Lodewijk van Deyssel
Hij was één van de goden die we aanbaden in onze jeugd, en het bijzondere is, dat we dat nog op later leeftijd ten volle kunnen begrijpen. Ja, naarmate we vollediger kennis namen van de schrijverijen welke men tijdens zijn jonge jaren als litteratuur vereerde, naar die mate groeide onze eerbiedige genegenheid voor den grooten révolutionnair, die, zoo fel door liefde tot het woord gestuwd, in zoo treffende lyriek zijn vereering en verachting durfde en moest uiten.
Zijn glorie is nu 'n beetje ‘historie’ geworden. Dat wil zeggen: we hebben iets - zij het dan niet zoo heel veel - meer leeren begrijpen van den samenhang van den ‘tachtiger’ opbloei met wat voorafging; en met wat volgde. We hebben althans dit begrepen, dat die opbloei eigenlijk was een verzuiverd en verheven hervatten van de romantiek; dezelfde afkeer van den burgerlijk verstandelijken en moralizeerenden eigen-tijd, als op de ‘Verlichting’ volgde en reageerde, was hier de grondslag; al werd het nu niet een vlucht naar gemelodramatizeerde Middeleeuwen, maar naar de tijdelooze schoonheid.
Van Deyssel-zelf ook leerden we meer ‘historisch’ zien; als diep-verwant met zijn in litteraire katholiciteit geïsoleerden vader; die ook wel zeer een strijder was; ook met diep gevoel verworpen waarden verdedigde. ‘Ridderlijk’ was het vóor zijn naam gebruikelijk epitheton. Na de beduimeling van 't begrip ‘ridderschap’ door de romantiek, kon men den zoon kwalijk meer zoo aanduiden. Ook was zijn strijd nog wel een feller-onmaatschappelijke consequentie van dien zijns vaders. Neen, een ‘ridder’, den voor geijkte idealen strijdende, kon men hém niet noemen. Hij was een halfgod en een geniale straatjongen. Hij was buiten de maatschappij; erboven en, naar wereldsche zienswijze, eronder....