| |
| |
| |
| |
Levensherinneringen aan Hendrik Jan Boeken
Gestorven 19 october 1933
I.
Hein, die mijn jongre Broêr waart in de Lettren, 'k voel, gij zaagt
Als knaap wijd-droomend reeds naar 't stil laatst Einde: uw oogen keken
Vaag toen naar 't Verre, en heel dichtbije al-daagsche dingen leken
U nauw beduidend. Och, als hooge-droomen-ziende laagt
Gij, jong, vaag-mijmrend in uw langen Stoel, en wen geplaagd
Leuk door uw vlotte goede Vrienden wierdt ge, die U steken
Lachende gingen met hun grapjes, is 't haast nooit gebleken,
Dat niet heel vredig doen Gij bleeft. Van uit het Diepst gejaagd
Schaarsch scheent Ge: alleen soms hieft Ge u stil, en dies heb 'k me afgevraagd:
Hoe waart Ge als Geest? Mijn Onbewustheid ziet nu snelle beken,
Diep-schietend tusschen breede Wanden. Moedloos lang geklaagd
Nooit hebt Ge, en ook uw meest ellendge Ramp kon U niet breken
Och, rustig weekt Gij heen thans, zuivre Vriend, naar vreemde Streken
Gij sluimert stil, door Arm van 't Eeuwige, als een kind, geschraagd.
| |
| |
| |
II.
Vergingt geheel Ge? Ik weet niet. Maar indien 't zoo ware, zal
'k Toch nimmer U vergeten, o, mijn Vriend, sinds vijftig jaren:
Eens Gij en ik en zoovele andren blij tezamen waren
Telkens onschuldig zwierend op der luchtge woorden val,
Alsof dit menschenleven ware een vlug-geregeld Bal
Van diep-gezonde Jongens, wien 't niet inviel om te staren
Naar 't ver vooruit ons liggend Leven, dat zou worden zware
Beproeving, Hein. U, mij en Fons en Wim, en 't druk getal
Der andre Velen, die reeds vielen allen. Vriendlijk-pal
Sta 'k diep nu denkend aan 't Verleden onder 't Dek der haren
Met zelfde Kracht van Geest en Wil totdat ook mij vergaren
Eens gaat de donkre Delger aan zijn Hart. Goê Vriend, die smal
Nooit dacht of deedt, slaap 's winters vredig onder 't kleed van blaeren
En 's zomer's onder 't groen, als weetloos Deeltje in 't Eeuwige Al.
| |
| |
| |
III.
Soms sterk waart Ge op uw eigen Wijze. 'k Weet mij Psycholoog,
Van kind reeds, die hoe langs zoo meer zich vasthield aan zijn eigen
Weten, dat rees van zelf en zuiver-peinzend kalmpjes rijgen
Zijn logisch Denken blijft uit diep-vaste Inkracht. Och, iets droog
Allicht 'k vaak leek aan wilde onzeekre Voelers. En dies moog'
Ja, zéker zal ook verste Wil des Inzijn's, waartoe stijgen
Elk Krachtge durft, vergeven. Och, der Zwakken dreigen
Dat lang zij deên, verdroeg 'k veelal geduldig. Want ik poog
Nooit meer te winnen dan 'k vermag door Diepste Macht. Ik spoog
Nooit op de In-eedlen: ongemoeid ik liet hen, door te zwijgen
Over zooveel wat suf-onnoozel leek mij. Liever toog
Ik naar 't Al-hoogste, Verste. O, nu uw trouwe Ziel ging nijgen
Weer heen naar 't Eindelooze, ik kalm uw Onschuld overwoog
Van 't eerst Begin tot aan uw Dood. Vreemd, dat Gij weg gingt tijgen.
| |
| |
| |
IV.
Hoe kwam 'k nu zóó te zien U? Och, het Raadsel van uw Zijn,
Dat diep veel wilde, aêrs doende, heeft mij breed verbaasd veel malen,
Voorheen reeds, toen 'k u daaglijks sprak. 'k Weet thans: geen Nuchtre, schrale
Dies geen Klein-strakke waart Gij, maar gij liept niet op de Lijn
Kalm-logisch eignen versten Willens, schoon Gij sterk-in-pijn
En vreugde, bleeft steeds. Zuiver-braaf Gij waart, maar vaak als Stalen
Figuur gij zwieptet vreemd, doch zelden algeheellijk falen
Gingt Ge in uw eigenst Doen. Gij proefdet 't schoone met heel fijn
Stil-innerlijk genieten doch bedaard niet steeds op schalen
Uws zachten Peinzens woogt gij later 't al. Dies rad bepalen
Toen gingt gij soms veel dingen. Helder zie 'k dit, want ook mijn
Wezen voorheen soms deed zoo. 't Aardsche Leven is een Schijn
Maar vaak in 't Allerkleinst toch zaagt gij 't Eindeloos-Fatale
En vredig nu vertoeft Ge in 't Boven-psychische Normale.
| |
| |
| |
V.
Uw Binnenst leek me een Chaos soms van wijden goeden Wil
En onvoorzien alvreemdst Bevliegen. Och, mijn Vriend, nu henen
Gij smartlijk gingt naar 't Onverstane, hoor 'k als op mijn teenen
Hoog naar den Toon van uw Geheelheid. Veelal goedig-stil
Leefdet want zweefdet Ge in uw wijde Droomen. Nimmer Gil,
Schaarsch vroolke woorden los liet ge uit uw Zielszijn en dus steenen
Beeld leek gij veelal Vrienden, daar niet lachen veel, nooit weenen
Noch lang druk spreken kondt ge. Als diepst-in ruim-gezinde ik til
U hier omhoog, gelijk Gij waart, met mijn al-innigst Meenen
Gij wist, dat 'k àlle Dingen voel, en zèlf nooit ijdlijk spil
Mijn Woorden aan 't verkondgen van een Schijn. Och, nu gansch spenen
Gij moest U van 't rare Aanzijn, dat gij liefhadt, kalm getril
Bevangt me als om al Goeden, die door 't Noodlot duister, kil,
Reeds vroeger uit dit Schijnzijn stil herdacht thans, zijn verdwenen.
| |
| |
| |
VI.
'k Had nooit gedacht, dat zóóveel wijd-gevoelde Vaagten zweefden
Over uw Wezen in mijn Diepte en zich geleidlijk breed
Zouden verheldren, nu Ge, als arm heel eenzaam Wezen, gleedt
Weg naar 't Oneindge. Als vaak iets vaag-vermoedende, doorzeefde
Iets dieps U, thans zoo vredig-zwaar Vergane, Uw Geest doorleefde
Al Dingen puur, zoodat ge uw Werk ook puur naar buiten smeet
Waar vaak de alfijnste Wil uws Zijns kompleet aan mededeed,
Zoodat de Geesten, die u lazen, door 't genieten beefden.
Gij waart geen Mensch als ik, die menschen zoekt niet en soms meed:
Gij kwaamt mij zien en op mijn raad, allengs uw Eigenst weefde
Heel 't Werk uws Peinzens, dat zal blijven staan steeds. Niet gereed
Scheent veelal Gij voor 't zaaklijk Leven, ook niet wen Gij streedt
Maar streng uw allerdiepste Zin naar 't Allerbeste streefde
O, arme Hein, nú weekt Ge en gansch vergeten is uw Leed.
| |
| |
| |
VII.
Wij schreên Florence veelmaals door: stijf-elegante huizen,
Vaal-witte omringden me overal. Och, 't leek me een Stad, waar wijd
En vredig nog gewaden golfden, lijk in ouden Tijd,
Toen zich voorzichtig dragen lieten Dames met hun kuische
Gelaten, waar geen lachje op lichtte, schoon staeg 't zijden ruischen
Van mannenmantels vlug gehoord wierd. 'k Voelde, zóó raakt kwijt
Zacht alles van 't Verleden, want niets hoort men in dees tijd
Dan 't gonzen van onnoozelheên en 't praktisch harde druischen
Van zwaar beladen wagens, waar beschavingsloos iets zeit
De driftge stem des Voermans, daar hij diep-in voelt een nijd
Tegen-in elk die loopt hem in den weg. O bende Muizen
Gaat ondergraven 't Schoonste en Echtste. Doch ik voel geen spijt
Dat 'k, Steevge, kwam op de Aarde. Al hoor ik mij nog vaak verguizen
'k Blijf rustig staan hier, tot 'k weer stil naar 't Eeuwige verglijd.
| |
| |
| |
VIII.
Wij liepen door Bologna: weiflend zocht ge een oud hotel.
Zelf voelde ik midden-eeuwsch me en moê. Den Vreê zag 'k om mij henen
Waren der vroegre Tijden en mijn wankle schrale beenen
Konden zwaar, slap, nauw volgen uw robuusten voortgang snel.
Daar zag 'k een Ruige aan oopne Poort, met flikker-oogen fel,
Die lachend wenkte, en schoon verbaasd een oogwenk door vreemd meenen,
Besteeg 'k een enge trap, soms stil-staand met onhoorbaar stenen,
Als reconvalescent. ‘Dit is mijn laatste Nacht.’ Gekwel
Vervulde mij, doch, flink-weer, stapte ik Kamers in, hoog, hel,
Waar bedden stonden, gloênd door purpren dekens. Och, de steenen
Vloer scheen mij vreemd, en 's nacht's ik haast niet sliep. Beneên, blij Spel
Van voeten op muziek van fluiten, waar violoncel
Door heen te gieren leek, ontroerde dwaas me. Op kille teenen
Uit bed gestapt, stiet 'k open 't raam en rustger klonk die Hel.
| |
| |
| |
IX.
Dan keek in Rome op eens van ver 'k ten pauslijken Paleizen.
Plots voelde ik vreemde Weemoed, waar iets helders heen door scheen
Bij 't zwijgend zien naar dat Wijd-witte-stille. Met mijzelf alleen
Had ik 't alliefst gewild een pooze er kalm te blijven peizen,
Kaarsrecht, vermoeid ik stond daar door 't reeds wekenlange reizen
Naar talloos vele plaatsen, vroolijk-drukke, heerlijk heen,
Wilskrachtig houdend hoog steeds mijn licht-weifelende leên
Maar thans bleef 'k denken, terwijl Gij, Goêvriend verkennend wijzen
Turend in reisgids bleeft mij naar elk raam, en om wat reên
Men dacht: Daarachter zal gebeurd iets zijn in 't ver Verleên.
O Doode Dichter, Dien 'k nu breed herdenk, als arme Grijze
Verdweent Ge, en 'k sta nog vast, nog niet voor 't Noodlot willend deizen.
Gij waart een half-begreepne, want schaarsch zeidet Ja ge of Neen.
Zelf stuw 'k nog recht-uit voort met diepst-in evenmaatge schreên.
| |
| |
| |
X.
Goede oude Vriend, Die weekt ten Wijdten van 't Al-Eenge Wezen,
Lijk ieder hier bezwijkt.... ik roep niet ú, die niet meer hoort:
Uw Ziel vervaagde in Eeuwgen geesteswil, Die 't Leven schoort,
Want zalig rust Gij vrij thans van verzwegen Leed en Vreezen,
Van Zijn's onduldbre Pijn en heel zijn Wanenspel genezen.
'k Zie plots nu weer, hoe voeren we in Venetië: langs boord
Der vaal-groen vloeiende Kanalen gleed de Gondel voort.
Hoog zagen wij Paleizen stijgen en daar langs gerezen
Aanschouwden stil vier oogen, de Uwe en mijne, 't wurgend Koord
Waaraan een, weetloos plots in diepsten slaap geheim vermoord,
Neer wierd gesmeten in 't alverst Verleên. Als stil-verwezen
Zag 'k áán die Visie van mijn Geest. Maar Gij hadt u geheschen
Kordaat-behoedzaam naar den Roeier, ik verstond geen woord,
Maar 'k hoor uw Italiaansch van dat vreemde uur, zoo lang voor dezen.
| |
| |
| |
XI.
Ik lief Milaan nog heden: 'k weet, op wijd-gebreid Terras,
Waar luchtige Italianen in hun kleurge kamisolen
Of sierlijk-deftig zaten en naar 't zwieren van violen,
't Ruischen van fluiten lachend luisterden, of 't Feestdag was,
Dronken wij dunne wijnen uit fijn, klaar-geslepen glas,
Hoog-heldere Atmosfeer omgolfde ons lauwtjes. O, na 't dolen
Door vreemd-gebouwde Dorpjes hier te toeven, niet bevolen
Door voozer Zielen laag-ziend Praten. Kalme oû-Hendrik las
't Giornale en weg mij droomde ik in mijn's eignen Geestes Holen,
Hoogziende antieke zuilen-rijen, waar de Vroegren ras
Dansend op licht muziek bewogen. Al het Nieuwre een Klas
Scheen mij van knapen, leerend zwaar. En als een strakke Molen
Wijd om hen heen zwoegt 't Aanzijn, waar ik nooit geheel in pas,
Want och, haast elk mij, braaf-naieve, stooft zijn bittre Kolen.
| |
| |
| |
XII.
Menschen, nu vreemd-gewekene allen, die 'k hier wist: ik voel
U sterk plots bij elkaêr staan, aêrs als vijftig jaar geleden
Aanziet thans vreemd Gij me uit vage oogen, vrij van aardsche Rede,
Gij weet nu, dat 'k U goedvond. Schoon ik leek naar buiten koel
Toch leefde ik menschlijk-brandend, in 't Aldiepste vriendlijk-zwoel.
Ik weet, dat niet meer zijt ge, en 't doet mij leed. Maar 'k leef in 't Heden
Nog, lijk voorheen, met alle goede Dooden, vriendlijk mede
Schoon 'k blijf mijn eigene Eenheid, strevend krachtig naar mijn Doel:
Verheldering der Lettren. Wee, des Aanschijn's wreed gespoel
Sloeg, Hein, ú weg, en Wim en Fons, Mij, Laatste, sterkste, treden
Zijn's zwaarheên nog op 't kloppend Hart, en dus steeds blijf 'k Gereede
Om heen te gaan, ik zie 't Oneindge boven warrgen Boel
Dees Schijnzijn's vredig speurend naar 't alvreemdste Gekrioel
U allen wensch, lijk later mij, 'k heel de' Eeuwgen zaalgen Vrede.
Willem Kloos.
|
|