De Nieuwe Gids. Jaargang 49
(1934)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |||||||
Over intellectueele vorming door Mr. Herman H.J. Maas.I.De juiste verhouding aan te geven tusschen de begrippen vorming (Bildung), onderwijs en opvoeding valt niet gemakkelijk; het spraakgebruik bij de auteurs is dan ook onvast en toont groote verschillen. Bij Kesseler b.v. treffen we als algemeen, als genus-begrip vorming aan, waaronder vallen intellectueele, aesthetische, zedelijke en religieuze vorming; hij spreekt echter ook van aesthetische en religieuze opvoeding.Ga naar eind1) Volgens Krieck is de vorming een organisch gedeelte der geheele opvoeding: ze is menschenvorming door middel van de geestelijke goederen. Opvoeding omvat alle soorten van inwerken van mensch op mensch, ook door het enkele feit van samen leven, door suggestie's, oefeningen, gewennen, tucht, voordoen enz. Vorming voltooit de opvoeding in de hoogere, geestelijke gebieden en is dus noodzakelijk gebonden aan het begrijpen in zijn wijdsten omvang, aan symbool, beeld en begrip. Ze gaat uit van kennis en heeft weer tot doel begrip, kennis, oordeel, doch zal, wanneer de vormende kennis van de goede soort is, het geheele leven, houding en gezindheid, richtinggevend doordringen.Ga naar eind2) Alle opvoeding, betoogde Tolstoi, wordt door dwang gekenmerkt: men wenscht een ander gelijk te maken aan zichzelven. Zulk een bewust vormen van menschen naar bepaalde voorbeelden echter is onvruchtbaar, onrechtvaardig en onmogelijk. Een recht anderen aan zich gelijk te maken heeft de mensch niet. De functie der school is alleen het overdragen van kennis: ze moet niet | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
probeeren in het zedelijk gebied van het karakter over te grijpen. Haar doel moet alleen de wetenschap zijn en niet de inwerking op de persoonlijkheid van den mensch. De leeraar mag er gerust naar streven door zijn onderricht een opvoedende werking uit te oefenen, maar het paedagogisch element eener wetenschap mag niet langs een dwang-weg overgeleverd worden. Wanneer de leeraar zijn wetenschap lief heeft en grondig beheerscht zal hij vanzelf opvoedend werken. Het onophoudelijke innerlijke buigen daarentegen maakt de ziel moe. Voor we nu verder gaan, moeten we een kort onderzoek instellen naar de beteekenis der woorden intellect en intellectualisme, woorden, die thans in een niet al te besten reuk staan. Met het éene woord ‘verstand’ worden n.l. verschillende vermogens aangeduid, die welhaast evenveel verschil als overeenkomst toonen. Kleine differentie's terzijde latend, kan men m.i. drie soorten kennen onderscheiden:
Bij verschillende philosophen treffen we een dergelijke indeeling aan; het mooiste, voorzoover ik heb kunnen nagaan, wel bij Schopenhauer, waarom we allereerst naar hem zullen luisteren. Bij de meeste menschen, zoo lezen we, is het intellect alleen een leidstar voor den wil: ze wenschen dus enkel nuttige kennis. Daar hun kenvermogen, zoodra het niet door den wil aangespoord wordt, niet genoeg energie en elasticiteit heeft, om de wereld ‘doelloos’ op te vatten, komt het bij hen nooit tot een objectief beeld der dingen. Waar echter zulk een beeld ontstaat is tenminste een aanleg tot genialiteit aanwezig, want het verstand is nu zuiver, een klare spiegel der wereld en kan onsterfelijke werken voortbrengen. In haar ware kleur en vorm, in haar geheele en juiste beteekenis kan de wereld eerst te voorschijn treden, wanneer het verstand, bevrijd van het willen, boven de objecten zweeft. De doorsnee-mensch is verdiept in den stroom en het tumult van het leven; doch hoewel zijn intellect gevuld is met dingen en gebeur- | |||||||
[pagina 13]
| |||||||
tenissen, wordt hij deze in hun objectieve beteekenis in het geheel niet gewaar. Alles, zegt Schopenhauer, hangt er tenslotte vanaf, waar de eigenlijke ernst van een mensch ligt. Bij de meesten ligt deze uitsluitend in het welzijn van zichzelf of van hun familie: daarom zijn ze ook alleen in staat dit te bevorderen, want deze ernst blijft steeds daar, waar de natuur hem gelegd heeft. Bij sommigen evenwel ligt de ware ernst niet in het persoonlijke en practische, maar in het objectieve en theoretische. Door zulk een objectieven ernst is de mensch groot: hem is beelden, dichten of denken doel, den anderen is het middel. Schilderijen, muziek, poëzie zijn geen nuttige dingen: ze zijn om hunzelfs-wille daar als de bloemen van het bestaan: bij hun genot gaat het hart open. Hooge en schoone boomen dragen geen ooft; ooftboomen zijn klein, leelijk en gebrekkig. Niet de gevulde thee-roos is vruchtbaar, maar de wilde. De schoone gebouwen zijn niet de nuttige, een tempel is geen woonhuis. Kinderen, merkt de philosooph op, zijn in het algemeen verstandig en weetgierig; daar het verstand nog het overwicht heeft op den wil, zijn ze in staat veel te leeren. Daarom hebben ze overeenkomst met het genie: beide bezien de wereld objectief als een vreemd schouwspel. Wie niet in zekeren zin een groot kind blijft, maar een ernstige, nuchtere, gezeten en verstandige man wordt, kan een zeer nuttige en flinke burger dezer wereld zijn, nooit een genie. Allereerst, gaat hij verder, zijn de voorstellingen bestemd tot dienst van den wil, als een middel tot bereiking zijner gecompliceerde doeleinden, tot behoud van een veelvuldige behoeften hebbend wezen; oorspronkelijk dus is de kennis dienstbaar aan den wil. Ook wat de wetenschappen aan de dingen beschouwen is in wezen niets anders dan hun relatie's, de verhoudingen van ruimte en tijd, de oorzaken der natuurlijke veranderingen, vergelijking van gestalten en motieven van gebeurtenissen. Wat haar van de gewone kennis onderscheidt, is enkel haar vorm; het systematische, de verlichting der kennis door de hierarchie der begrippen, door de samenvatting van al het individueele tot het algemeene en de daardoor verkregen volledigheid. Wanneer men echter de gewone beschouwingswijze der dingen laat varen, | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
ophoudt hun onderlinge relatie's na te gaan en dus niet meer het waar, wanneer, waarom, waartoe aan de dingen beschouwt, maar alleen het ‘wat’, dan kent men hun idee, het wezenlijke en blijvende in alle verschijnselen der wereld, in hartstochten, vergissingen, liefde, haat, vrees en lichtzinnigheid van het menschelijk geslacht. De ideeën, in Platonischen zin, zijn het object van kunst, poëzie en philosophie.Ga naar eind3) Aristoteles spreekt van gezond verstand, wetenschap en wijsheid. Wie gezond verstand heeft, weet wat hem goed en nuttig is en vindt gemakkelijk den weg in het leven en zijn vaak gecompliceerde situatie's. Wijsheid is bij hem de meest volmaakte wetenschap. De wijze kent niet enkel de conclusie's uit de beginselen, maar weet ook de waarheid aangaande de principe's.Ga naar eind4) We zien hieruit, dat de termen ‘kennen’, ‘verstand’ e.d. geenszins eenvoudig en éenzinnig zijn, maar tamelijk verschillende werkzaamheden aanduiden. En deze waarheid is teveel vergeten. Zou het scherpe verzet der laatste jaren tegen alle ‘intellectualisme’ niet ten deele berusten op het feit, dat men alleen aan de allerlaagste functie's van het verstand heeft gedacht en dit identificeerde met ‘technisch-intellect’, dat dienaar is in landbouw, industrie en handel, in het geheele economische en sociale leven? Heeft men niet vergeten het verstand als vermogen om de laatste gronden, de diepste wezenheid der dingen te doorgronden? Het steeds meer veld winnen der toegepaste wetenschappen mag dan ook niet als onbedenkelijk worden beschouwd, daar op deze wijze de zuiver speculatieve kengebieden verre in de minderheid komen en geheel verdrongen dreigen te worden. Bestaat er in ons land geen wanverhouding tusschen het aantal leerstoelen voor philosophie en technische disciplinen? De vormende waarde dezer laatste als landbouwkunde, techniek, boekhouden, handelsrekenen is zeer gering: het zijn meer kunstjes, vaardigheden, stelregels voor practisch handelen en doen b.v. voor het maken eener electrische bel of het bijhouden eener boekhouding; met inzicht in de gronden der dingen hebben ze niets uit te staan. Ze behooren dan ook niet gedoceerd te worden op algemeen-vormende, maar op vak- en beroeps-scholen. ‘Sehr viel musz der Mensch lernen, um zu leben, um seinen Kampf um's Dasein zu kämpfen: aber alles, was er in dieser Absicht als | |||||||
[pagina 15]
| |||||||
Individuum lernt und thut, hat noch nichts mit der Bildung zu schaffen’.Ga naar eind5) Hoe diep een klove gaapt er tusschen de practischnuttige vakken eenerzijds en philosophie, litteratuur- en kunstwetenschap, taalkunde, geschiedenis, mathematiek en theoretische natuurkennis anderzijds. De wetenschap dankt haar ontstaan mede aan het streven naar waarheid en waarachtigheid, naar rechtvaardigheid jegens het nabije en verre, jegens mensch en natuur, jegens volken en tijden. Ze is resultaat en tegelijk belichaming dezer waarden, waarop tenslotte voor een groot deel de superioriteit der cultuur van het avondland berust. Vorming en studie-instituutGa naar eind6) hebben den leerlingen waarden te schenken, die het leven, waaronder men thans soms, zeer ten onrechte, alleen het economische leven verstaat, niet geeft. Ze moeten hen in aanraking brengen met de resultaten van kunst en wetenschap, vooral ook van philosophie, waardoor zij inzicht krijgen in zin en richting van wereld en leven. Het studie-instituut geve het verlangen der jonge jaren, wat de onmiddellijke omgeving niet bieden kan. De inhoud der scheppingen van de groote genieën vermag niet elk uit eigen psyche te putten; zonder deze echter blijft men barbaar. Wijde kennisgebieden moeten ontsloten worden en groote vlakten van het wereldbeeld moeten open komen te liggen voor den blik. De intellectueele vorming is formeel en materieel. Formeel is zij de oefening van geheugen, phantaisie, intuitie, redeneeren, methodisch denken en nauwkeurig formuleeren van het gedachte. Zij is van materieele vorming niet scherp gescheiden. Immers alle kennen is het kennen van iets: het verstand functioneert niet zonder een keninhoud, een kenobject. Het kennen is niet enkel een psychologisch feit, het heeft ook een logischen kant. Hoe rijker daarom het verstand gevuld is, des te vruchtbaarder zal zijn werking zijn. Men drage slechts zorg het niet te begraven onder een verwarden chaos. De Herbartsche paedagogie heeft hier veel verwarring gesticht. Wat nu de materieele vorming betreft, kan men het aanleeren der vreemde talen als middelbare propadeuse beschouwen. Conversatie, lessen in het spreken en schrijven dezer talen zijn op een studie-instituut niet op hun plaats. De opgave van het taal- | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
onderricht is hier voor te bereiden tot de interpretatie van letterkundigen en wijsgeeren, van Homerus, Plato, Stefan George, Baudelaire, Verlaine, Wilde. Noodig is dus een zorgvuldige en nauwkeurige grammatische scholing. Het woord schept orde in den chaos van het menschelijk bewustzijn; zonder het woord zou de menschen-geest nooit uit duisternis en nacht in het heldere daglicht ontwaken, maar eeuwig blijven sluimeren. Zoolang we niet kunnen benoemen blijft het schemeren in de ziele-kamers; daarom zijn de groote schrijvers vaak de pioniers van het zieleleven. Litteratuur is geen middel tot amusement, maar, onder meer, intuitie der ideeën. Ook op dit punt is de lectuur van Schopenhauer interessant. Daar de litteratuur, zegt hij, zich van begrippen bedient, is de omvang van haar gebied zeer groot. Zij kan de geheele natuur, de ideeën van alle trappen vertolken, maar de mensch, voorzoover hij zich niet slechts door gestalte en gelaatsuitdrukking, maar door een keten van handelingen, gedachten en affecten uitspreekt, is haar voornaamste object en hierin is haar geen andere kunst gelijk. Vertolking van den mensch in de samenhangende reeks zijner strevingen en handelingen is dus het groote object der poëzie. Ervaring en geschiedenis leeren dikwijls meer de menschen als den mensch kennen; ze geven niet zoo vaak gelegenheid diepe blikken te werpen in hun wezen. De dichter is de spiegel der menschheid en brengt haar alles, wat zij voelt en nastreeft tot bewustzijn; hij toont ons belangwekkende karakters en brengt ze in situatie's, waarin hun eigenaardigheden zich geheel kunnen ontvouwen.Ga naar eind7). De schoonheid is bij den mensch object eener complexe intuitie, van gevoel, phantaisie, zinnen en verstand. Zij verheugt ook het intellect, daar zij een volmaaktheid, een glans van het zijnde is en het intellect geöpend is voor de oneindigheid van het zijn. Zelf kunstenaar te worden behoeven de meeste leerlingen niet: daarom zijn oefeningen in dichten, het schrijven van kunst-proza, teekenen of zang op een studie-instituut uit den booze. Schenken kennis en wetenschap geluk? Ach, de goederen, die de mensch behoeft om zich een weinig gelukkig te voelen zijn zoo veel en velerlei, gezondheid, vrijheid, geld, vrouw en kinderen, een gezellig home, het is niet alles te vangen onder een formule. Laat ons zeggen, dat de wijsheid en het weten deelhebben aan | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
het geluk. Volgens Marcel Arland - en zijn meening verdient ten minste een oogenblik overwogen te worden - leven alleen zij waarlijk, die zich terugtrokken van het leven. ‘Car de chaque joie qu'ils ont sacrifié ils gardent l'idée, c'est à dire une forme si parfaite de cette joie, qu'elle ne peut pas se réaliser.’ | |||||||
II.In dit tweede gedeelte van mijn opstel wil ik nog even een blik werpen op de intellectueele vormingsidealen der 19e en 20ste eeuw; geheel zonder kultuurphilosophie zal het niet gaan, daar alle vormingsnormen tenslotte, bewust of onbewust, beheerscht worden door overtuigingen omtrent levenswaarden. Geenszins ben ik blind voor het vele goede der ‘Verlichting’; in de onderwijskwestie nochtans leed zij aan utilisme. En het blijft de grootste verdienste van Génève's eminenten zoon, Jean Jacques Rousseau, zich tegen deze africhting verzet te hebben. Want, door Rousseau beinvloed, wil de mensch niet langer beschouwd zijn als middel, maar als doel-in-zich. Terwijl zijn blik evenwel nog eenzijdig gericht is op den mensch als moreel wezen, breiden anderen deze zienswijze uit tot den geheelen mensch. Thans gevoelt men de meeningen der ‘Verlichting’ als philisterachtig: niet het nuttige, maar het in-zich-zelf waardevolle is het hoogste. Niet in het enkel-nuttige ligt de zin des levens, in het slaafsche werk in ambt of beroep, maar in kunst, poëzie en wijsbegeerte. Men moet deze niet meten naar hun nut, want dat hebben ze niet: het ligt immers in het wezen van de hoogste waarden niet dienstbaar te zijn aan andere, hoogere waarden. ‘Der Mensch ist nicht zuerst der menschlichen Gesellschaft wegen da, sondern seiner selbst willen; und wenn jeder seiner selbst willen auf die beste Art da sei, so sei er es auch für die menschliche Gesellschaft’, schreef de Oostenrijksche romancier en paedagoog Adalbert Stifter. Het vormingsideaal wordt ontwikkeling van den individueelen aanleg, verheffing boven het alledaagsche, kalokagathie, vorming tot een reine en volle menschelijkheid, gelijk men die meende te zien in de groote Grieksche staatslieden, dichters en philosophen. Zoo ontstond het humanistische gymnasium, niet | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
bestemd om de jeugd eenige vaardigheden in verband met hun toekomstige beroep te leeren, maar om haar te vormen tot vrije oordeelskracht, tot waardigheid en schoonheid, door een dagelijksch, innig verkeer met groote tijden en menschen, met hun gedachten en droomen. Zoo waren classicisme, neo-humanisme en romantiek een verzet tegen onschoone aanschouwingen, tegen vlakke, geestlooze burgerlijkheid. ‘De philisters zijn de echte spoken’, schreef E.Th.A. Hoffmann. De rechten van gevoel en verbeelding verdedigend, bracht men het subject tot besef van zijn eigen grootheid, van de vele en onvermoede mogelijkheden, die sluimerden in het diepst zijner ziel. De mensch werd vergoddelijkt, in hem was het rijk der vrijheid verwezenlijkt, en had de natuur zichzelf bevrijd van de noodzakelijkheid, waarin zij was gevangen, de mensch was de kern van het heelal. Met deze opvatting ging een groote bloei der geesteswetenschappen gepaard; wereldlitteratuur, vergelijkende taalstudie, historie, rechtsgeschiedenis werden met groote intensiteit beoefend. Was de natuur niet ook een schepping van het ik? Om haar te begrijpen was dus slechts inkeer noodig in zichzelf. De ontsluierde, doorgronde natuur was, meende men, niets als het ik in zijn onsterfelijk wezen. Zoo schrijft Novalis in ‘Die Lehrlinge von Sais’, dateerend uit den tijd, dat hij aan de bergbouwacademie te Freiberg de natuurwetenschappen studeerde: ‘Einem gelang es - er hob den Schleier der Göttin von Sais,
Aber was sah er? - er sah - Wunder des Wunders, sich selbst’.
En dezelfde auteur eischte een psychologie, die dieper zou afdalen in het innerlijke van den mensch. De zielkunde dier dagen toch werkte met een zeer beperkt aantal categorieën. Van hun wonderlijke vermengingen, vormen, overgangen werd niet gerept. Niemand viel het in zich te wagen op onbekende wegen om nieuwe, ongenoemde krachten op te zoeken. Ging men het zieleleven in zijn totaliteit eens analyseeren, wie weet, welke wonderbaarlijke ontdekkingen men nog zou doen. Is het niet, alsof hier een modern psycholoog aan het woord is? Men kan hieruit de diepte van den lateren val meten, zoodat men tenslotte weer van | |||||||
[pagina 19]
| |||||||
voren af aan moest beginnen. Breede spheren der psyche, wist de romantiek, zijn onbewust. Zoo eindeloos veel leeft in onze ziel, wat ons milieu niet toestaat zich te ontwikkelen en wat door het gewone, alledaagsche leven onderdrukt wordt. Zooveel, dat een geheel nieuwe wetenschap is noodig gebleken om in deze duisternissen een straal van licht te doen schijnen. Het einde van de kinderen der romantiek is droef geweest en eenzaam. Aan wie de schuld? Waren zij te teer voor deze wereld, die ijzig vaak is, koud en verlaten en waarin zoo menige kiem sterft zonder tot vollen wasdom te zijn gekomen, daar een vlaag van den noordenwind erover gestreken was? Heeft het burgerdom der negentiende eeuw, prat op materieel succes en finantieel gewin, het supreme vernietigd? Ontbrak er, ondanks alle schoonheid, bekoorlijke speelschheid, phantastische grilligheid, die vaak een verrassend nieuw licht wierp op reeds lang bekend gewaande dingen en soms het vertrouwde onheimelijk-spookachtig maakte, bij al haar geniale invallen, toch iets aan die Romantiek? Was ze wellicht te irreëel, te veel.... ‘romantische illusie’? Zeker beteekende zij op het gebied der jeugdvorming een hoogte-punt. Moest men met een enkel woord een karakteristiek geven van het tweede gedeelte der negentiende eeuw, dan zou men geen beter praedicaat kunnen kiezen dan: positivisme; het is de tijd van het practisch-technische verstand. Verstooten was de philosophie; op haar troon zat het materialisme van Haeckel en bentgenooten. De empirie werd tot een stelsel verheven, de experimenteele natuurwetenschap was troef; de aëra van mêchanê was aangebroken. Eénzelfde principe, de stelling dat de geheele werkelijkheid bestond uit causale, in wetten te formuleeren samenhangen, gold op alle gebieden, bij de studie van levenlooze gesteenten, planten en dieren, de samenleving of de menschheid. Alles werd tot, in den tijd verloopende, reeksen van gebeurlijkheden, tot de noodzakelijke opeenvolging van oorzaak en werking. In dit pantser werd met een ongeloofelijke blindheid voor den eigen aard van het ziele-leven, alles samengeperst; wanneer dit trots alle moeite niet gelukte, dan werd het weerbarstige achteloos terzijde ge- | |||||||
[pagina 20]
| |||||||
schoven en verwaarloosd. Zoo ontstond de experimenteele psychologie, die het ziele-leven wilde opbouwen uit een kleinst mogelijk aantal - naar analogie met de atomen opgevatte - elementen, waartuschen men strict-wetmatige relatie's wilde vaststellen. Otto Flake zegt: ‘Das Dümmste, was je erfunden, ist vielleicht die Experimental psychologie. Das ist das Objekt völlig aus dem groszen Zusammenhang gelöst, und die scharfe Brille, die sich darüber beugt, ist eine geschliffene Scheuklappe’. Het naturalisme is het positivisme in de litteratuur: voortaan sprak men van den experimenteelen, den physiologischen roman. Het vormingsideaal wordt sociaal-utilistisch. Doel van het onderwijs is de jeugd geschikt te maken voor de ordening, waaronder wij leven en het middel hiertoe is: ‘développer la sociabilité et amortir la personnalité’ (Comte). De natuurwetenschappen en later ook de handelstechnologieën worden ook in de opvoeding hoog gewaardeerd: ze zijn practisch en nuttig, bruikbaar in handel en bedrijf. Daar evenwel Latijn, Grieksch, litteratuur en geschiedenis - om van philosophie maar niet te spreken - ‘tot niets dienen’, hebben ze veel aanvallen te verduren en worden ze meer en meer teruggedrongen. Het recht der individualiteit geldt niet meer; er ontstaat een schablonen-vorming, waarin de waarde van den mensch wordt bepaald naar zijn nuttigheid. De doorsnee-mensch wordt de maat aller dingen. Het resultaat van de opvoeding moet zijn gezonde en flinke burgers, die denken, voelen en handelen als de meerderheid van hun volk. Het geestelijk leven wordt tot bijzaak; wetenschap en kunst moeten den bloei der gemeenschap dienen en worden van doel-in-zich tot enkel-middel vernederd. De wetenschap wordt een technologie met als taak de menschheid aan te passen aan haar levensvoorwaarden. Alle zoeken naar het wezen der dingen, alle ideeën-speculatie geldt als waanidee, als het jagen naar een chimaera - ‘Hier haben wir den Nutzen als Ziel und Zweck der Bildung, noch genauer den Erwerb, den möglichst groszen Geldgewinn. Jede Bildung ist hier verhaszt, die einsam macht, die über Geld und Erwerb hinaus Ziehle steckt, die viel Zeit verbraucht: man pflegt wohl solche andere Bildungstendenzen als “höheren Egoismus”, als “unsittlicher Bildungsepikureismus” abzuthun’.8) | |||||||
[pagina 21]
| |||||||
Steeds verder greep het technisch verstand om zich heen. Het bouwde bruggen, spoorwegen, beurzen, banken. Het ‘rationaliseerde’ het geheele leven; het construeerde cartels en trusts en geweldige organisatie's. De productie werd tot het fabelachtige opgevoerd; fabrieken verrezen, die heele steden dwongen tot haar dienst. Doch verloren ging meer en meer het vermogen, het eigen leven zelfstandig te vormen. En steeds geweldiger werden de complexen. Toen bemerkte de menschheid op een zomerdag, dat het reusachtige schip niet meer aan het stuur beantwoordde, dat men de opgeroepen geesten niet meer bezweren kon; het gordijn ging op, dat het drama van negentien honderdveertien voor het gezicht verborg. Wel waren reeds sinds de laatste decennien der vorige eeuw vele geleerden en kunstenaars tot inzicht gekomen. De dood verklaarde wijsbegeerte beleefde een nieuwe lente. De idealistische renaissance in Frankrijk is verbonden met het symbolisme met de romans van den lateren Huysmans (A Rebours), van France, Loti en Bourget, met het intuitionisme van Bergson. Zeker niet, leert het intuitionisme, is de volle rijkdom van het zijn te vangen onder een, zij het nog zoo fijn vertakt, begrippenschema. Slechts de grovere stof blijft achter: de edelste bestanddeelen ontglippen en ontglijden steeds aan de mazen van het net. De werkelijkheid is niet een aaneenschakeling van elementaire processen, welker kruising, samenvoeging en successie langs den weg der inductieve ervaring in wetten is te formuleeren, maar een rijkdom van vloeiende, zich duizendvoudig doordringende gestalten. Men plaatst vrijheid tegenover noodzakelijkheid, totaliteit tegenover verdeeldheid, scheppende macht en onuitputtelijke vruchtbaarheid tegenover den eeuwigen wederkeer der dingen.Ga naar eind9) Het intuitionisme bevat wel iets goeds en vooral het werk van den genialen Franschen wijsgeer beteekent voor een groot deel een durende verrijking der philosophische schatkamer. Helaas bezit ook een ander stelsel, het pragmatisme, volgens welks leer de kennis geen zelfstandige beteekenis bezit, maar enkel het handelen en leven moet dienen, thans vele aanhangers. Het nut voor de practijk is hier het criterium der waarheid. Deze | |||||||
[pagina 22]
| |||||||
beweging is feitelijk niets anders dan een naturalistisch-positivisme onder een nieuwen naam. Ook in de litteratuur hooren wij verwante klanken: Noi vogliamo cantare l'amor del pericolo, l'abitudine all'energia e alla temerità. Il coraggio, l'audacia, la ribellione, saranno elementi essenziali della nostra poesia. La letteratura esaltò, fino ad oggi, l'immobilità pensosa, l'estasi e il sonno. Noi vogliamo esaltare il movimento aggressivo, l'insonnia febbrile, il passo di corsa, il solto mortale, lo schiaffo ed il pugno. Noi affermiamo che la magnificenza del mondo si è arricchita di una bellezza nuova: la bellezza della velocità. Un automobile da corsa col suo cofano adorno di grossi tubi simili a serpenti dall'alito esplosivo.... un automobile ruggente, che sembra correre sulla mitraglia, è più bello della ‘Vittoria di Samotracia’ enz. (Futuristisch manifest). Voor een groot gedeelte is de kunst der jongeren, helaas, verzet tegen de geestelijke objectiviteit, tegen het aesthetisme van de kunstenaars der ivoren torens, anti-romantisch, een hymne op het eigen rythme der techniek, op wilskracht en dadenwaanzin. Ook in de paedagogische idealen bemerken we de intuitionistische en pragmatische stroomingen; jammer genoeg krijgen de laatste de overhand. In de negentiger jaren werd door de leerlingen van het gymnasium Berlijn-Steglitz de ‘Wandervogel’-beweging gegrondvest, die weldra een grooten omvang aannam. Ze vond haar bron in een jeugdig-romantisch verlangen naar de verte, naar dwalen en natuurgenot, in afkeer van industrialisme, van conventie's, van dwang in school en huis. De jeugd wilde de levenskrachten verdedigen, die zij in de wereld der volwassenen verloren zag. Uit de diepten van het eindeloos vruchtbare leven wilde men nieuwe vitaliteit en vreugde putten. Tegenover een éenzijdig intellectualisme stelde men de totaliteit der psychische potentie's. Men proclameerde tegenover het dualisme de eenheid van lichaam en ziel, de menschelijke gemeenschap tegenover het individualisme, den kosmos en de universeele harmonie tegenover het atomisme en de verscheurdheid. | |||||||
[pagina 23]
| |||||||
Zijn hoogte-punt bereikte de jeugdbeweging in het ‘Freideutsche Jugendfest’, in 1913 op den ‘Hohen Meiszner’ bij Kassel gehouden, waar Gustav Wyneken een gewichtige rol speelde. Het levens-gevoel der jeugd werd hier in de volgende proclamatie, de z.g. ‘Meiszner-Formel’, uitgedrukt: ‘Die freideutsche Jugend will aus eigner Bestimmung vor eigner Verantwortung mit innerer Wahrhaftigkeit ihr Leben gestalten’. Weinig begrip heerscht thans bij veel paedagogische auteurs voor de tijdeloosheid der Idee, voor de objectieve wezenheden. Ten slotte heeft dit alles bij hen slechts waarde voorzooverre en voor zoolang als het leven erdoor verhoogd wordt, een stijging erdoor ondergaat. De kennis heeft geen waarde in-zich, maar wordt slechts geschat als middel voor het leven. Wat geldig is dankt zijn karakter aan het leven, dat het produceert; zelfs de waarheid is een leengoed van het leven en gaat op in den eeuwigen stroom. Aan de jeugd geve men gelegenheid zich zelf uit te drukken. Kunst en wetenschap worden gezien in verband met het leven. dat hen schiep en droeg. De objectieve eischen, de zakelijke volmaaktheid van het werk geschiedt vaak geen recht. In geen geval mag aan den eigen aard van het kind geweld worden aangedaan; scheppend moet het kind zich-zelf ontdekken; de opvoeding moet alle interessen, neigingen of behoeften volgen. Het accent ligt op de gezindheid, meer nog op het doen, weinig op het wat of de wijze waarop van het doen. Duidelijk spreekt het pragmatisme uit het geest- en plantaisielooze, verruwend en vergrovend werkend, op koude wilsinspanning gerichte sportideaal. Uit de anti-logische, geen oog voor de eeuwige essentie's toonende, houding valt het enthousiasme te begrijpen voor de arbeidschool en handenarbeid, waarin men bovendien de solidariteit van geestelijken en stoffelijken arbeid vereenigd ziet. We naderen hier bedenkelijk dicht het opvoedkundig positivisme, daar het groote gevaar ontstaat enkel het arbeidsvermogen, het technische kunnen te oefenenGa naar eind10), in plaats van de jeugd inzicht te geven in de diepere, tijdelooze gronden der dingen en de waarden van het menschenleven. Hoezeer het positivisme nog leeft, blijkt ook uit den volgenden zin van Spengler: ‘Wenn unter | |||||||
[pagina 24]
| |||||||
dem Eindruck dieses Buches sich Menschen der neuen Generation der Technik statt der Lyrik, der Marine statt der Malerei, der Politik statt der Erkenntniskritik zuwenden, so tun sie, was ich wünsche, und man kan ihnen nichts Besseres wünschen’. Geen ideologische systemen zullen, volgens hem, onze hoofden nog verwarren.
* * *
Moest ik thans de uiteindelijke balans opmaken, het resultaat ware m.i. een deficit. Gelukkig stralen er nog meer lichten in de schemering. In Frankrijk is - naast neo-Thomisten als Maritain, Wébert, Sertillanges, Gilson - Benda de groote advocaat van de logica tegen den blinden machtswil, die den geest heeft gesteld tegenover de opwellingen van het hart, die de - met den auteur niets te doen hebbende - literaire schoonheid weer ontdekte en de schrijvers hun voorkeur voor het vage en onzekere, hun ‘soif gloutonne de Tout’, verweten heeft. En het goed recht zijner critiek wordt reeds erkend. Zoo schrijft b.v. John Charpentier:Ga naar eind11) ‘Enfin, il y a de la justesse et de la vigueur dans son plaidoyer en faveur de la logique.... et peut-être ne laisse-t-il pas d'avoir raison d'écrire que l'intuition c'est tout simplement l'Intelligence, par oppsition à une espèce bureaucratique de l'esprit. De wensch èn het gevoel, de intuitie èn de rede, de logos recht te laten wedervaren, leeft thans bij vele philosophen, wier belangwekkend werk ik hier niet bespreken kan.
* * *
Men werkt op het oogenblik aan een reorganisatie van ons middelbaar onderwijs. Moge het resultaat zijn een inrichting, die minder dan de thans bestaande instellingen georienteerd is in de richting van het practische en bevrijd is van geest en methode van het lager onderwijs, m.a.w. een studie-instituut. Zoo'n studie-instituut moet het eerste begin zijn van een weg naar de wijsheid, die een tempel bewoont in het rijk der ondergaande zon. Tallooze frissche jongens moeten jaarlijks dien weg betreden, willen eenige | |||||||
[pagina 25]
| |||||||
aankomen. Het is een schoone sport, de beste en bloeiendste jeugd waardig; groot toch is het gevaar neer te vallen op den stoffigen weg en niet meer op te staan. Velen riep eroos, doch weinigen zijn uitverkoren. Het is niet anders. De meesten zal de hitte van den middag verzengen. Ook in dezen zin geldt het woord van den veelgesmaden, grooten Duitschen denker, dat de uil van Minerva eerst uitvliegt, als de schemering daalt.
Zomer 1931. |
|