| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
De ontploffing van een oververhitten stoomketel in de onmiddellijke nabijheid van een krankzinnigengesticht. Ziedaar, ten naastenbij, de indruk, dien de moord op koning Alexander van Zuid-Slavië te Marseille, tezamen met den Franschen minister Barthou en enkele andere personen van mindere beteekenis, op het bewustzijn der wereld maakt. Is het daarbij een lofwaardig feit, dat de publieke opinie, in het land zelf van den vermoorden koning, zich verwonderlijk kalm houdt? Er wordt niet of niet noemenswaard uitgepakt tegen buitenlandsche regeeringen, bijvoorbeeld die van Italië, waartegen de heetgebakerde Zuid-Slavische staatslieden sinds lang menigen banbliksem slingerden. Trouwens, het is heel duidelijk, dat staatslieden en de tot samenzwering geneigde mentaliteiten aan dit politieke misdrijf volkomen onschuldig waren. Gelukkig. Want indien het onderzoek maar iets had aangewezen, dat zou kunnen vermoeden, dat opbruisende Italianen van albaneesche afstamming aan het geval schuldig zouden staan, zij 't slechts op eenigen afstand, dan had men in dezen vorstenmoord, twintig jaar nadat men dien te Serajewo herdacht, waardoor de verfoeilijke oorlog werd ontketend, ongetwijfeld onmiddellijk kanonnen en geweren geladen. Gelukkig is dit niet het geval. Het bewijst te meer, dat wat er ook van links of rechts aan misdadige kuiperij in het duister voortsluipt, voortfluistert: zij, die het gevaarlijkste zijn voor de rust der menschheid en haar vreedzame ontwikkeling, die niets ontziende staatkundige intriganten, vijanden van het menschelijk ras zijn, ten opzichte van wier voortbestaan onder de vreedzame arbeiders der wereld men niet kan twijfelen. Ook zijn het de niet
| |
| |
minder gevaarlijke geldjagers over heel de wereld, die onder voorgeven, dat hun land strijdbaar moet worden gehouden, het denken der groote menigten binnen en buiten hun grenzen in spanning houden over een oorlog, die onverwacht kan uitbreken. Een spanning, welke zij tot de uiterste verhitting willen en durven opdrijven, doch welker uitbarsting zij niet bedoelen. Trouwens zulk een uitbarsting is ook niet noodig voor den bloei van hun dividenden boomgaard.
Waarover men zich bij dit geval: de moord op hun hoogen en hooggewaardeerden gast Alexander van Zuid-Slavië, mag, moet verbazen, is de Fransche slag, waarmee voor zijn veiligheid door de politie en militairen is gewaakt. Een onbenullige filmster uit Hollywood zou beter zijn beschermd dan deze veel gehate en veel gevreesde alleenheerscher, die om gewichtige staatkundige redenen zich voor enkele dagen onder de bescherming stelde van de Fransche politie en haar slachtoffer werd, naast en met dien goeden heer Louis Barthou, dien men, hoofdverloren, liet doodbloeden. Niettemin, een kind kon het weten, dat, welke raskwaliteiten de Balkanvolken ook kunnen bezitten, zij een groot getal moordzuchtige en in de gedachten aan moord, doodslag, bloedwraak groot gebrachte apachen tellen, voor wie eigen leven en dat van welk ander wezen ook net zooveel waard is als dat van een mug. Dit weet iedereen, die slechts korten tijd in die contreijen gereisd heeft. Elk oogenblik komt men er belangwekkende individuen tegen wier roem het is, dat eigen leven een geval is van een onbedacht en onbeduidend oogenblik. Sjarmante lui in den omgang. Vol grapjes, meestal onschuldig, slechts zelden geheel zonder gevaar. Doch dit gevaar voor zich zelf en anderen is juist het zout van hun leven. Is er dan geen justitie onder die volken? Ongetwijfeld. Maar van gelijke mentaliteit, trouwens met den nek aangezien. Omdat een man, die zich weet te verdedigen, zich er voor zou schamen indien hij zich in zijn particuliere aangelegenheden ooit tot de officieele Justitie zou wenden. En deze sjarmante jonge lieden, zelden ouder dan een gewone mannen-leeftijd, vinden een bijzondere bekoring in de politiek, in het partijleven, zooals dit wordt aangevoerd door groot-grondbezitters of door herdervorsten in wien afhankelijkheid zij staan. Politiek? Het is hun eerste liefde, het ‘meisje, dat men nooit vergeet’.
| |
| |
Men mag vroeg trouwen en kinderen verwekken, en o, de teedere vaders, die deze menschenjagers blijken te zijn, maar dit belet niet, dat zij hun eersten politieken inzichten trouw blijven. Immers de beschaving is nauwelijks tot hun streken doorgedrongen. Vroeger werden zij bezield door hun volkszangers, nu zweren zij bij hun dorpsrhapsoden. Het is waar, dat zij grootendeels analphabeten zijn. Des te steviger zijn hun politieke meeningen gefundeerd. Overigens, indien geen analphabeten dan zijn zij - het geestelijk verschil is niet groot - advocaat. Met hun welbespraaktheid stijgt hun gevaar. Zij bestrijken daardoor een wijder arbeidsveld.
Van deze mannen was de thans getroffen koning Alexander van Zuid-Slavië: de voorman. Hij bezat alle kenmerken van het ras, behalve natuurlijk, dat zijn geestesontwikkeling een veel wijder veld bestreek en zijn verantwoordelijkheidsgevoel hem een zwaren last op de schouders had gelegd. Sprankelend van persoonlijken moed, voor niets bang, voortdurend in beweging, was hij op vele plaatsen tegelijk, en dit was een der vele oorzaken van zijn populariteit. Trouwens, jong nog had hij een onvergetelijk oorlogsverleden achter zich. Iedereen kan zich herinneren, dat het Servische volk en zijn oude en lijdende koning Peter aan het begin van den oorlog door de Oostenrijksche troepen werd geannihileerd. Er bestond nog een koning van Servië, er bestond nog een leger van Servië, maar een Servië bestond niet meer: de Servische troepen moesten zich scharen en schaarden zich onder vreemde vlag. Maar trouw hebben koning Peter en zijn zoon Alexander volgehouden tot het einde, toen er sprake zou zijn van een herboren Servië door jammerlijke politiek te zamen gebracht met Kroaten en Slovenen.
Dit oorlogsverleden heeft onverwelkbare lauweren gebonden om de slapen van den pas door moordenaarshand gevallen vorst.
Alexander is een slachtoffer geworden van de felle politieke hartstochten van de volken, welke hij had te regeeren. Houdt eens een viertal volken bijeen: Serven, Kroaten, Slovenen, Montenegrijnen, die het allemaal, een voor een, sterk door hun op stelten loopende onwetendheid, waardoor zij zoo gemakkelijk over kleine bezwaren weten heen te stappen, beter beweren te weten hoe hun land geregeerd moet worden, willen de zwijnen
| |
| |
vet gedijen en de oogsten bloeien, dan zoo een man in uniform. Nu ja, een dapper man, kan niet ontkend worden. Maar toch iemand zooals U en ik, en die enkel maar achter zich had een groep van intrigeerende intellectueelen - advocaten, met Uw permissie - op wien het zoo gemakkelijk was een pistoolschot te lossen. Want niet eens nam die moedige man zich daartegen in acht. Die man durfde zelfs een dictatuur instellen. Doch dit deed hij, bleek later, omdat de idée dictatuur in de lucht zat. Van verschillende zijden wenschte men immers een dictatuur. Er zijn heel wat volken, die met democratische instellingen niet meer zijn te regeeren: reeds machtige en sterke volken, welke de democratische gedachte hebben moeten opgeven en zich onder de bescherming stellen van een hunner zeer sterke, zeer intelligente, zeer moedige en zelfbewuste zonen: Benito Mussolini, Adolf Hitler. Maar zulk een zeer sterke, zeer intelligente, zeer moedige man was in dit half beschaafde agglomeratieve en achterlijke land niet te vinden. Zij zouden elkaar het licht in de oogen niet hebben gegund. Er schoot dus voor Alexander niets anders over dan zijn eigen dictator te zijn: gevaarlijk experiment, dat reeds don Alfonso van Spanje nagenoeg het leven heeft gekost. In Italië, ook in Duitschland heeft de monarchistische idée niet geleden of nagenoeg niet. Al bestaat zij nog slechts als larve. Doch waar dan de tijd van eigenmachtig monarchisme voorbij is wil men nergens weer weten van Lodewijk XIV's bewering ‘ik ben de staat.’
De Marseillaansche moordaanslag, hoe zeer ook een klad op Marianne's feestjapon, gaf aanleiding tot een hoogtijdag van algemeen oorlogsgejubel in mineur. Mussolini ging daarbij vòòr. Wat dezen grooten man daarbij bezielt is een mysterie der goden. Het kan niet ontkend worden, dat hij voorloopig een voorstander is van den vrede. ‘Wil men het wereldprobleem oplossen’, zei hij in een tweegesprek met den eminenten N.-Amerikaanschen journalist Knickerbocker, ‘dan zie ik in bewapening tot het uiterste het eenige middel om het Duitsche vraagstuk op te lossen. Kanonnen, millioenen gewapende mannen zijn het eenige middel om op den duur de Duitsche “Schnauze” dicht te houden.’ En. helaas, misschien heeft hij gelijk. In de vredelievende bedoelingen van het Duitsche volk kan geen vertrouwen meer worden gesteld.
| |
| |
Het is niet zoo zeer, dat de leidende mannen onder de Duitschers niets hoogers kennen, dan zich op den volgenden oorlog te bekwamen: de militariseering komt voort uit het eigen volkshart. Zoo geschiedt het met de Italiaansche Jeugd. Zoo met de Poolsche, zoo met de Fransche. Frankrijk en België hebben hun grenzen versterkt met betonnen muren, en wijl de Fransche en Belgische armeeën van eigen kleur niet talrijk genoeg meer zijn, sterkt Frankrijk zich met troepen uit Algerije, België met die uit den Congo. Hetzelfde geschiedt met de jonge menschen in Noord-Amerika, in Japan. Wat moeten wij, Nederlanders, tegen dezen algemeen heerschenden bewapeningswaanzin, misschien enkel aangestookt door de wereld-concerns van volksbewapening met hun groote dividenden, waarmee zij de wereldpers betalen om de volken in den waan te houden, dat de oorlogsorkaan enkel wanneer ook zij zich zoo kostbaar mogelijk bewapenen kan bezworen worden en zij meedoen aan den algemeen heerschenden ‘esprit de vertige’? Wat kunnen wij er tegen doen? Is er ook maar de geringste kans, dat wanneer wij ons laatste spaargeld aan dezen Moloch ten offer brengen Het Beest dan zal stikken aan oververzadiging? Geen kwestie van! Moeten wij dan met de handen in den schoot gaan zitten? Daar is in de wereld een ongekende massa van vreedzame mededinging, kop op, moedig vooruit ziend het oog, te doen. Op het oogenblik, dat dit getikt wordt maken Nederlandsche jonge kerels zich gereed om met de bloem der internationale mannelijke jeugd de vlucht over de oceanen te maken, en het hart bonst ons in de borst als wij aan de mogelijkheid denken, dat ook ons volk deel neemt aan dezen wereldstrijd. Wat zegt gij? Zal er altijd strijd onder de menschheid, onder de volken zijn? Het is te hopen. En zoolang er zulk een strijd zal zijn, zal er uit de Nederlandsche borst de oude strijdkreet op galmen: ‘et s'il n'en reste qu'un, je serai celui-là’. Dit is de oorlog,
waarvoor het Nederlandsche volk, ook in de verste toekomst, zich gereed hoopt te houden. Wat den oorlog betreft der loopgraven van bloedmodder en verstikking, van verwoesting van kathedralen, van steden met de verstikte bevolking, moeders, grijsaards en kinderen: het Nederlandsche volk mag er niet meer aan meedoen. Als dan de Nederlandsche regeering, door andere regeeringen daartoe gedwongen, onze jonge menschen
| |
| |
oproept om zich ook daarvoor te oefenen: wij zullen onze zonen leeren zich te onderwerpen aan hoogere noodzakelijkheid. Immers, het is misdadig jonge slachtoffers te maken van menschen, die een eigen levensweg moeten weten te vinden. Maar wij zullen met een bezwaard hart ons van hen afwenden. Niet vooruit op het land, maar vooruit op zee en omhoog in de lucht ligt het eigenlijke vaderland der toekomst.
Ja, dit zijn groote woorden, al zijn zij allerminst zinledig. Noord-Amerika wapent zich tegen Japan en zal een groote vlootbasis aanleggen in wat voorheen ‘de Hollandsche Haven’ op de Alleoeten nabij Alaska werd genoemd. Wat blieft U? Waren dat misschien kerels, die daar op 2000 zeemijlen van Japan in den Stillen Oceaan een oorlogshaven konden vestigen, die nu, in het Jaar onzer Wereldjammeren 1934, de ‘Japs’ dwars kan zitten met een vlootmacht er in, welke de helft van de Noord-Amerikaansche vloot kan zijn? De Japanners hadden er waarschijnlijk niet aan gedacht, dat er zoo kort onder hun rook een Noord-Amerikaansch ‘Singapore’ kon worden aangelegd. Die duivelsche Hollanders ook zaten voorheen in gaten en op kruispunten, waar niemand zich dacht te nestelen. Evenals men voorheen van de Koromandelkust kon zeggen, dat de Hollanders er gevestigd waren in kust-streken, waarin alleen krokodillen, alligators en Hollanders het konden uithouden, blijkt het nu, dat wij daar aan de kust van Alaska een groote haven als reservepotje hebben bewaard, nu voor ons in onbruik geraakt, doch - ‘Hou zee, Holland’! nog steeds ‘Dutch Harbour’ geheeten, dat nu onzen vrienden de Yankee's zoo uitstekend te pas komt tegen onze andere dierbare vrienden, de ‘Japs’ met wie wij sinds lang bezig zijn appeltjes te schillen, zuurzoet voor de tanden der Japanners, die onze onderhandelaars toch lang zoo sappig niet vinden als zij een halfjaar geleden hebben gedroomd.
Het is met zekeren tegenzin, dat ik mij hier gedwongen gevoel enkele woorden te wijden aan de jammerlijke gebeurtenissen in Spanje van den laatsten tijd. Anderhalf jaar heb ik in Spanje geleefd, in mijn besten levenstijd. Ik was jong en het leek mij, dat dit oude en beroemde volk ook nog jong was. Het was arm aan materieel bezit, maar geen volk rijker aan schuimende levenskracht. In geen land ter wereld scheen de zon zoo verblindend en
| |
| |
zoo stralend; geen land ter wereld bezat mooier menschen, steeds bereid tot een kwinkslag, de mannen jegens de mooie vrouwen met een fijne galanterie, de vrouwen jegens de mannen met een liefkoozend en vleiend woord. Kortom, in Spanje leek het mij, dat ik dubbel leefde: de natuurlijke schoonheid was er onvergelijkelijk, de bouwkunst was er onovertroffen; het omgaan der seksen was nergens vrijer en tevens ingetogener. Maar dit volk maakte misbruik van een bedwelmend vergif: de politiek. Nagenoeg analphabeet, maar bij uitstek intelligent, trotsch op zijn eenig verleden, begreep het niet, dat het Spanje van het einde der negentiende eeuw niet meer het Spanje kon zijn van Karel den Vijfde en Filips den Tweede. Het begreep niet, dat andere volken, maatschappelijk en intellectueel evenwaardig, maar minder gegeven aan de lusten des levens en meer aan den arbeid, het hadden verdrongen uit de wereld. Het begreep niet, dat dit kwam omdat het, schoon prachtige karakterhoedanigheden bezittende, het niet die hoedanigheden waren, waardoor een volk staan kon blijven in den drang der wereld. Zij zochten de oorzaken van dit verval, doch niet waar zij lagen, in zich zelf. Daardoor zochten zij heul in de politiek: in de noodlottigste politiek, waarin een volk de oorzaak van eigen achteruitgang kan zoeken. Sterke politieke krachten had het Spaansche volk door alle eeuwen heen bezeten, maar in de kerk, maar in den eeuwenouden adel. Doch dit volk was niets zonder zijn kerk, zonder zijn ‘grandes’. De politiek, waarin de Spanjaarden redding zochten, was de politiek der wanhopigen, der ‘va banque’-spelers: de politiek van de uiterste ongebondenheid, de krankzinnigste vernielzucht.
Zoo heeft Spanje dan sinds eenige jaren de zaligheid leeren kennen der republiek: een volk, dat slechts kan welvaren in matige gebondenheid. De eene omwenteling volgt in het land op de andere; een opstand moet nu hier dan daar worden onderdrukt: Spanje's schoonste kathedralen worden vernield, zijn kunstschatten verbrand, de armoede zijner bevolking wordt steeds nijpender; zijn republikeinsche regeering staat steeds machteloozer tegenover zooveel woedenden waanzin, en het is met droefheid in het hart, dat ik in de dagbladen den loop der dingen lees, en denk, dat ook dit is voorbij gegaan, dat ook het Spanje van mijn levensdroom niet meer bestaat.
|
|