| |
| |
| |
Voor Lodewijk van Deyssel, een prins der Nederlandsche letteren.
Terwijl ik zat te piekeren over wat ik hier zeggen zou naar aanleiding van dezen gedenkwaardigen feestdag, schoot me opeens een illustreerend beeld door den geest: ik zag twee reuzeschepen, die kwamen aangevaren langs de kust van Nederland, ik las het opschrift en ik zag op elk van beide een grooten naam: ‘Willem Kloos’ heette het eerste machtige vaartuig, ‘Lodewijk van Deyssel’ het tweede. Hoog daarboven spanden de wijde hemelen - en, heerlijk kalm en vast, zag je die twee gezapige reuzen zee kiezen....
En, toen vroeg ik me zelf: waar hebt gij 't geluk verdiend, om deze twee Grooten van nabij te mogen leeren kennen, nadat ge, haast een menschenleeftijd lang, hun werk, hun voor alle tijden groote werk, als iets van 't hoogste tot uw geestelijk bezit hadt gemaakt?
Nederland, let op uw zaak! Weten wij het állen, dat wij deze twee Dioskuren nog onder ons hebben? Eenerzijds, de eenmaal zoo geweldige Kloos, thans zoo wijs en zoo ingekeerd, maar nog steeds de Olympische, diep-in immer dezelfde groote, goede, echte Mensch: Willem Kloos; anderzijds, Lodewijk van Deyssel, de wonderman, wortelend in de mystieke geesteswereld van het Roomsche Christendom, maar daaraan ontgroeid en opgestegen ter hartstochtelijke verovering van steeds nieuwer en ruimer horizonnen; de man, die, in zijn verbazende jeugd, die beroemde hymne aan 't Woord heeft gedicht, die aandoet als de taal van een Oud-Bijbelsch profeet; de kneder van taal, voor wien het Woord Vleesch is geworden, de aanbidder van het Woord, niet om het Woord op zich-zelf, maar om het woord als middel, als uitdrukking van het Leven, het bloed-warme Leven zelf.
| |
| |
Van Deyssel is aan den Nederlandschen literatuur-hemel opgerezen als een ster, die soms even bleef verduisterd achter wolken, maar die haar onvergelijkelijken glans steeds heeft behouden. Want waar blonk ooit kloeker, veelzijdiger en meteen dieper borende en subtieler geest dan de zijne?
Die twee: Kloos, 75, en Thijm, 70: wat een moment in ons leven, wat een moment ook voor Nederland, dat niet genoeg beseft en waardeert wellicht, het feit, dat deze twee prinsen der letteren nog tot de onzen behooren. Beiden verwijlen nog, tot ons geluk, hopen we, nog jaren lang, op aardschen bodem. Eenmaal zien we hen de eeuwigheid inschrijden, en dan begint de Legende. Want deze beiden, behooren ze niet reeds tot een heroïsche legende, al zijn ze ook beiden de meest tastbare en eenvoudige werkelijkheid, in het volle bezit van hun genie? Dán zal men zich pas gaan rekenschap geven van wat deze beiden voor de literatuur, voor het geestesleven, neen: voor heel het Nederlandsche volk, hebben beteekend.
Want, zouden er, sedert den onsterfelijken Multatuli, wel in gehalte machtiger breinen en gloeiender zielen hebben geleefd in de lage landen bij de zee, dan deze Twee, die ik niet scheiden kan op dezen dag?
Hun glorie is, dat zij de Revolutie geweest zijn. En dat zij zichzelf trouw zijn gebleven, beiden, van den eersten dag af tot nu toe. Die Revolutie, ‘de Nieuwe Gids’, dat is Willem Kloos allereerst, en er is niets doodgegaan in hem, waar zijn Binnengedachten nog allerhoogst planeeren aan onzen hemel. En dan: Van Deyssel.
Het kan me met een ware vreugde vervullen, als ik die twee oude Kameraden, zoo groot-broederlijk, met zon in de oogen, naast elkaar zie zitten, studentikoos schertsend, die doorgewinterde veteranen, die elkaar vriendelijk duwtjes geven, als de groote geniale jongens, die zij Goddank gebleven zijn!
‘Man soll sich vielmehr freuen, dasz man zwei solche Kerle besitzt’, heeft immers Goethe eens geestvol van zich en van Schiller gezegd, toen men ze tegenover elkaar wou plaatsen, den éen ophemelen ten nadeele van den anderen.
Hier is geen sprake van ophemelen noch van afmeten der
| |
| |
verdiensten, zelfs niet van vergelijken. Want, wat zijn ze toch ‘anders’, die beiden, Kloos en Thijm!
De eerste, een Wijze uit Hellas, dien men zich kan voorstellen als, in meditatie wandelend langshenen marmeren zuilenrijen - de diep-menschelijke, de diep- en wijd-schouwende geest, aldoor groot eenvoudig, groot in zijn liefde, sterk in zijn haat, groot in zijn toorn.
En Thijm: bij hem, alles overheerschend, de levensrhythmus, met de trotsche ongebogenheid van een het hoogste willende ziel. Hij is een hulde aan 't leven, deze felle man, die nimmer veroudert, omdat de levenspassie alles in hem blijft doorzinderen. Hij schreef, als jongen reeds, dingen, waar men thans nog voor knielen wil: zóo zijn stuk ‘Over literatuur’, met daarin die onvergankelijke bladzijden aan het Woord, ‘dat als een man op hem toekomt’. Zal ik zijn Verzamelde Opstellen noemen, den Eersten Bundel, met het scheld-proza, de geniale jongensachtigheden aan 't adres van zwakkere broeders in de letterkunde? want dit nog is een trek van dezen man: zoo groot als hij is, zoo wreed kan hij zijn - alleen is zijn haat slechts afschaduwing van zijn groote liefde. En dan zijn pathetische opstellen over Zola, over het naturalisme, dat hij gezien heeft als een vizionair, grooter dan natuur. Zijn verdere evolutie naar het geestelijk-méer-verdiepte, het subtielere ook, naar Maeterlinck en de mystieken, evolutie die aan die van Joris-Karl Huysmans doet denken. Maar daar glanst dan de schitterende Rembrandt-bundel op, waar Van Deyssel, den Meester bestudeerende, zooveel licht en donker in zijn eigen machtige ziel voor ons zichtbaar maakte. Is Van Deyssel een romanschrijver? Eigenlijk niet. Zijn Een Liefde is een zielontrafelend woord-poëem en zijn Kleine Republiek een soort jeugd-symphonie, steigerende kohorten van volzinnen, vol geest en humor. En nog: de Adriaantjes-galerij en het Dagboek van Frank Rozelaar, nieuwe motieven, die weer nieuwe facetten van zijn kunst- en zieleleven doen schitteren.
Neen, hij is in geen kategorie van literatoren onder te brengen, Lodewijk van Deyssel, en ook zijn werk laat zich niet goedschiks klasseeren. Hij is eigenlijk een groot Zegger en de machtigste Essayist der Nederlandsche Letterkunde, superieur
| |
| |
keurder en doorschouwer van menschen en van kunst. En niemand, zelfs de diepbezonken, grootsch-evenwichtige Willem Kloos niet, heeft, hartstochtelijker bewogen, zoo onze taal gemend, als een vurig paard dat hij drilde, in zijn kritieken, die eigenlijk geen kritieken zijn, of beter die méer zijn dan kritieken: het zijn Van Deyssel's gesprekken met zich zelf, waarin hij alles wat hij aan leven in zich heeft heerlijk laat uitvloeien. Alleen bij Friedrich Nietzsche treft men plaatsen aan, in sommige van zijn werken, die met het vitale proza van Van Deyssel zouden te vergelijken zijn.
Onbekommerd om de verdere lotgevallen van zijn werk heeft Van Deyssel zich steeds, zichzelf getrouw boven alles, gegeven volgens zijn eigen wezen. Hij schreef, als A.J., een boekje over Multatuli, dat ik altijd zoo voortreffelijk heb gevonden (zou Van Deyssel het zich nog vaag herinneren?), een ander werk over zijn Vader, den grooten Jozef Alberdingk Thijm, dat feitelijk in zijn aard een meesterwerk is.
Terwijl ik dit alles hier spontaan neerschrijf, heb ik maar weinig boeken van Van Deyssel onder de hand: ik moet me verlaten op wat in mijn herinneren uit oude lectuur in mij bleef leven. En, zou ik dit huldigend stukje beëindigen, zonder gewezen te hebben op die zeer kostelijke, aller-origineelste, levenssappige Gedenkschriften (I), met de vervolgen in de Nieuwe Gids? Wat heb ik dáar van genoten. Ieder zin smaakt als kersen zoo frisch. Wat is dat alles geestig gezien en superieur verteld, met die aristocratische luchtige zwier, waar deze levenskunstenaar ‘het geheim van bezit’. Want niemand kan als hij sierlijker diepen ernst mengelen met fijne scherts, hooggestemde lyriek en innerlijke bespiegeling een tegenwaarde geven door nuchter constateeren van zijn scherp controleerenden geest en soms door fantastische of paradoxale beweringen, die door den ernst heenbuitelen als de narren van Shakespeare door zijn tragedies.
Van Deyssel's talenten vormen een rijke, veel geschakeerde gamma. Ook de mensch Karel Thijm verrast vaak door van die onverwachte spiritueele uitstralingen, waar men zich wel eens onveilig kan bij voelen. Wie hem, ongewenscht, overmoedig àl te na komt, kan komen te ervaren, dat deze scherpgespitste
| |
| |
waarnemer een angel weet te plaatsen. Gij meent hem te kennen: hij ontglipt u. Want deze in gezelschap soms zoo beminnelijk-zich-gevende gast, is in den grond toch de Hooge Eenzame. Juist die tegenstelling tusschen de stille wereld van Schoonheid en Innigheid, die deze kunstenaar met koninklijke voornaamheid in zich draagt, en in hem dat af en toe in het hoffelijk-familiare zich vermeiende: het is een van Thijm's eigenste trekken.
Enkele malen heb ik de eer genoten, in grooter of kleiner kring met hem saam te zijn. Ik beken het maar: steeds heb ik me genoopt gevoeld, dezen illustren tijdgenoot niet dan met ietwat-aarzelende, eerbiedige gereserveerdheid te benaderen. Zóoveel raadselachtigs, vreemd en onuitgesproken, verduikt zich allicht achter dat indrukwekkende Caesar-masker. Men vreest ook onverhoeds afschieten van pijlen uit een onzichtbaren koker. Hoe anderen er over denken, weet ik niet: ik ben respectueus ‘op mijn hoede’ voor den man, wiens oog u zoo aankijkt, als waart gij het Medusa-hoofd zelf. Wie weet, terwijl hij een beleefdheid met bizarre vormelijkheid destilleert, of hij den zwakken tegenstander niet even onder het mes gaat nemen.... Want, hij kán genadeloos wezen, deze gevreesde criticus, met het onfeilbare inzicht der dingen!
Geen maand geleden - het was de 11de Juli j.l. - mocht ik nog 't genoegen smaken, in een gastvrij huis bij wederzijdsche vrienden te Haarlem, den geëerden meester-schrijver Lodewijk van Deyssel te ontmoeten. Nooit vóordien heb ik den weldra 70-jarigen, nog zoo kloeken en blakend-gezonden man gezien, zoo welwillend-hoofsch, zoo fleurig en zoo opgeruimd, zoo hartelijk zich gevend aan een gesprek, à bâtons rompus, over.... ja over alles wat het toeval wou, en al dadelijk - het heeft me getroffen - met volle overgave en groote bezorgdheid, over.... de ‘spellingkwestie’! Die zat hem blijkbaar dwars, gaf hem veel te denken. Zijn woord: ‘Er is maar éen taal immers, de geschreven taal’, leek me op en top Van Deyssel, en wáar.
Waar is de tijd, toen ik, als jong aankomeling, tot mijn schrik in de Nieuwe Gids een hieroglyphische bijdrage van hem ontcijferde: ‘Menschen en Bergen’ - die taal-orgie, soms
| |
| |
-acrobatie, ontsnapt aan iedere tucht, het hyper-individualisme van den omwentelaar hoogtij vierend.... Maar dan, naderhand, al dat magistrale, die taalweelde, dat vulcanische temperament zich uitvierend met een maëstria, waarbij ook niets meer den band ontsprong. Hoe heerlijk zijn overweldigende taalmuziek, uit de zgn. heroïsche periode van den jongen kunstenaar. Hoe bewonderden wij den hemelbestormer, die, door de Literatuur (alleen nog een Flaubert kon met zùlk een ontzag over ‘de Literatuur’ spreken!) ‘Holland hoog wou opstooten in de vaart der volken’.
De latere, verstilde en verinnigde Van Deyssel heeft, in minder vlammende volzinnen, soms nader het hart en de eeuwige waarheid der dingen benaderende uitspraken gedaan. Maar door heel dit schoone kunstenaarsleven loopt éen gouden draad: die van de brandende liefde tot het Leven, en daarin: het Schoone.
Ik hoef niets méer te zeggen. Deze huldigende bladzijde heb ik, ten verzoeke van Van Deyssel's grootsten Vriend, ons aller vereerden Meester Willem Kloos, met een eerbiedige en dankbaar gevoel, als een eenvoudige hulde aan den Zeventigjarige neergeschreven. Hij weze me genadig, de Geduchte met den speurenden blik, en aanvaarde dit, wijl recht uit het hart geweld, in simplicitate cordis.
Emmanuel de Bom.
Calmpthout, 9 Aug. '34.
|
|