| |
| |
| |
| |
Andree door H.W. Sandberg.
(Vervolg van blz. 360.)
Zij installeerde zich, het hoofd van hem afgewend.
‘Kom een beetje bij me zitten,’ verzocht hij.
Zij schoof naar hem toe, terwijl haar hoofd in dezelfde houding bleef. Hij lachte, zenuwachtig.
‘Waarom lacht u?’ klonk het beleedigd.
‘Waarom zou ik niet lachen?’ was zijn antwoord, echt een antwoord van hem.
Zij haalde de schouders op. Hij legde zijn arm om haar heen en trok haar naar zich toe. Zij verzette zich niet.
‘Ik lachte, omdat u zoo star naar buiten keek inplaats van naar mij. Ik kon uw oogen niet zien en die zie ik zoo graag. Andrée, ben je boos op me?’
‘Neen,’ zei ze, maar het had net zoo goed als ‘ja’ kunnen klinken.
‘Ineens bent u veranderd vanavond, ik heb heerlijk gedanst, u was aardig en lief en ineens bent u anders geworden. Ik ben dol op u, daar kunt u toch niet kwaad over zijn?’
In haar oogen glinsterde iets triests. Hij zag naar buiten en bemerkte, dat zij reeds op de Place de Clichy waren. Over zeven minuten zouden zij thuis zijn. Hij omhelsde haar, wilde het tenminste doen, maar zij hield hem terug, zonder uit zijn armen te ontsnappen of ook maar te willen ontsnappen, dat voelde hij. Op een bitteren, bijna wanhopigen toon vroeg zij:
‘Wat wilt u toch eigenlijk, monsieur Lindquist?’
Het oogenblik was gekomen. De taxi schoof linksaf een straat in.
| |
| |
Voorbij alle menschen, die daar op de trottoirs liepen, speelde zich een geschiedenis af.
‘Mag ik alles zeggen?’
Zij knikte.
‘Nu, ik heb u lief, ik heb u hartstochtelijk lief.’
‘Ik heb gehoord, dat u mij wil trouwen, c'est très honnête, want de meeste mannnen in Frankrijk is het om wat anders te doen. Ik voel sympathie voor u, maar geen liefde.’
‘Het kan komen,’ zei hij, zelf ongeloovig.
‘U bent zoo onstuimig, ik ken u nauwelijks en u zegt, dat u mij lief hebt. Hoe gemakkelijk kunnen wij ons vergissen. U bent jaloersch, dat is vanavond duidelijk gebleken, u zult mij niet vrij laten, ik zal geen vroolijk leven hebben bij u.’
‘Ik ben heelemaal niet jaloersch, maar als je verliefd bent, dan is het natuurlijk, dat je bent, zooals ik was.’ En hij trachtte haar uit te leggen, met voorbeelden uit zijn vroeger leven, hoe weinig jaloersch hij was. Zijn woorden gingen verloren, alsof zij in het luchtledige waren uitgesproken.
Hij begon een nieuwen aanval.
‘Alles zal ik voor u over hebben. Als ik eenmaal liefheb, dat weet u niet, maar dan heb ik boven alle grenzen lief, ik zal een post zoeken, een betrekking, desnoods......’
De taxi stopte. Zijn gezicht vertrok. Zij stapte uit.
‘Wacht op me,’ riep hij gebiedend.
Zij drukte niet op het knopje van de deur. Hij rekende af. Die doodeenvoudige dingen moeten gebeuren, ook in de meest bewogen momenten. Hij stond zwijgend tegenover haar, zoolang de taxi niet was weggereden. Nauwelijks was die de straat uit, of zij wandelden heen en weer en hervatten hun gesprek. De straat was een kale, donkere straat, aan één kant door een fabrieksmuur en fabrieksramen afgesloten. Er brandde geen licht meer achter. De rijweg was hobbelig en ongelijkmatig. Twee groote deuren, die van het huis, waarin de zuster van Andrée haar appartementen had en van het huis daarnaast, wachtten in onbeweeglijke rust op wat er zou gebeuren.
Andrée en Guillaume liepen een half uur in die straat op en neer, dan stonden zij vlak bij een der groote deuren stil en leunde Guillaume met een elleboog tegen den muur, omdat hij moe was,
| |
| |
onzegbaar moe, blijkbaar veel meer dan Andrée, dan wandelden zij weer verder, staken plotseling over, zonder dat een van hen beiden er de reden van begreep of er op lette, bleven stilstaan, hielden elkaar bij de armen en betoogden. Het Fransch, dat Guillaume sprak, werd, hoe langer het praten duurde, steeds slechter en slechter en een enkele maal sprak hij heele volzinnen in het Hollandsch, zonder dat hij dit bemerkte. Op die momenten keek Andrée hem onderzoekend aan en luisterde aandachtig en het was of zij hem dan beter begreep dan de andere oogenblikken. Hij wilde haar overtuigen, ingieten, opleggen, dat zij hem lief had, maar hij slaagde niet. Hij pakte haar arm beet, weer stonden zij stil en hij zei brandend: ‘Je suis fou de vous.’
Zij schudde het hoofd. ‘Nee, ik heb u niet lief, ik heb al vele teleurstellingen gehad, er waren er, die ziek en zwak bleken te zijn, ik dank den hemel nog, dat ik niet aan mijn neigingen heb toegegeven, dan zou ik nu ongelukkig zijn geweest.’
Zij liepen weer verder. Hij betoogde, hoe sterk hij was, hij bewees het, verklaarde het, bezwoer het, bracht alles te pas en te onpas erbij om dit aan te toonen. Het was een waanzinnige strijd, dien hij voerde. Hij sloeg zijn armen om haar heen en drukte haar tegen zich aan. Zoo sprak hij tegen haar, onvermoeibaar. In haar werd niets wakker. Hij voelde, dat alles nutteloos was. De greep van zijn armen werd slapper en een zoo zuiver en groot verdriet louterde hem, dat hij meende haar te moeten troosten, wijl zij hem zoo'n diep verdriet aandeed.
‘Het is niets,’ zei hij uitgeput en streek in een verteedering, die alle zorgen wou wegwisschen bij het geliefde wezen, de haren weg van haar voorhoofd. ‘Het is niets, ik zal wachten, als dat mag.’
Hij pakte den bontkraag van haar mantel beet en trok dien stijf om haar hals. ‘Het is koud, stop je goed in, je zou kunnen kouvatten.’
‘Ik wil nadenken.’
‘Goed, denk na,’ zei hij smeekend, in een laatste krachtsinspanning.
Zij liepen op de deur toe, die op haar wachtte. Hij greep haar hand, kuste die, nam zijn hoed af en liep zonder om te kijken weg. Het eenige wat hem interesseerde, was, dat de nachtwind koel om zijn hoofd streek. Zie je, er was tenminste nog iets, dat weldadig
| |
| |
aandeed in de wereld. Hij dacht niet na, onbeschrijfelijk moe was hij. Hij nam een auto naar de Dôme en het eenige, waar hij moeite voor deed, was te beletten, dat hij zou gaan denken.
Zij zaten aan de bar, de anderen.
‘Wel en heb je Andrée thuisgebracht?’
‘Ja, ik heb haar thuis gebracht.’
Hij bestelde een demie en hing verder versuft over de toonbank.
‘Wij gaan al bijna weer weg.’
‘O, dat is best.’
Toen hij zijn hand in zijn zak stak, bemerkte hij, dat hij de papieren muts van het bal bij zich had. Dat bal, hoeveel jaar was dat geleden? Onwillekeurig zette hij de muts op.
‘Stel je niet an, zeg, doe dat ding af, word niet vervelend.’
‘Barst.’
Willy vroeg het hem zachtjes.
‘Je hebt haar toch niet gevraagd?’
‘Welnee,’ antwoordde hij, alsof het de gekste veronderstelling was, die je kon bedenken.
De anderen stapten op.
‘Zul je geen gekke dingen doen?’ vroeg Willy ook nog, toen zij hem de hand gaf.
‘O nee.’
En dat was ook niets voor hem. Hìj kon alleen maar liefhebben en lijden en het laatste misschien nog beter dan het eerste.
| |
IV.
De volgende dagen was hij radeloos, omdat hij niet wist, wat er nu eigenlijk zou gebeuren. Zou Andrée een vriendschap van hem aanvaarden, waaruit liefde zou kunnen ontstaan of zou zij, bij zichzelf nadenkende, tot het besluit komen, dat het beter was voorgoed een einde te maken aan hun korten omgang. Hij kwelde er zich mee, dat hij zoo wild had gedaan, om direct, na een paar weken al, met zijn verklaring voor den dag te komen. Als hij niets gezegd had, als hij bijvoorbeeld jaren lang niets gezegd had, zou hij haar al dien tijd hebben kunnen zien, haar hebben kunnen liefhebben in stilte, gelukkig hebben kunnen zijn. Want liefhebben was voor hem, den droomer, toch eigenlijk het voornaamste. Dat zijn liefde
| |
| |
beantwoord zou worden, verschrikte hem in zekeren zin, dat zou een verrukking zijn, zoo groot, dat het bijna niet mogelijk zou zijn aan het voortduren er van te gelooven en dat zou hem ook berooven van de zoete verwachting, zooals een kind die koestert, dat denkt, als ik groot ben, zal ik naar de sterren kunnen grijpen.
Hij bleef op zijn kamer opgesloten, zonder iemand te willen zien. Hij begon aan een stuk werk, maar liet het liggen, hij keek een boek in, maar las er spoedig niet meer in. Hij kon nergens zijn gedachten bij houden en moest aldoor maar denken aan dien Zaterdagavond. Die was het eenige vaste punt voor zijn gedachten. Hij was als een rots in een snelstroomende rivier, waaraan hij zich hield vastgeklemd. Alle dingen van het leven stroomden met een formidabele vaart, als rivierwater, langs hem heen. Hij werd er duizelig van er naar te kijken. Hij doorleefde telkens opnieuw de stijgende heerlijkheid van het eerste gedeelte van dien avond. Hij poogde zijn denken alleen maar te laten gaan tot aan het oogenblik, dat zijn geluk een keer had genomen. Hij begon telkens weer opnieuw de overpeinzing, met het eenige doel om dáár stil te houden, doch onontkoombaar knapte er, wanneer hij zoo ver was gekomen, iets in zijn hersenen en hoorde hij haar zeggen: ‘U hoeft mij niet te volgen als een hond,’ vernam hij zijn eigen stem, die zei: ‘Het is niets, het is niets,’ en zonder ophouden streek hij dan haar haar van haar voorhoofd en hij zag de woorden vóór zich, zonder die te hooren: ‘Je veux réfléchir.’ De letters ervan liepen als kleine duiveltjes, dat wil zeggen als drukletters vermomd, achter elkaar in een glanzende rij door de straat, de donkere straat, waar Andrée woonde. Zij staken in snelle vaart van het eene trottoir over naar het andere, keerden weer terug, beschreven bochten en bogen, tippelden tegen de huizen op, verdween door den muur, traden honend door de gesloten deur weer naar buiten en zetten hun rondedans eindeloos voort.
Hij wierp zich als krankzinnig op zijn divanbed en stapelde in zenuwachtige haast al de kussens op zijn hoofd en zijn lichaam, alsof hij zoo onbereikbaar kon zijn voor zijn gedachten en onzichtbaar voor zijn verdriet, dat hem vervolgde. Dat lukte hem een kwartier, waarop hij neerlag zonder te denken, tot ook daar, wat hem folterde, hem bereikte en hij opsprong en gejaagd zijn kamer op en neer liep. Op 't laatst schreeuwde hij: ‘Dat is niet uit te
| |
| |
houden,’ ging voor zijn tafel zitten, nam een vel papier en maakte het manuaal, alsof hij er op schreef. Hij raakte echter het papier niet aan, maar zag duidelijk vóór zich, wat hij in gedachten neerschreef, een wanhopige smeekbede aan Andrée om af te zien van elke verdere poging niet langer na te denken, het ‘uit’ te doen zijn. Maar nauwelijks had hij den schijnbrief ten einde gebracht, of hij verscheurde in razende woede het blanke vel papier en zei klagend:
‘Je suis un lâche, nooit, nooit geef ik het op, ik mag er aan te gronde gaan.’
Toen liep hij naar buiten en ging in den Jardin du Luxembourg zitten. Met groote oogen keek hij naar de ondergaande zon boven het rustige geboomte, waaruit een kalmte van eeuwen scheen op te stijgen. De lucht was irradieerend stil. In de verte klaterde fijntjes de fontein van het groote bassin. Een kind speelde in de nabijheid. De moeder zat op een bank te breien. Na een tijdje, daar het zag, dat Guillaume met een glimlach naar haar keek, kwam het meisje op hem toe waggelen, haar handjes naar hem uitgestrekt. Het had een vertrouwen in hem, zooals niemand meer in hem had. Het lachte, maar op het gezicht van Guillaume kwam een bittere trek; hij keek het kleine meisje met fonkelende, booze oogen aan. Het kind bleef staan, liep nog even door en week toen langzaam achteruit. Daarbij struikelde het, viel en begon te schreeuwen. Guillaume schrok, alsof er iets heel verschrikkelijks gebeurde, stond gehaast op en liep snel naar huis.
Den volgenden middag, tegen een uur of twaalf, wandelde hij rond in de buurt van Andrée's ‘magasin’, in de hoop en in de vrees haar tegen te komen. Niettegenstaande hij hier met heel andere gevoelens liep dan vroeger, had de Place de la Trinité haar bekoring voor hem behouden. Het leek of die hem trouw wilde blijven voor altijd. In de rue Blanche ontmoette hij Jacques. Die vroeg hem, hoe of het met Andrée was gegaan en toen hij somber antwoordde: ‘niet zoo goed,’ begon Jacques hem omstandig uiteen te zetten, in hoeverre hij verkeerd had gedaan in zijn optreden tegenover haar.
‘Je was jaloersch, je deed gek, je deed dwaas, je was jezelf niet meer meester. Je moet altijd bedenken, dat een vrouw in den man, dien zij liefkrijgt, een soort held wil zien.’
| |
| |
‘Zoo,’ viel hij uit, droef en gejaagd, ‘al die theorieën, al die beschouwingen zijn heel mooi, maar ik lap ze aan mijn laars. Als je verliefd bent, denk je niet na, zoodra je nadenkt, ben je niet verliefd. Wat zijn jullie toch allemachtig stom en eigenzinnig. Ik ben gek op die vrouw, ik weet niet, wat het is, bij haar verlies ik mijn verstand, ik heb dat nog nooit zoo gehad en jij kunt nu wel zeggen, je moet zus en je moet zoo zijn, maar in hoeveel tooneelstukken, in hoeveel boeken zie je niet, dat mannen heelemaal de kluts kwijtraken, de gekste dingen doen en dat de vrouw, die zij liefhebben, dat best begrijpt, er juist trotsch op is, dat zij zoo'n indruk heeft gemaakt. Waarom moet ik net in die theorie vervallen van onverschilligheid toonen, met een reuze air rondloopen en net doen alsof Andrée lucht voor mij is. Waarom zou Andrée niet van mij kunnen houden, zooals ik ben, zoo houd ik toch immers ook van haar, met al haar deugden en gebreken. Ik zie heusch wel, dat zij niet zoo ontwikkeld is als ik, dat wat zij als literatuur mooi vindt, voor mij allang ouwe koek is, dat zij van jazz en gramofoons houdt en sprekende films, die ik niet kan zien of-of-of niet kan hooren, weet ik het, maar wat geeft dat allemaal, ik hou van haar, afgeloopen.’
‘Misschien is zij daarom ook heelemaal geen vrouw voor jou?’
‘Ja, nu zou ik zoo beginnen,’ riep Guillaume boos uit, ‘eerst zeggen hoe ik tegenover haar zou moeten wezen en dan zeggen, dat zij niets voor mij zou zijn.’
Des te boozer was hij, omdat hij zichzelf in zijn hart die vraag had gesteld. Dat Jacques haar uitte, trof hem als een degenstoot.
‘En wat zanik je,’ ging hij woedend verder, ‘over een held, een held. Ik heb genoeg getoond, dat ik een held ben, als het er op aankomt, maar ik kan toch niet plotseling om 9.53, den 14den December, als een held optreden, rue du Dragon,’ en hij keerde zijn gezicht, dat verwrong van pijn, terwijl zij daar zoo met hun tweeën liepen, van Jacques af, naar de huizen toe, altijd zwijgende bewaarders van iemands leed.
‘Ik gaf maar een goeden raad, verder moet je zelf weten, wat je doet.’
‘Natuurlijk, je meent het goed, Jacques, laten wij er niet meer over praten.’
Hij keek verwezen rond. Waar waren zij?
‘Zou ik hier ergens kunnen telefoneeren?’ vroeg hij.
| |
| |
‘Daar in die bistro, dan ga ik door naar mijn werk. Dag hoor.’
Zij schudden elkaar de hand als goede kameraden.
Guillaume was hier in een onbekend gedeelte van Parijs. Wat was het hier eenzaam. Vuil en grauw was het hier. Zijn vriend was weg. Niemand stond hem bij. Hij dacht ineens aan zijn moeder, die vijfentwintig jaar geleden was gestorven. Hè, was hij nog maar een kleine jongen, zooals toen, één en al vroolijkheid, maar ook al één en al opgewondenheid. Vroeger hinderde dat nog niet, tegenwoordig was het moordend.
Nou, dan zou hij maar Andrée opbellen, om haar te vragen, of zij dat dure cadeau, het collier, waarover hij al met haar gesproken had, zou willen aannemen. Als zij ‘ja’ zei, dan beteekende dit, dat zij werkelijk een proeftijd van omgang met hem wilde hebben, dat zij wilde probeeren, hem lief te krijgen. Hoe onzinnig alleen de term reeds ‘probeeren om iemand lief te krijgen’ is, zag hij heelemaal niet in op dat oogenblik. Hij zou dan nog een heerlijken tijd hebben, waarin hij kon hopen, hij zou haar blijven zien, zij zou nog niet voor hem verloren zijn. Als zij ‘nee’ zei, dan was Zaterdagavond het einde geweest.
Hij keek het pleintje rond, waarop hij zich bevond. Het leek hem bespottelijk toe, dat in deze armzalige, kille omgeving zoo iets belangrijks voor hem zou worden beslist. Straks zou hij hier misschien staan, zonder eenigerlei verwachting meer, zonder verlangen, zonder ‘een liefde te Parijs’, zonder droom, dus zonder een reëel bestaan. Hij haalde de schouders op en keek uitdagend om zich heen, alsof hij het koele, spottende der omgeving wilde tarten.
Hij trad het onooglijke kroegje binnen. Het was zoo leelijk en zoo goor, als het leven zijn kan, zonder liefde. 'n Slecht voorteeken. Hij liet zich de telefoon wijzen. Die was om den hoek, in een zijzaaltje, maar zij was bezet. Hij moest wachten. Een matroos hield een meisje op zijn knie en vrijde. Verder was er niemand. Zij keken hem aan, omdat hij door zijn betere kleeding in deze omgeving uit den toon viel. Onverschillig zetten zij daarop de vrijage voort, als stelselmatig, zooals iemand zijn glas leegdrinkt. Over een paar minuten moet ik hier met al mijn wanhoop voorbij, dacht Guillaume en wapende zich vast. Als ik er een type voor was, dan zou ik mij verdrinken, nog meer om het armzalige leven, dat mij hier aan- | |
| |
grijnst, dan om het hopelooze met Andrée, ging het hem door het hoofd.
De telefoon kwam vrij. Hij stapte het hokje binnen, vroeg aan. Haar stem drong tot hem door. Hij sprak met een lage stem, alsof hij schor van verkoudheid was. Het bloed vloeide weg uit zijn gezicht. Hij vroeg zonder inleiding of verklaring, of hij dat collier mocht geven, zij wist wel. Zij begreep eerst niet, waar hij haar plotseling mee overviel. Daarop zei zij een beetje verwonderd, hoewel vriendelijk:
‘Zeker mag u dat doen, als u daar zin in hebt.’
‘Ja, dat zou ik buitengewoon graag doen, bonjour Andrée,’ voegde hij er abrupt aan toe en brak af.
Aan den anderen kant van den draad stond zij even beduusd, toen schudde zij met het hoofd en keerde naar haar werk terug. Guillaume leunde in het telefooncelletje tegen den muur. Wat voor een soort vreugde had hij zich voorgesteld, indien zij aannam. Hij was het vergeten. De spanning was zoo groot geweest, dat hij niet eens blij kon zijn. Hij legde de hand op zijn hart. Ik geloof, zei hij bij zich zelf, dat ik daar den laatsten tijd wat voel. Ik trek mij alles godv... veel te sterk aan. Het is begrijpelijk, ik ben niet meer zoo sterk als vroeger. Het groote verdriet heb ik kunnen dragen, nù is alle verdriet, dat er bij komt, of het belangrijk is of niet, de druppel, die de beker doet overloopen. Hij verliet de telefooncel, passeerde het werktuigelijk vrijende paartje en verdween den grauwen dag in. Wie zal ooit zeggen of hij niet onbewust, ver weg in zijn hart, gehoopt had, dat het uit zou zijn?
(Wordt vervolgd.)
|
|