| |
| |
| |
Bibliographie.
‘Kameraden’. Verzen door Jef Last 1930. W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij N.V. Rotterdam.
De figuur van Jef Last noodzaakt den criticus om bij elke uiting van dezen idealistischen werker iets langer stil te staan. En dit is niet meer dan billijk. Steeds weer blijkt uit al zijn werk, uit het gelukte zoowel als uit het mislukte, dat de Nederlandsche letterkunde in hem met een persoonlijkheid is verrijkt, waarvan het zielseerlijk en gevoelig karakter boven iederen twijfel is verheven. Jef Last is een prachtige prozaïst. Zijn gevoelige taalmacht vindt het strak modern beeld. Hij heeft iets te zeggen, hij kan wat. Hij ontpopt zich in zijn proza meermalen als de ultramoderne poëet door zijn woordrangschikking, zijn synthetische formuleering, zijn direct visueel waarmaken. Hij toont, als schrijver bijv. van ‘Liefde in de Portieken’, smaak. Een edele hartstocht voert dit geschrift op, doch staat nergens de (taal) beheersching in den weg. Bij zijn poëzie ontbreken beide: smaak en beheersching. Onbegrijpelijk dat een volbloed kunstenaar als Last in zijn gedichten zoo de kluts kwijt is en deze overwegend holle rijmen aandient als onvervalschte poëzie. A.M. de Jong heeft door de radio gezegd, dat het Last eerst om het communisme te doen is en dan om de kunst. En De Jong zal het wel weten. Jef Last moet het ons echter niet kwalijk nemen, dat wij meenen bij het beoordeelen van een kunstwerk gerust te kunnen negeeren wat voor den maker ervan als primair of secondair geldt. Wij vragen, is het als resultaat, dus zooals het daar klaar voor ons ligt, goed, middelmatig of slecht. Wij staan nog maar op ‘burgerlijk’ standpunt en zijn nog onnoozel genoeg om van een gedicht te eischen dat het werkelijk een gedicht is. Wat in de communistische ooren van Last wel gek moet klinken.
| |
| |
| |
Dezelfde ‘Verleden Tijd’. Verzen 1932. W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij N.V. Rotterdam.
Van hetzelfde laken een pak. Het is alles eerlijk gemeend, maar veel te schreeuwerig en te vlak om te overtuigen. Het kernpunt van poëzie, een glanzend geheim dat het gansche gedicht belicht, een plotse schemer die de andere taalpartijen beschaduwt, ontbreekt. De gedichten van Jef Last missen bovendien de poëtische bindstof, die de verschillende brokstukken tot een wonderbaarlijk organisme vereenigt. Nergens hier de bijtende grootheid die zijn proza soms vertoont, nergens glanst de verrukking van een wezenlijke overgave in poëticis. Hoe diep verdoken ook, zonder de ontroering der stilte kan geen enkele poëzie bestaan. Ik verzoek den kunstenaar Jef Last dringend ons in het vervolg voor uitingen op de wijze van Adama van Scheltema, en dan nog vervlakt (dat blijkt werkelijk mogelijk te zijn!) te sparen. We hebben toch Margot Vos. Die weet trouwens op één bladzijde van haar ‘De dienende Maagd’ meer poëtische macht te ontwikkelen dan Last in zijn twee bundels te zamen.
| |
‘Liederen van den Arbeid’, door Martien Beversluis. Bandteekening en Illustraties van Nans Amesz 1929. N.V. De Arbeiderspers - Amsterdam.
‘Hij daalt, hij daalt, hij daalt....’ Zulk een aanhef bijv. (‘De Mijnwerker’, Blz. 23) is poëtische pathetiek en kenmerkt reeds de geheele verdere voortschrijding van het gedicht. Een nietszeggende uitroep moet hier de kracht vertolken, die slechts door een suggestief taalmiddel kan worden opgewekt.
Het is wel betreurenswaardig dat men den dichter Martien Beversluis iets dergelijks moet toevoegen. Reeds jaren terug las ik een enkel gedicht van hem in de ‘burgerlijke’ tijdschriften verschenen. Een bijzonder talent openbaarde zich in deze schaarsche publicaties. Een breed, ietwat grillig, doch zeer bijzonder rhythme, een persoonlijk maatschema en een teekenend taaleigen,
| |
| |
die mij tot nu toe in het geheugen gebleven zijn. Daarna deed Beversluis mij eenige malen schrikken. In de eerste plaats las ik slechte gedichten van hem met dezelfde fouten die ook de verzen uit ‘Liederen van den Arbeid’ ontsieren. Maat en toon, eertijds direct uit zijn bewogen innerlijk ontstaan, hadden plaats gemaakt voor een virtuoze versificatie van duidelijk cerebralen inslag; zijn eenvoudige liefde voor natuur, dier en mensch was verworden tot een even holle als schreeuwerige aanbidding voor een fictie van veel minder voornamen aard.
In de tweede plaats heb ik hem door de radio hooren voordragen. Ik verzeker U: een boeman. In mijn gedachten zag ik een gezwollen Orelio-toreador met getrokken zwaard en rollende Stoel-en-Spree-oogen! Brr.... was dat de poëet van die eerste fijne verzen? Ik heb er natuurlijk niet langer naar geluisterd, maar ik weet nog heel goed, dat ik er triest van werd. Ge dacht misschien dat ik als droge beoordeelaar voor zoo iets te nuchter was, al ben ik geen sociaal-democraat? Hoe het zij, iets in dezen bundel maakt de dubieuze verrassingen tot een kleine serie, ik bedoel het portret van den dichter! Alweer voor de kinderen (en niet alleen voor de kleine) om weg te loopen! Norsch en wreker van het ‘absolute’ recht! Een verwoed strijder, een kampioen, een felle! En daar heb je nu juist waar het om gaat. Niet alleen ligt dit alles er te wanstaltig dik op - bij zijn voordracht, zijn portret, zijn gedichten - maar de som van deze eigenschappen maakt den kunstenaar nog bij lange na niet, anders gezegd: met een revolutionnair gemoed, een medelijdend hart creëer je geen goed gedicht in de momenten dat de au fond toch zeldzame inspiratie ontbreekt. Het is alles oud nieuws, overbekend en toch.... weinig echte dichters, vele zondaars in zake poëzie.
Ook in ‘Liederen van den Arbeid’ breekt weleens de echte gedragen zuiver dichterlijke toon door. ‘Voorheen’, ‘De Mijnlamp’, ‘Het Mijnpaard’, Daarboven’ zijn vrij goede gedichten maar ook deze zijn stuk voor stuk te zwaar, te weinig genuanceerd. Een rijm als ‘De Smid’ had door Bilderdijk geschreven kunnen zijn, al dient gezegd dat hij op dit gebied een sportman was van veel grooteren adem, waarbij wij dan alweer, wat Martien Beversluis aangaat, van geluk mogen spreken. Alles met alles blijken de boeiende prentjes het beste uit den bundel.
| |
| |
| |
Dezelfde ‘De Dolende Soldaat’, een radiotreurspel in 3 bedrijven. N.V. Servire, Den Haag - 1932.
Een propaganda geschrift dat het wel doen zal althans bij den geestverwant. Bovendien blijkt uit het voorwoord de pretentieloosheid van den auteur. Dit treurspel in verzen is een in duidelijke en klare taal geschreven manifest tegen den oorlog. Toch werd ik geen oogenblik ontroerd. Het thema: de oorlogsellende, leent er zich anders wel voor om zelfs het meest versteende ‘burgerlijke’ hart een moment te pakken. Daarom ben ik er zeker van, dat het aan den auteur ligt, dat dit niet is gebeurd. De toestanden zijn te veel beschreven, niet doordrongen. Zijn deernis met de beklagenswaardige positie waarin de wereld zich thans bevindt, is oprecht en beweegt al het betere van zijn menschzijn tot een attaque met het woord, en ik geloof stellig, wanneer het erop aankomt, ook met de daad. Maar de afstand, die een wezenlijk drama in verzen scheidt van zijn schepper, ontbreekt hier. Dit eischt een kunstenaar zoo aanzienlijk, dat deze zich geheel boven zijn thema moet weten te plaatsen; een groot scheppend vermogen dat zich volkomen weet in te binden en te beheerschen, een beperking die vanzelf voert tot persoonlijke bewerking en hanteering van het Woord, zoodat de monumentale verzen geheel uit de klei komen te staan, een schijnbaar objectief eigen leven leiden. Het radiospel ‘De Dolende Soldaat’ moeten wij echter volgens zijn auteur niet als kunstwerk beschouwen, zoodat wij deze hooge maatstaf, ook in geringeren graad, niet behoeven aan te leggen.
| |
‘Het Gouden Heelal’. Liederen door Frank Vogel. Leiden, A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij N.V. z.j.
Frank Vogel probeert lyriek te geven volgens het oude recept. Slechts enkele zeer groote kunstenaars, hetzij in proza, hetzij in poëzie, bleken in staat zich voortdurend te vernieuwen, zonder dat hun artistieke beginselen ook maar iets aan kracht inboetten. Kloos bewijst dit met zijn ‘Binnengedachten’, Arthur van
| |
| |
Schendel met zijn jongste romans. Er is dus niets tegen het procedé van Frank Vogel, indien het in zijn genre tenminste een zekeren graad van deugdelijkheid bezit. Maar ziet ge, bij hem gaat het zoo: de lente ruischt, dus het leven bruist. Dan komt ge echter als troost eenige fonkelnieuwe verrassingen tegen: de Mei met zijn bloemen en vlinders en ‘volopzaligheid’. Er wordt ‘liefde gefluisterd’ enz. Deze poëtische acrobaat vermag het zelfs met de sterren en de winden te spreken, als maar over de liefde.... Dan is er een struikje met rozen en een bruid vol gratie en een toelachende jonker en een fiksche dosis sentimentaliteit, alsmede het onnoozelste rijmdelirium dat ge u denken kunt. Onze vrind is maar niet zoo'n onbenullig café-chantant acrobaatje, hij is een heusche luchtwerker in het circus, hij beitelt zelfs in het dak van den hemel! Bovendien heeft hij zulk een beminnelijken eenvoud, dat je het ook kinderachtigheid zou kunnen noemen en wel bij het imbeciele af.
‘Ik heb je zoo lief, aardig meisje,
En hou je zooveel niet van mij -
Mijn leven zal blijdschap en zon zijn
Ben jij maar gelukkig en blij’. (Blz. 23).
Of heeft U wellicht nog zin in meer?
Ik niet.
| |
‘Erts’, een bundel gedichten, door F.J. Linnartz. Amsterdam L.J. Veen's Uitgeversmaatschappij z.j.
Kunst is gechargeerde werkelijkheid. Fantasie een der voornaamste kwaliteiten van den werkelijken dichter. Het is juist zijn fantastische kijk op mensch en dier in zijn omgeving, op het voorwerp en zijn entourage, die hem, gesteund door een intuïtief vernuftige hanteering van zijn taalinstrument, de nuchtere werkelijkheid van gedaante doet verwisselen. Zijn stemming, zijn geesteshouding, zijn optimisme, zijn pessimisme, twijfel, vroomheid of Godloochening schrijft zich uit, men zou kunnen zeggen, bijna ondanks zichzelf. Zoo bekeken is ieder kunstwerk een ver- | |
| |
raad. De diepste ontroeringen komen aan de oppervlakte. Wat het volle licht der moeizaam verworven Rede niet vermag, gelukt soms in de enkele minuut waarin een scheppende potentialiteit haar eenigen vorm vindt. Den waren dichter - hij moge nog zoovele malen onder zijn eigenlijke kracht blijven - zal een enkelen keer in zijn leven dit geluk tegemoettreden. De wezenlijke kunstenaar verrast zichzelf en zijn waarnemers. Aan iedere vreugde van het werkelijk bereikte zit onnoemlijk veel leed van het mislukte vast. Een gedeeltelijk gelukt kunstwerk is in eigenlijken zin mislukt. Van Deijssel heeft dit gevoeld en onvergetelijk kenbaar gemaakt. En ieder kunstenaar moet dit, hetzij meer of minder bewust, als een onaantastbaar weten met zich mededragen. Wie met het eenig juiste, dat is met het hooge idee van kunstenaarschap gezegend is, zal niet overhaast zijn gedichten publiceeren. Hij heeft respect voor een gedicht. Hij zal lachen om commercieele bezwaren van uitgevers; hij zal, na zich eerst doodgeërgerd te hebben, eveneens lachen om den misdadigen kliekgeest, die ook hier in ons voor zijn vrijheid beroemd landje heerscht bij letterkundige, letterkundig-godsdienstige en letterkundig-politieke groepen en tijdschriften, die de vrije uitingen in hun land een tijdlang tegenhouden en overigens.... niets vermogen. Ieder jong dichter publiceert gaarne. Het tegenovergestelde is onnatuurlijk. Maar
hij behoeft niet zooveel ouder te zijn geworden om te weten dat er maar één criterium is, waar het voor hem op aan komt en wel: dat zijn gedicht, zorgvuldig in zijn lade weggeborgen, ‘goed’ is. Met groote zelfkennis dient hij zijn werk te keuren, om dan zijn eigen oordeel aan dat van een volkomen betrouwbaar kunstenaar te toetsen. Mag ik misschien onzen jeugdigen poëten aanraden, wanneer zij werkelijk een goed gedicht hebben gemaakt, zich dan om de ellendige rest niet te bekommeren. Wat goed is komt eens, wellicht uiterst moeilijk, te voorschijn om des te gemakkelijker te blijven bestaan.
De bundel ‘Erts’ van Linnartz blijft in dien zin niet bestaan. Hij is er te onvolmaakt voor. Wil dit nu zeggen, dat deze dichter dit werk niet had moeten publiceeren en dat er niets in te waardeeren valt? Dit niet, maar Linnartz had veel kieskeuriger moeten zijn en uit deze 70 bladzijden een plaquette moeten samenstellen van slechts enkele pagina's. Zelfs in dit geval zou de critiek, die
| |
| |
zich geheel verantwoord wil weten, onmogelijk ook maar één enkel gedicht als geheel geslaagd hebben kunnen waardeeren. Een eenvoudig gedicht als ‘Erkenning’, een van de besten uit den bundel, geeft nog te veel reminicensies aan deunen en woordkoppelingen die nog niet zoo heel ver achter ons liggen. Linnartz is ongetwijfeld gevoelig en een groot deel van het sonore geluid, dat verschillende van zijn gedichten als 't ware ondergrondsch begeleidt, is geen imitatie maar ontspringt inderdaad aan zijn poëtisch-muzikale persoonlijkheid. Enkele strophen, enkele regels bewijzen ons hierdoor, alsmede een enkele maal door een zuiver in taal gebrachte vrome aandachtigheid, de dichterlijke wezensgesteldheid van F.J. Linnartz. Dit is echter bij lange na niet voldoende. Het lange gedicht ‘De Bergpreek’ is wel goed, maar Nijhoff heeft op dit gebied en met dit rijmschema iets veel schooners en subtielers bereikt. Dat de meeste gedichten uit dezen bundel toch mislukt zijn, komt door een te weinig intensieve ontroering, gebrek aan persoonlijk afgestemde fantasie en taalmacht, waardoor wij getracteerd worden op een portie tot den draad versleten beeldspraak en holle galmen in plaats van wezenlijke vondsten in oorspronkelijke taal. Wat wel jammer is, want een gevoelig hunkeren en herinneren kunt ge bijv. uit deze eenvoudige regels gemakkelijk bemerken:
‘'t Is alles weer zooals het vroeger was:
dezelfde kleine vreugden en vertrouwde pijnen,
en ook de dagen klimmen en verdwijnen
als vroeger, grijs en licht voor 't vensterglas’.
| |
‘De Resonans’. Gedichten van Lidy van Eijsselsteijn. Uitgegeven door Bosch & Keuning, Baarn. z.j.
Alice Nahon, maar beduidend zwakker nog. Grove fouten of stoornissen van rijm, rhythme en beeld zult ge in dergelijke versjes niet aantreffen. Zij zijn er in hun album-hoedanigheid te simpel voor. Ik ben er nu lang genoeg kok voor geweest om het recept van dit soort dames-dichtwerk te kunnen samenstellen:
| |
| |
een beetje verliefderigheid, een beetje jeugd, een flink restant puberteit, een pekingeesje en een park in de lente met een snoes van een wilg, een bank met nog een anderen snoes.... maar daar was ik al mee begonnen, dat is eigenlijk het voornaamste, het zout van het gerecht, vooral niet te veel.... een beetje laffe smaak mag wel.... alles natuurlijk goed door elkander geklutst en dan de Worcester sauce: een scheut echte gevoeligheid. Dit laatste is wel heel belangrijk, want het behoedt de potpourri voor volstrekte banaliteit. Overigens, afzet voor dat spul is er altijd en de bundel ‘De Resonans’ is in zijn soort lang niet de minste. Daarom, vooruit maar dames! Wie volgt?
Max Kijzer.
|
|