bevinden zich goede gedichten, wat nu nog niet zeggen wil dat ik ze alle zonder voorbehoud bewonder. Het gaat er alleen maar om dat de vroomheid van dezen dichter echt is, zijn geestiglijkheid op veel leed veroverd en zijn ‘nuchterheid’ een masker, zoodat men het zou betreuren, wanneer deze typische persoonlijkheid opnieuw in | |
[pagina 586]
| |
malle rhetoriek of de makelij van holle psalmistische verzen vervalt, een vorm waarin een dichter als Achilles Mussche reeds honderd maal meer heeft gepresteerd en naar welks procedé, meen ik, toch wel niemand van ons meer zal terugverlangen. Den dichter, die zich onder den naam Elegast verschuilt, treft het verwijt dat hij volkomen inzichtloos, te hooi en te gras heeft gebundeld en daardoor zijn werk op hinderlijke wijze heeft verminkt. Maar dit verwijt geldt ook voor den uitgever, die blijkbaar zonder deskundige voorlichting zijn werk verricht. Een expert had dezen bundel tot op een derde gedund en daarmede gered. | |
S. Pinkhof: De Wachtwoorden 1930, N.V. Em. Querido's Uitgevers-Maatsch., Amsterdam.Reeds in 1920 publiceerde Pinkhof een bundel ‘Verzen’, zoodat men dezen dichter zeker niet van overijling in het publiceeren kan beschuldigen. Toch verschilt deze bundel De Wachtwoorden niet veel van het werk dat een tiental jaren vroeger het licht zag. Pinkhof is van huis uit een romanticus. De vaart van zijn leefdrift wordt in zijn daad: het gedicht, meermalen tegengehouden door een verstandelijk intermediair. Dit schendt het gedichtgelaat. Er is nog al eens meer galm dan melodie. Zijn woorden zwaaien ‘kracht’ voorbij. Kleverige sentimentaliteit vertoont dit werk niet, maar er is weinig volgehouden stemming, wel hartstocht en élan. De vaart van zijn gedicht is er de charme van en het gebrek. Het wordt weleens een zwiep in het leege! De gedichten van Pinkhof zijn niet mat, integendeel, zij staan dikwijls in het klare licht; wat hun ontbreekt is nuance. Zijn vers leeft of sterft door twee oerelementen: geluid en gedachte. Ernst is het sieraad dezer verzen. Juist het uitbundige gedicht echter eischt concentratie en een plastiek die door hevigheid van innerlijke leefkracht vanzelf ontstaat; gelaat en ziel van het gedicht inéén. Vooral in dit verband heeft Pinkhof een prachtig voorbeeld aan het vers van Herman van den Bergh. Bijwijlen vereenigen zich echter priesterlijke wijsheid en eenvoud, waardoor een gedicht met diepen inhoud ontstaat. Zoo ontraadselen we toch den zachten bezinnenden aard van dezen dichter en we laten ons door het | |
[pagina 587]
| |
overtollig gebruik van uitroepteekens hierin niet van de wijs brengen. Twee duidelijke wezenselementen dus: zijn drang om op nobele wijze te leven en zijn hartstocht om dit gevoelvol streven kenbaar te maken. Zoo is vooralsnog dit temperament evenzeer gericht op een ethische voltrekkig als op een artistieke creatie. De inhoud van zijn gedicht mist daardoor de absolute vrijheid, noodig voor ieder kunstwerk, en bovendien is de vorm niet voldoende beheerscht. Het goede gedicht, zoowel het klassieke als het ultramoderne, is ‘vrij’, zooals de Rede ‘vrij’ is, niet bandeloos, maar juist gebonden aan de onzichtbare en reguleerende wetten van een wezenlijk creëerenden geest. Dan ontstaat een vers dat zich intoomt door dezelfde kracht als waarvan het wijd-uit leeft en dit is er tevens de bekoring van. Het sierlijk lijf van zulk een gedicht zit in een evenzoo fraai corset, dat het leven ervan niet verschrompelt of voor het aanzien benauwt, doch integendeel dit vurige leven er veel beter in doet uitkomen, geheimzinnig en verleidelijk, en het gedicht daardoor op de meest natuurlijke wijze voor leege uitbundigheid behoedt. Rubens schilderde dame in keurslijf. Haar mond wreed vertrokken van zinnelijkheid, de hals onheilspellend-blank voor iederen man, de zeer blauwe oogen die alles beloven - er om heen een hevig licht. Maar het duidelijkst voor onze ontstelde oogen het verborgene: de borsten. Ons stuwend bloed geraakt tot haar koorts: langzaam ontdoet zij zich van haar keurslijf. Tot zulk een suggestie is een kunstwerk in staat. Een dergelijke sensatie kan ook het goede gedicht geven. Het is zeer wel mogelijk, dat Pinkhof nog eens zijn waarachtigheid zal melden met kervender machtsmiddel. Het zal den galm inbinden tot beteekenisvollen klank en het vers hierdoor als 't ware tastbaar maken als een boetseering. | |
L. Ali Cohen: Suggesties. - 1930, N.V. Em. Querido's Uitgevers-Mij., Amsterdam.Dat de auteur van het prozawerk Eros in Reykjavik een dichter is, zal wel niemand betwijfelen. Ook in dezen verzenbundel komt veel van dit fijne talent tot zijn recht. Het staat er met onze hedendaagsche dichtkunst toch lang zoo | |
[pagina 588]
| |
kwaad niet voor als sommige pessimisten ons willen doen gelooven. Neem bijv. de uitgebreide Duitsche bloemlezing van Albert Soergel Kristall der Zeit, waar ge toch eersterangs poëten in aantreft en het is mij een groote voldoening er voor mij zelf onherroepelijk zeker van te zijn, dat de verzen der tachtigers en die door Dirk Coster in ‘Nieuwe Geluiden’ verzameld, het gemakkelijk in kwaliteit, vooral wat oorspronkelijkheid aangaat, van hun buitenlandsche collega's winnen! Ook Ali Cohen bijv. zou met deze verzen heel veel van wat in Kristall der Zeit is opgenomen zonder veel moeite voorbij streven. Zijn erotisch getinte poëzie heeft de fout niet altijd in woordkeus en motief zeer persoonlijk te zijn, maar toch zal de lezing van zijn werk u een uur van werkelijk literair genot verschaffen. Mompel dan maar gerust en terecht de namen der dichters die beïnvloed hebben: Boutens, Slauerhoff, Greshoff, Donker - het zal u niet beletten te constateeren, dat zich in het boek Suggesties van L. Ali Cohen meerdere charmante en gevoelige verzen bevinden. | |
De Eenzame Winst. Verzen van Dirk Verèl. - Uitg. Van Corcum & Comp. N.V., Assen, 1931.Het kan niet genoeg gezegd worden, dat zelfs de hevigste belangstelling voor Staat, God of mensch nog bij lange na niet voldoende is om goede, dat is levende kunst te creëeren. Dirk Verèl beschikt over een waarschijnlijk oprechte, vrome aandachtigheid en slechts geringe poëtische macht, die bovendien nog ondermijnd wordt door sentimentaliteit en slechten smaak, zoodat gemeenplaats op gemeenplaats hiervan het gevolg is. Bovendien heeft hij bitter weinig te zeggen. Veel kaf, weinig koren. Kaf: ‘droomfluisteren’ - ‘bijen gezoem’ - ‘stille lach’ - ‘koel en verlaten’ (van de maan) - ‘stille huiver’ - ‘eenzame ziel’ - ‘smalle stille mond’ - ‘hunkerend verlangen schroeide’ - ‘mijn denken brandt als felle roode wond’ - ‘der handen koele kelk’ - ‘ten doode toe gewond’ - ‘En brandend krampt zijn keel van ingehouden tranen’ - ‘moede oogen’ - ‘droeve mond’ - ‘O, Heer, heb mededoogen’ - ‘duistre gloeden’ - | |
[pagina 589]
| |
‘wankle glimlach om.... zijn mond!’ - ‘doem van smart, breken van.... hart!’ - ‘lief gebaar’ - ‘stille droomen’ - ‘stille oogen’ - ‘geslagen beest’ - ‘stille...., stille...., stille....’ enz. enz. Koren:
Het Portret.
En elken avond voor zij slapen gaat,
Is daar die bleeke vlek in 't weiflend licht,
En dringt zich voor haar brandend-strakke oogen
De schaduw van dat vreemd-bekend gezicht.
Dan bukt ze snel en roekeloos naar voren,
En kust, en kust, en kust het hard portret,
En schreit, en bidt, en schreiend ligt ze,
Heel klein en hulpeloos, en snikt in 't eenzaam bed.
| |
Verre Stemmen, door R.B. Uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck N.V. te Bussum in het jaar 1931.Het is bijna niet mogelijk je door dezen bombast heen te slaan! Je krijgt er hoofdpijn van. En er wordt hier nog wel een poging gedaan, God betert, om de suggestie op te roepen die de middeleeuwsche ridderpoëzie ons heeft geschonken. Ik kan van deze bladzijden-lange rijmen slechts zeggen: overdreven, valsch, pathetisch en verward! Het lijkt mij dan ook het beste er verder maar over te zwijgen. | |
François Pauwels. Een dag van Leugen. Sonnetten-cyclus in drie boeken, waarvan het eerste Morgen. 1931, N.V. Em. Querido's Uitg.-Maatschappij, Amsterdam.Morgen is het eerste deel van een sonnetten-cyclus in drie boeken, keurig verzorgd en royaal uitgegeven door Em. Querido. Gaarne maak ik een plaats rust bij deze aanzienlijke publicatie. De dichter François Pauwels heeft met deze uitgebreide sonnetten-cyclus een aaneengesloten arbeid verricht van belangwekkende letterkundige beteekenis. Dit is nu eens geen poëtische vermage- | |
[pagina 590]
| |
ringskuur, maar een volumineus, kerngezond werk, bewonderenswaardig genoeg, blijkbaar naar een vooruit beraamd plan opgebouwd en uitgewerkt. Dikke en tegelijkertijd goede bundels komen sporadisch voor. Tot de beste, ook in kwantum representatieve bundels der jongeren van de laatste jaren, nemen Morgen van François Pauwels en Mirliton van J. Greshoff een eereplaats in. Dit is niet het eenige wat men van hen beiden zeggen kan. Deze dichters, hoe anders geaard en verschillend in hun uiting dan ook, hebben dit gemeen, dat zij stevig met hun dichtersvoeten op de aarde staan, dat een gladde techniek, een gemakkelijk in 't oor liggende toon hun als 't ware aangeboren schijnt. Zij hebben hun plezier aan 't benepen menschdom en strooien hun ‘gijn’ kwistig er over uit. Zij maken zich kwaad over onrechtvaardigheid, schijngevoeligheid en gewichtig-doenerij en beiden verdonkeremanen niets van hun critiek en grieven en werpen deze in kunstig gesmede verzen spontaan in de perkamenten gelaten van de door hen verachte of bemeesmuilde menschobjecten. De geest van Greshoff weet zich pikanter en directer uit te schrijven dan Pauwels dit vermag. Pauwels neigt wel eens naar het melodramatische. Bij dezen laatste echter is in een volkomen geslaagd sonnet meer atmosfeer. Gelijkelijk komt uit hun beider bitterste nuchterheid onmiskenbaar de zachtheid van het bijna primitief menschelijk gevoel naar boven, zooals de maan soms plotseling kan schijnen boven een moeraszwart land en hiermede dit kleine deel der wereld voor onze gretige oogen vermooit tot iets waarvan we bijna onmerkbaar stil en goed worden. Zij komen overeen. omdat zij positief in het dichterlijke gericht zijnde, voordat zij gaan bundelen, niet al te scrupuleus naar een voor hun smaak vervelenden en overbodigen aesthetischen fijnproever omzien en eerlijk hun eigen kracht kennend, publiceeren zij moedig, waarschijnlijk hun geheele of althans een groot deel van hun productie. Trots dit, vindt men in beide bundels geen slechte gedichten, maar persoonlijk had ik toch gaarne een meer voorzichtige keus gezien. Greshoff heeft schitterend bewezen daartoe volkomen in staat te zijn. In het geestige en doeltreffende bundeltje Janus Bifrons, een debat in sonnetten, bijv. staat geen woord te veel en ook daardoor werd het een uitstekend kunstwerkje. Pauwels maakt nu reeds voor de derde maal deze fout en ik | |
[pagina 591]
| |
hoop dat hij bij de vervolgboeken die hij ons belooft, en waarnaar wij ten zeerste geïnteresseerd uitzien, hiermede wellicht eenigszins rekening houdt. Zijn personen-aanvallen in dichtvorm zijn kwalitatief de minst belangwekkende en wellicht bestaat de mogelijkheid deze in de vervolgdeelen wat spaarzamer op te nemen. Marsman, Slauerhoff, Greshoff en Pauwels zijn ‘boeiende’ dichters. En dat wil wat zeggen! Pauwels heeft mij met dit sonnetten-boek meer geboeid dan menig zoogenaamd amusante romancier of romancière. Zijn vitaliteit is echt en vruchtbaar. Hij is charmeur, maatschappelijk strijder en boven al het andere een amoureuze ten opzichte van de gevarieerde natuur en den mensch. Geschakeerd als wereld en leven zijn deze sonnetten, kleurige en sierlijke openbaringen in het woord van een opmerkelijke persoonlijkheid, een getaquineerde door veel waaraan het ordinaire, gemiddelde individu achteloos voorbijgaat. Een lollende Don Juan, waarbij de geestelijke vivisectie echter u wellicht ontstellend zou verrassen! Pauwels staat rechtop voor u, hij zal zich altijd in deze fiere houding vertoonen, zonder klacht. Maar achter het blanketsel van zijn spot en vroolijkheid verschuilen zich litteekens, de eenige die een ‘man’ kan ontvangen: de treffers van het wapen ‘liefde’. | |
G. Achterberg. Afvaart. Uitgave van C.A.J. van Dishoeck N. V te Bussum in het jaar 1931.Een in eenvoud zich aansluiten bij de ziel der dingen. De zachte betoovering van een afscheid. De weemoed der herinnering, die het Niet-Zijn wonderbaarlijk bedroomt tot een weder opstaand Zijn. Het hart blijft onverzwakt vasthouden. Er bestaat een zien, een gewaarworden, reëeler dan de tastbare werkelijkheid. Het gedicht Doodenwacht (blz. 52) is door den adem der ziel aangeraakt; de bijna primitieve visie is in droom-oproepende taal tot de daad gekomen van edele verskunst. Deze dichter is een eenzame, aangevreten door de pijn van aardsche leegheid, maar met de zekerheid in zich van een toekomstig eeuwig leven. Gaarne zou ik vele van deze zacht-sterke verzen voor u overschrijven, de plaatsruimte ontbreekt echter hiervoor, wat eigenlijk heel goed is, want ik raad u ten stelligste | |
[pagina 592]
| |
aan dit mooie bundeltje te koopen. De firma C.A.J. van Dishoeck, die met de uitgave van Verre Stemmen door R.B. een leelijken misgreep deed, had zich hiervan niet beter kunnen herstellen dan zij gedaan heeft met het publiceeren van den bundel Afvaart door G. Achterberg. | |
Tria Corda. Gedigte van T.J. Haarhoff. - Firma J.H. de Bussy, Pretoria. H.A.U.M. v/h J. Dusseau & Co., Kaapstad '31.Gelijk de Romeinsche dichter Quintus Ennius zegt de Afrikaansche dichter J.T. Haarhoff van zichzelf, dat hij drie harten bezit of, zooals wij dat zouden uitdrukken: dat zijn hart drie dingen is toegedaan: zijn vaderland, waar hij uit voortgekomen is, de Europeesche steden, waaraan hij zijn ontwikkeling te danken heeft en de klassieke oudheid, die hem liefde voor de kunst heeft doen opvatten. In zijn Inleiding weidt deze classicus verder uit over vertaling in het algemeen en omtrent die van het Grieksch in het bijzonder. Hij maakt daarbij de opmerking, dat het Afrikaansch zich goed laat gebruiken voor de vertaling der Homerische hexameters, daar in het Afrikaansch reeds natuurlijkerwijs veel kleine woordjes voorkomen en dit idioom bij uitstek geschikt is voor het verkrijgen van dactyli. Deze vertalingen en bewerkingen, hoofdzakelijk van klassieken, lijken inderdaad zeer goed geslaagd, maar onze kennis van het Afrikaansch is helaas te gering om dit als een gefundeerd oordeel te durven uitspreken. Ook bij de beoordeeling van zijn oorspronkelijke gedichten speelt dit euvel ons waarschijnlijk groote parten. De leuke verkleiningswoordjes en een zekere naïveteit, die door het Afrikaansch wordt opgewekt, klinken ons zeer aangenaam in de ooren. Toch durven wij zeggen, dat deze dichter zich in zijn oorspronkelijke gedichten wat gauw tevreden stelt met voor de hand liggende vondsten en dat wij een zekere originaliteit nergens in zijn werk tegengekomen zijn. Zijn techniek, door de classici gevormd, is natuurlijk in orde, maar wij persoonlijk prefereeren verreweg bijv. de geestige ‘Ballade van Monsieur Lapeyre’ van den Afrikaanschen dichter Mattheus Joubert, die gij in het tijdschrift Helikon van December 1933 kunt vinden. | |
[pagina 593]
| |
Liefdesmetgezellen, door G.J. Peelen, met 5 houtsneden van Johan Haak. - N.V. Uitg.-Maatsch. P. den Boer, Utrecht, 1931.Omdat deze dichter slechts over weinig of geen fantasie beschikt, is hij genoodzaakt zich van een surrogaat te bedienen en wel van datgene wat er altijd voor in de plaats treedt: droog bedenksel, opsomming van dingen die het bekijken waard zijn. Er is echter voor fantasie geen afdoende vervanging. Belangrijke dichters herkent men altijd aan hun fantasie en hun toon, dat is hun oorspronkelijke visie en taalmacht. Daardoor typeert een goed gedicht zich altijd. Er is een golfslag in het sonnet van Kloos, de gelijkmatige zilveren voortstrooming van een beek in dit van Hélène Swarth, het breede geluid van een toornenden God in het vers van Henriëtte Roland Holst, lichtverrukkingen en lawines van klank in Gorter's verzen, Bourgogne-beneveling in de gedichten van Karel van de Woestijne, schemer en beklemdheid voor de elementen in de poëzie van A. Roland Holst, een nobele gevoelige toon in het werk van Anthonie Donker, een witte adoratie, dwalend rond een blonde vrouw in de gedichten van Marsman, er is.... aan het goede gedicht altijd een bijzonderheid waar te nemen: een klank, een kleur, een rhythme, een schemer, een licht, dat merkwaardig genoeg, ons schoonheidsverlangen als een goede bekende tegemoet treedt. De gedichten van G.J. Peelen onderscheiden zich, in gunstigen zin althans, in geen enkel opzicht. De techniek laat te wenschen over, de impressies worden doorgaans in vlakke, voor de hand liggende taal weergegeven en zijn daarom niet meer dan goedkoope photographieën. Er heerscht nog altijd een groot misverstand: wanneer men bijv. een goed en de natuur-minnend mensch is en zelfs bedeeld met behoorlijke rijmvaardigheid, dan maakt men zeer zeker sympathieke en zelfs gevoelige rijmen voor zijn huisgenooten bijv., maar dat beteekent nog niet dat men een kunstenaar is. G.J. Peelen is waarschijnlijk een degelijk en gewetensvol mensch. Dit suggereeren tenminste zijn gedichten, die mij bij al hun onvolmaaktheid wel eerlijk lijken. Men bemerkt aan alles: hij is een nette, voorzichtige man en bovendien wat je zoo noemt: nogal zwaar op de hand! Maar een scheppend kunstenaar | |
[pagina 594]
| |
is, trots de vaste lijn die door hem loopt en zijn wezen steeds nieuwe stuwkracht geeft, gelijk de aorta het menschelijk lichaam - een roekelooze, zich in duizend gedaanten vermommende, verliefde op waarheid en leugen, recht en onrecht, mensch en dier, naarmate het den droom van zijn verlangen het meest nabij komt. | |
Gewijde Zangen, door Geri van der Zee. - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon N.V., 1932Laffe, nare kost. Zou daar nu nog iemand inloopen? Men kan zijn rijmelarijen ‘Gewijde Zangen’ noemen en om den regel spreken van God, Geest, Gods Zoon, Gods Bruid, Herder, Koninkrijk enz. enz., zonder in staat te zijn ook maar een moment van gewijdheid te suggereeren. In plaats van het kinderlijk-vrome dat ontroert, is hier vormlooze onbeduidendheid aan het woord, die zoo koud laat als steen. | |
Het Maria Leven, door Maurice Gilliams. 1932, Antwerpen.Om goed te beseffen welke simili-vroomheid Geri van der Zee ons te genieten geeft, behoeft ge slechts Het Maria Leven van Maurice Gilliams te lezen. Deze innige èn innig-religieuze gedichten moet ge goûteeren als iets heel fijns en uitzonderlijks. Dit is poëzie, gedragen door een edele verhevenheid. In gevoelige mooie taal wordt in dit werkje een heilige passie verbeeld. Het lezen en herlezen van deze Maria-gedichten was mij een voortdurend genot.
Max Kijzer. |